| |
| |
| |
Retour
Eens gaan we retour!
Eéns, als het zwerven is gedaan en we alleen nog maar wat toezien willen aan de kant, omdat het late najaar van ons leven gekomen is. Als we alleen nog maar wat kunnen spelen, omdat de toekomst geen zout meer heeft en het heden lelijk en dom geworden is - maar het verleden zal daar zijn als een stille Septemberdag -, dan gaan we terug naar het land waar we kinderen waren, om weer kinderen te zijn. Dan gaan we naar Veere.
We gaan naar Veere. Misschien zegt dit u niets. Laat ik het u dan duidelijker mogen zeggen: we gaan naar Véére!
Veere.
In Veere, daar kun je een speld horen vallen. Het is er zo ver, zo ver, als een herfstnamiddag, jaren en jaren geleden, in de tijd, dat Moeder nog jong was, er ligt een kind te slapen in het gras, onder den appelboom. Als het stille, lichte ademen van het slapend kind, zo stil, zo licht, zo zacht is het in Veere. In Veere kun je de appels aan de bomen horen groeien.
In Veere staat rond iedere straatkei een kransje fijn groen gras te bloeien, de sprietjes lichtjes wuivend met de wind, en dit is volkomen waardig en gerecht, want ieder dezer keien is een persoonlijkheid van zeer eigen karakter. In Veere trouwens is niets karakterloos. Want het is de Assepoes van Walcheren; toen de trotse zusters allen met een rijken scharrelaar trouwden en haar adeldom verzaakten, toen bleef Veere in de keuken dromen van den Prins. Nu is zij de enige, die haar schoonheid zuiver heeft bewaard.
| |
| |
Nog is zij Assepoes.
Veere is arm, dat weet iedereen. Daarom gaan we erheen. Broeder Frans is ons altijd zeer lief geweest en kan er ergens wijder bevrijding zijn in deze tijd die in de rommel stikt, dan door de eeuwenoude poort der armoede?
Veere is een gat, zo zegt iedereen. Daarom gaan we erheen. Het zal ongerept blijven.
Veere stinkt, zo weet iedereen. Daarom gaan we erheen. Het zal er geuren naar Concarneau en naar St. Yves, naar Clovelly en naar Paimpol, naar alle oude haventjes, waar vissers over het muurtje hangen en waar de meeuwen avonturieren in wijde kringen.
In Veere, daar heb je ratten, zo meent iedereen. Daarom gaan we erheen. We zullen dan eindelijk een grondig motief hebben om een hond te houden en vijf poezen. 't Stinkt er immers toch? Dus! En we zullen er ook een vriendschappelijk jong geitje hebben, aan een paaltje op de bleek, en we zullen een jong zeehondje vangen en opkweken in het haventje voor ons huis. Elke dag, te noene, zal het opduiken om zijn schoteltje melk en het zal zijn snorren aflikken in het zonnetje op het slik, zo lekker als het was.
In Veere ben je levend begraven, zo zeurt iedereen. Daarom gaan we erheen. We zullen er kunnen werken en niemand zal ons storen, als we mediteren op de stoep, van eb tot eb en van vloed tot vloed, met het getij der uren.
Niemand gaat meer naar Veere, zo beweert iedereen. Daarom gaan we erheen. We zullen niemand zijn en dat is de volkomen vrijheid.
In Veere zijn millioenen visjes. In het zonnige, lauwe water, in het doorschijnend zeegroen water van het haventje, een broedsel van millioenen; als het vloed wordt komen ze hier toeven, als het eb wordt trekken ze weer heen, het
| |
| |
zeegat uit. Millioenen fijngrijsgroenige visjes, je ziet ze bijna niet in het fijngrijsgroenig water. Alleen als er iets kriebelt en je spartelen moet, als visje wezende, van schrik of van weelderigheid, dan flitst een zilverig buikje een plotseling sein. Het water in Veere moet vrij kriebelig zijn, want overal flitsen zilveren flankjes, als de visjes mee naar buiten trekken met het heimelijk trekken van het grote water.
In Veere, daar is een tijd geweest, dat je voor vijf en twintig gulden een huis kocht op de kaai. En toen er eens een groot gat was in de Westkappelse dijk, toen hebben ze in Veere maar een straat afgebroken, waar toch niemand woonde, om het gat te dichten met het puin. Zo is het, dat er bijna niets karakterloos is in Veere en dat er zoveel gras is en bloemen en appelbomen. Voor een kind, om onder te slapen.
