Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd(1853)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] De luiaard. ‘Luiaard! zit ge al weêr te gapen? Zijt gij nog niet uitgeslapen?’ Zei Papa: ‘'t staat leelijk, Piet! ‘'k Wil het nu niet meer verdragen! 'k Zal u nog van tafel jagen! Zit toch recht! - of, hoort gij 't niet?’ Poti! poti! 't mocht niet baten; Piet liet zijn Papa maar praten, En hij geeuwde en gaapte voort. En zoo ging het alle dagen; Altijd gaf hij stof tot klagen, Nimmer hebt gij 't zoo gehoord. Als zijn zuster zit te teekenen, Lessen leert, of zit te rekenen, Of iets anders weêr verricht, O, dan kunt gij vast gelooven, Dat hij op zijn kamer, boven, In een hoek te slapen ligt. Troe! hij bleef er zeker leggen, Als zijn zuster niet kwam zeggen: [pagina 13] [p. 13] ‘Piet! de tafel is gedekt.’ Geeuwend, en met loome schreden Gaat de luiaard naar beneden; Maar zich eerst eens uitgerekt. ‘Hoor!’ zei Pa ten langen leste, ‘'k Denk die luiheid wel het beste Op het schip genezen zou. Janmaat zal u wel dresseren, Bij de mast wel modes leeren, Met zijn buigzaam eindjen touw. Weg! naar zee! - gij, luije jongen! Nu is 't liedjen uitgezongen. Morgen gaat gij reeds naar boord!’ En, hoe luije Piet mocht praten, Bidden, schreijen, - 't kon niet baten; Zijn Papa hield trouw zijn woord. Vorige Volgende