In Veere, daar zijn de luchten parelmoer. Ze spiegelen zich, den gansen dag, in het parelmoeren Zeeuwse water en de zonsondergangen zijn er als opengebarsten paradijzen.
In Veere is een Katholiek kapelletje voor zes man en er is een Protestantse kathedraal, waar een leger van Napoleon in kon. Maar Veere heeft niet meer dan duizend zielen. En negen honderd daarvan zijn dood, zo zegt men in de grote stad. Maar dat kunnen ze niet helpen en bovendien is het een leugen, ze dromen alleen maar.
In Veere is een stadhuistorentje, dat de journalisten altijd vergelijken moeten met een minaret, daarom lijkt het er helemaal niet op. Overigens, in je herinnering is het inderdaad altijd heel teer en rank, maar als je 't dan weer te- | |
| |
rugziet, valt het op, hoe stoer het toch eigenlijk is, hoe fijn en sterk in énen het daar op zijn zelven staat, en altijd is het nog weer geestiger, dan het in je herinnering was. Het heeft grijzen, zo fijn en verscheiden, - heel Veere trouwens is aan tedere grijzen zó rijk -, rijker en fijner nog zijn de grijzen van Veere, dan de grijzen, die ééns Rilke bij Cézanne zag. Eindeloos verscheiden is het grijs der eeuwen van Veere.
Markiezin van Veere, dit is één der titels van de Koningin. Het is volkomen duidelijk, welke van al haar titels de edelste is. Geen toch kan zo edel zijn, zo rijk, zo eerbiedwaardig van ouderdom, zo zeldzaam, zo tedergrijs, zo gracieus en geestig als deze: Markiezin van Veere. Het stadhuistorentje is van denzelfden adel.
In Veere is ieder gelijk, want natuurlijk is ieder daar van natuurlijken adel. Ieder mag daar anders zijn. In de grote steden is ieder gelijk, gedwongen, omdat alle confectiepakjes dezelfde maat hebben. Pas op, dat je je dood houdt! Moet nu de grote stad weer terug naar Veere? Ik weet het niet, dood en leven zijn slechts vormen van hetzelfde, maar leven lijkt toch wel prettiger. Het is beslist prettiger, tot de golftop op te vloeien, dan neer te streven naar het golfdal, hoe erg noodzakelijk dat ook volgen moet. Daarom gaan we naar Veere. De waterdruppel, die aan het topje van de golfkam zweeft, deze triomfante, deze dwaas gelukkige waterdruppel - die dadelijk wegstorten zal -, hij heeft nu eenmaal het trots gevoel de ganse golf te hebben opgestoten van haar grond. In Veere zullen we zo'n waterdruppel zijn. Misschien.
Misschien ook niet. Veere is zo wonderlijk fijn grijs. Grijsheid en wijsheid zijn wel uiterst nauw verwant; het is niet
| |
| |
zomaar toevallig, integendeel, het spreekt rechtstreeks en noodzakelijk uit de diepste gronden onzer taal, dat deze woorden bijna eender klinken. Wie de tere grijzen van Veere in zijn wezen neemt, die zal noodzakelijk van een tere wijsheid worden moeten, een wijsheid, die als de grote zomerregens is, waar de appelbomen zo goed van groeien in Veere. Geen quaestie meer van snoevende waterdruppels, daar. In Veere moet je geest wel tot een zeker pantheïsme neigen, je zal er wandelen langs de lange dijken en er zal een dier naar je toekomen. Je zal een schelp oprapen, op de slikken en het zal zijn of je plotseling in een geheime spiegel zag.
In Veere heten de garnalen gorrinetten en als het hoogwater wordt, komen de vissersschuiten binnen, de volle manden versgekookte gorrinetten staan al gereed op het dek, ze zijn nog warm en de kookpot staat er nog van te dampen. Donkerblauwe kerels, die vissers, de visserslaarzen van een bestorven, perkamentig gummiwit, strenge figuren, puur Calvijns. Maar hun onderbroek en borstrok zijn van een scharlakenrood baai. Orthodox van buiten, maar daaronder een hartstochtelijk rood, zouden de wetten van het natuurlijke costuum misschien dan uit dezelfde diepe gronden stammen, als die van de taal, die grijs en wijs zo bijna identiek doet zijn? In allen gevalle, we zullen in Veere altijd verse gorrinet hebben voor de gasten. Ge weet niet, wat een zilt festijn dit is, o gij stedeling, die zich met de verdroogde rommel van uw stadse winkels moet generen. Maar ge zult ze zelf pellen!
In Veere leefde ééns de legendarische dominee Piet. Misschien treft ge nog een enkelen ouden Veerenaar, wien ge een plezier kunt doen met hem te vragen naar dien dominee Piet; het zal zijn, of de zon over hem doorbreekt. Do- | |
| |
minee Piet en de kapelaan, die hier uit Middelburg wel kwam, dat waren dikke vrinden en samen beminden ze de wijn. De wegen tot het volkshart zijn goddank nog irrationeel, niets doet den zeekanter zo innig goed in een ‘mijnheer’, als de moed tot een vrijpostige borrel, niets stemt hem zo mild als het royaal figuur van dominee met een flink nat zeil. Er was eens een plantsoentje aangelegd, op de markt voor het Stadhuis, het was een keurig net plantsoentje, stom vervelend, zoals keurig nette nieuwe plantsoentjes nu eenmaal zijn, en het was dan klaar en Veere hoopte er het beste van. Maar de volgende morgen was het een deerlijke ravage, aan alle kanten was het platgetrapt en verontrampeneerd. Dat hadden dominee Piet en de kapelaan gedaan, die elkaar na een theologische conferentie op de juiste wegen hadden gebracht en die verdwaald waren geraakt in deze onwennig nieuwe omgeving, althans, zo vertelt het de overlevering. Zie, zó zijn de wegen tot de werkelijke populariteit, er was een tijd, dat Veere trots was op zijn dominee Piet. Zijn naam was een sleutel.
In Veere op de kaai, daar liggen de tonnen en de bakens, voor de gaten en de geulen van de Schelde, onder de groene bomen. De stompe zwarte tonnen, de rode spitse, en er is gedoe met teer en kettingen en een magazijn en kerels met karretjes en vroeger was daar dan ook nog de oude Van Beveren, die baasde over dat alles; hij had een monumentale baard. Een patriarchale, Transvaalse baard was dat, want het was in de dagen van den boerenoorlog, de dagen van Kruger en Delarey, van Botha en Christiaan de Wet, je had een diep respect voor Transvaalse baarden toen, als die van Van Beveren, het was een bezienswaardigheid van Veere. Als Van Beveren met je sprak - en hij deed het wel eens, omdat je Vader met hem zaken deed -
| |
| |
dan was dat Veere, dat je éér bewees, en je aanvaardde dat eerbiedig, gelijk het paste bij zo'n gebeurtenis. In Veere, daar zullen we een Transvaalse baard laten staan.
In Veere zullen we bomen planten. Peppelebomen, om zachtjes te ruiselen in de nacht, donkere, zware kastanjes, voor de goede schaduw, appelbomen, voor een kind om onder te slapen, en over honderd jaren, als de laatste kriebelingen van je baard verdwenen zullen zijn, zullen er nog bomen dromen die hem hebben gekend.
In Veere gaan we wonen in een huis met kleine ruiten. Storm en regen zullen er aan de ruiten zwiepen, je weet nog van vroeger, hoe dat is, de bomen op de kaai zullen ervan gebaren met wanhopige gebaren, de kale, natte bomen, de zwarte bomen, en het zal winter wezen en er zal een geur van goede koffie zijn in een kleine werkkamer met veel boeken, het winters licht zal er groenig gebroken zijn, door de kleine ruiten, en er zal een diepe vrede zijn van oude, lang vergeten dingen. Als de avond valt en we de petroleumlamp opsteken, sluiten we de blinden. Je weet nog van vroeger het geluid van de blinden, die gesloten werden, hoge, paarsig grijs geschilderde blinden, van boven was er een hartje uitgezaagd.
In Veere gaan we wonen in een huis met eiken balken, zwart van ouderdom, en de vloer is er van blauwe plavuizen en die allemaal gebroken, er zijn geen twee kamers van hoogte gelijk en er zijn donkere trapjes en stommel-portaaltjes van duizendjarig eikenhout; we zullen de muren sausen met een perkamentig wit, dat als oud ivoor zal zijn tegen het zwartig bruin der balken. Ons oude Zeeuwse kastje, de dekenkist, de schoorsteenhondjes van Groomoe, onze trouwe, gammele, wiebele, maar boven alles
| |
| |
trouwe plattebuiskachel, diep zullen ze zuchten van tevredenheid, dat ze dan eindelijk weer thuis gekomen zijn. Net als wij, na enkele maanden zullen we alleen nog maar Zeeuws kunnen praten. Wonderlijk, dat je dat niet laten kunt, zodra je ginder terug bent. Dat je het niet eens merkt, terwijl je 't toch zo grondig had afgeleerd daar boven de Moerdijk. Wonderlijk, zo goed als een oud jasje zitten kan! Wonderlijk zal de muziek van het oude jasje zijn en het zal een obstinate bas hebben, een diep tevreden brommende oer-bas, van de vreugde, van het geluk, van de weelde, van de vrijheid te staan weer in het eigen land. Een geestelijk-lijfelijk welbehagen, zoiets als frambozen met slagroom, dit zal de diepste grond van je Zeeuwse tongval zijn.
U kent het étuitje, waar een sigarenpijpje in zit? Zo'n saai, zwart étuitje, maar van binnen is het plotseling een poëtisch matrijsje van hemelsblauwe zijde, waarin het pijpje past precies. Hebt U wel eens zo'n pijpje in het verkeerde étuitje willen passen? Nu dan, ons halve leven lang hebben ze ons in het verkeerde étuitje willen prommelen. In Veere is dat eindelijk klaar en krijgen we ons eigen zijden bedje terug, daarom kan daar van geen hoog-Hollands meer sprake zijn. Van uw hautaine hoog-Hollands, o jullie welwillende vreemdelingen altegaêre, die zo mooi over Zeeland schreeft, waar is de open goedheid van ons land, waar is de kinderlijke vriendelijkheid van zijn taal in uw welbespraakte scheppingen? Schrijft maar, schrijft gerust, het is u gegund, zoals u de verse gorrinetjes gegund zijn, de mossels en de kreukels en de zeekraal onvergetelijk, jullie stedelingen uit het Noorden, in wie het Zeeuws niet leeft, die niet het fijnste proeven kunt omdat ge hier geen kinderen waart en geen kinderen kunt zijn. Omdat ge niet als kinderen tot dit land kwaamt, vreemde- | |
| |
lingen, die u met de beelden van ons leven tooit, als met opvallende sierselen en grappige curiosa, maar het was niet de liefde tot dit goede, stille, zachte land, de liefde, die de deemoed kent en dienen wil, die u dreef; het was alleen maar uw superioriteit, die hier zo elegant wist néér te buigen, het was alleen maar uw toneelspelersflair, dat u zeide, hoe voordelig uw gebaren moest uitkomen tegen dezen achtergrond, en zo bleef uw schrijven... literatuur. Voor de glimlach van Veere. Voor die glimlach, die is als de glimlach van een Boeddhakop van grijze steen, die je vindt in het oerwoud, tussen het mos.
In Veere is de Kampveerse toren, die dikker is, dan dat hij is hoog. Hij staat aan het water en droomt, de blauw arduinen treden van de trap zijn door de eeuwen diep uitgesleten, de muren zijn een meter dik, in de raamnissen zit je aan je tafeltje op een houten bank en je drinkt er je glas voor de dorst, terwijl je kijkt naar het trekken van het water beneden. Als kinderen gingen we spelerijden, over Veere naar Oranjezon, dan was de Kampveerse toren je eerste pleisterplaats, de melk was er zalig ongekookt, thuis mocht dat nooit. Beneden aan de toren, een donkere poort onderdoor, was het plankiertje van het veer naar Kamperland, de veerman heette Schippers en er liep altijd een straaltje tabakssap uit zijn mondhoeken, het kustlicht staat er nu en je kan er over 't muurtje hangen om de vissers te zien binnen komen, vlak onder je varen ze binnen; er hangt een walvisrib aan de muur, aan twee kettingen, zo'n grijze, ruige door de eeuwen zeer verweerde rib, zoals ze vroeger ook wel in de weien stonden, voor de koeien om zich aan te schuren, walvistanden zeiden we als kind, en als je bij de toren aankwam was daar altijd allereerst het constateren, dat dat grauwe ding er nog hing. Dat was dan weer goed en je kon dan verder ‘uren’ turen naar het
| |
| |
eiland aan den overkant, naar de lange, grijze dijken met de popperige boompjes, naar de lange, lange zandplaten en naar het haarfijn streepje diezig wit daarachter, dat de kop van Schouwen moest zijn, naar het langgerekte trekken van het fijngrijsgroene water, van het zilverig parelmoeren water, naar het geluidloos trekken van het eeuwig vloeiend water - soms schreeuwt er een zeevogel in de verte en even breekt het de stilte, maar ze herneemt zich onmiddellijk en wederom is er niets meer dan het wijd, oneindig, zilveren trillen van het Zeeuwse licht en van het trekkend water, dat trekt met de vloed, dat trekt met de eb, je ziet het trekken in millioenen fijne, scherpe waterlijntjes, het water, dat komt en gaat en zijn werk doet, het water, dat geluidloos en onafwendbaar zijn getij vervult, naar volstrekte wet, zoals de uren van de dag vergaan, het stille, onverbiddelijke water dat werkt, zoals het naamloos werken is van een geheime, noodlottige macht, het stille, verraderlijke, rusteloze, eindeloos bewegelijke Zeeuwse water, het grote, souvereine water, dat breed en rustig maakt en vast van hand en scherp van oog. Want zo er dan een verband is tussen Veere's wijsheid en Veere's grijsheid, tussen de lichte vizioenen, die het oog-, en de grote gezichten, die de geest hier mag aanschouwen, zo is er ook een verband tussen de brede wijdheid onzer wateren en den eenvoud van de mensen, die daar leven, tussen het zachte, lichte trillen van de atmosfeer hier en hun open hart. Veere.
In Veere, daar sta ik aan Moeders hand, op een donker plankiertje, ergens hoog in de Dom, het is een Hemelvaartsdag, jaren en jaren geleden en we zijn spelerijden met het rijtuigje, de boterhamtrommel vol kadetjes, we staan op een donker portaaltje en de mannen klimmen een ladder op, een donker gat in, Moeder en ik blijven
| |
| |
hier achter. Beneden ons zijn opengebroken vloeren, een man loopt over een balk, angstig is het en ik houd Moeder goed vast, Moeder is jong en ze lacht, buiten moet het wijd en zonnig zijn. Veere.
Dit was in de tijd, dat de oude Perrels nog leefde, in Veere. Hij was de gemeenteveldwachter en hij wist alles van het oude Veere, het was een rechte, struise man, een vriendelijk, eerlijk, open gezicht, vriendelijke, heldere ogen, een blozend, rechtschapen gezicht, met een witte ringbaard, een slimme oude man die zijn weetje goed wist, tot in Amerika kende men den ouden Perrels; hij had de natuurlijke beschaving van wie eerlijk en bescheiden zijn en die liefde hebben voor hun werk en voor het leven dat hen omringt, de beschaving van wie rustig geworteld staan in de zekerheid van ongeschonden traditiën. Gaaf was de oude Perrels, als de tijd waaruit hij stamde, en van andere dan oudheidkundige problemen heeft hij wel nooit last gehad. Het is jaren en jaren geleden, dat hij ons rondleidde op de oudheidkamer van het Stadhuis, met de beker van Maximiliaan als glans en glorie; onder de ogen van den ouden Perrels heb ik hem voor het eerst mogen zien.
In Veere. Toen ik den vuilen pruis, die in mijn huis gewrongen zat in den oorlog, naar Veere vroeg - hij was er geweest, zeide hij -, toen ik hem naar het Stadhuis vroeg: ‘Volltreffer’ zei hij. Toen ik hem naar de Kampveerse Toren vroeg, zeide hij: ‘Volltreffer’ en toen ik hem naar de Dom vroeg, zeide hij weer: ‘Volltreffer’. De valsheid van deze vuilak, wat had hij het graag gewild! Tegenover de sereniteit van Veere. Tegenover de ijle gaafheid, de glorieuze verfijning van dit Zeeuwse leven. Een horzel op oud zilver. Maar het is dan gaaf gebleven, voor ditmaal. Alleen één huis, op de kaai, waar de pruis genesteld heeft,
| |
| |
staat daar leeg en met blinde ogen, grijs en vuil en doodgemaakt, hier staat dan hun spoor. Het vloeien van het goede leven zal het gauw genoeg uitwissen, straks spelen er weer kinderen op het stoepje en witte gordijntjes zullen er zachtjes waaien uit een opgeschoven raam. Maar de broosheid, de weerloosheid van dit schoon bestaan - voor ditmaal ging het dan voorbij, hoe zal het zijn, als, over enkele jaren misschien al, de horden wéér hier komen? Het is te goed, het is te lief, dan dat 's levens wonderlijke rechtvaardigheid het nog langer onverknoeid zal kunnen laten. Het is nu stervensbroos. Daarom gaan we erheen. Het is er... nog.
In Veere, van het torentje van het Stadhuis, daar speelde vroeger het klein carillon, zoals dat in oude stadjes speelt, een brokkelige stameling van versleten klanken, waarvan de samenhang nog slechts te raden is, wat kleine ketelklinkklank over een oude, lang verleden glorie, och, en ook dit is alweer voorbij, want het klein carillon is nu helemaal stuk en de graven en gravinnen in de nissen van het Stadhuis begrijpen het niet meer; alleen een doffe, eeuwenoude klok slaat nog de uren in de ongemeten stilte. De olmen aan het water ruisen zachtjes, er gaat een man voorbij, op klompen. Ergens, op een pleintje, piept een pomp.
Alle dinghe
Syn mi te inghe,
Dan - Veere is wyt.
Want in Veere, als je op de Kampveerse toren staat, een wazige zomerdag, dan kun je daar den ouden weg naar Rome zien, die tussen Keulen en Parijs moet liggen, je kan er de torens van Gent en Brugge bij onderscheiden en de
| |
| |
Lieve Vrouwe van Antwerpen, verderop is de Sint Goedele en daarachter, héél verschrikkelijk ver, verrijzen de Notre Dame en Chartres. Ver is het alles, oneindig ver, zó ver, dat het soms onwezenlijk schijnt, en toch is het van een sterke, zeer nadrukkelijke, van een Latijnse helderheid; vergeten we niet, dat je hier de grenzen van het Latijnse land gaat naderen! Ten slotte is het ook niet zo verwonderlijk, omdat het alleen maar een quaestie van stilte is, van luisteren. Van een grote stilte komt vanzelf een ver vernemen. Zo is het, dat je hier zonder veel moeite Napoleons aanwezigheid kan ervaren, en Willem van Oranje, den Spanjaard en den Oostenrijker Maximiliaan; Schotten hebben hier hun wol te stapel, de Hanze ligt in Veere met haar fluiten en karvelen voor de wal en het is niet anders met de verre toekomst, die hier almede waarneembaar is op de Kampveerse toren, zoals ze waaiende is, onzegbaar hoog en fijn verdeeld aanwezig reeds in deze ijle lucht; de toekomst van ná de atoombom, als de wildernis haar domein zal hebben hernomen hier in het Westen en geen mensenvoet in lange eeuwen deze kusten meer betreden zal, - het zal de aëra van de vogeltjes en de visjes worden en van het koud, doch naarstig insect, en waar ééns Veere was, daar wacht dan in een oud verwulf, verscholen onder het lange gras, een mooi partijtje Franse wijn op den nieuwen Adam. Zijn vondst zal de eerste van dien aard niet zijn in het oude Veere.
In Veere staat de tijd - níet stil, goede lezer. Maar het leven vergaat er in zuivere evenmatigheid aan de gang der uren. Het vervult zich, stil en onontkoombaar, met het getij van het water, met het getij van het licht. Hier kan geen haasten zijn en geen vertraging, hier is slechts simpele vervulling van uur tot uur. Daarom kan hier wonen, wie zich aan zijn werk vergeet. Daarom wonen hier mensen,
| |
| |
die zuiver werk maken, het weet niet meer, dat mooi zo mooi is, maar het is daar, eenvoudig, en zo is het vanzelf en onbevangen schoon; in Veere zouden Benedictijnen kunnen leven, - wie hier volkomen thuis is, moet wel een soort monnik zijn. ‘Kunstenaars’ en ‘artiesten’, o mokkeligste van alle mokkelige woorden, horen hier niet thuis, omdat generlei opzettelijkheid hier thuis hoort. Wie hier thuis hoort, dat is wie zich, volkomen verloren, over zijn werk buigen kan en soms zal hem dan de genade gegeven worden, dat het wonder vanonder zijn handen opstaat. Wie hier thuis hoort is hij, die deemoedig luisteren kan, luisteren en volgen, en die dan soms, opeens, de zuivere schoonheid ontmoeten zal. Zodanige mensen komen hier niet om de oude geveltjes en de historische curiositeit, waarvoor de bussen met de ééndagskijkers komen, ze zijn hier om het stille licht en de oneindige wijdheid van de Zeeuwse wateren, om de volstrektheid der grote Gezichten, zij zijn hier om hetzelfde, dat de eeuwenoude ogen van de Dom zien en dat ontdoet van alle tijdelijkheid, van alle rommel en kleverige hindernis, die het zuivere werk belemmert en verstikt. Naar Veere gaan, dat is op retraite gaan en zo ergens dan zijn hier de kansen het grootst op een werkgemeenschap, zoals je die wel eens voor ogen zweeft, een werkgemeenschap van stille, vrije mensen en ze zouden zó gegeven zijn aan hun werk, zó aan zijn zuiverheid verloren dat ze niet meer acht zouden slaan op hun naam, - hoogstens zouden ze, deemoedig en dankbaar, nog signeren: ‘in Veere’. Wilt dit eens overwegen, o jullie moderne mensenmassaminnaars der steden, wie uwer is zover, dat hij niet meer signeert? Wat zijn wij anders dan een prutje in de wereldpap? Wat doet onze dierbare naam ertoe, gij belangrijke man? Komt dan, komt dan mee naar Veere, om het alles te verliezen en we zullen naamloos en gelukkig zijn en oneindig vrij, als de visjes.
| |
| |
Retour! Retour, naar Veere! Retour, o dierbaar woord, dat je herinnert aan het ‘oorlogsspel’, dat je speelde met je Groomoe en je broertje; het was een soort ganzenbord, getransponeerd in de figuren van den Frans-Duitsen oorlog van zeventig, en om de haverklap werd je retour gestuurd en je was enthousiast, want zolang het spel niet uit was, hoefde je niet naar bed.
Retour, hatelijk woord later, daar boven de Moerdijk, dat naar literaire cafétafeltjes smaakte, met een bleek en papperig dichtergezicht boven een pommeransje en dan komt de gewichtige confidentie: ‘hij is op zijn retour!’ en je hebt het gevoel, of je een stiekeme excommunicatie meemaakt. Welaan dan, mijn bleke vrienden van het wikkende kliekschaaltje: we gaan op ons retour, maar het gaat naar Veere! Hebben we niet altijd naar het klooster verlangd, naar het klooster van Thélème? Zo gaan we dan naar Veere en dat betekent dat we nog niet naar bed hoeven. Bij Groomoe op schoot, als we bijna naar bed moesten, daar leerden we een zot versje, dat er hier niet toe doet, behalve dan het begin en dat luidde:
Uutemetuut, me lied is uut
en dat gaat naar ter Veere,
als een brokkelig oud muurtje van Zeeuwse moppen om een Veerse tuin, zo is dit versje en het komt hier eigenlijk maar erg ongemotiveerd ineens naar boven, een beetje verdrietig bijna, waarom? Omdat dan tóch het einde van ons lied begint, al hoeven we nog niet direct naar bed, nu het naar ter Veere gaat? Waarom? En dan zie je in twee ernstige ogen, ze zien je aan. Twee donkergrijze, ernstige ogen, streng en vriendelijk en verdrietig, ze zien je aan, als begrepen ze niet helemaal. Ze hebben nooit helemaal begrepen, omdat ze te zuiver waren. Het zijn de ogen van
| |
| |
je dode moeder, ze was een kind van dit stille, dit goede, dit ernstig dromende land en je aarzelt, om het vragen van die ogen:
Zal je groot genoeg zijn?
Zal je eenvoudig genoeg zijn?
Zal je dit waard zijn?
Wanneer?
Je weet het niet. Je weet immers nooit wat. Je kunt alleen maar luisteren, naar het wijzen van je hart, als naar het stille wielen van het water om de palen van het havenhoofd, wie weet het? Wie weet het? Eéns, op een dag, misschien, zal het je plotseling worden gezegd: Nù! En dan maar grijpen, bliksemsnel vastgrijpen en hopen - Moeder. Hopen...
|
|