| |
| |
| |
Flard
Februari '45
IJseltocht tachtig kilometer van huis. Fietsen afgepakt door de Todt. Troepje handlangers in licht havanabruin. Een kleine knirps die het snauwen doet, wat bleke papsmoelen voor de steun. Straks staan ze weer in de manufacturenwinkel voor je te knipmessen en sich te schmeichelen. Nu is 't heil Hitler stoere knapen. Gedverdemme. Hoe we verder moeten met de rommel hier midden in de rimboe? Interesseert ze niet. Wawelt wat over beschützen. Daar is ie voor hier en dat heeft zijn consequenties - de stommeling zegt duidelijk een lesje op. Staat zeker in zijn zakboekje zo. De lafbekken. Als je plundert plunder dan als een man en kwijl er niet bij. Maar hij houdt vast, de dappere, afladen en gauw wat! Spergebied en we hebben geen Sonderausweis, kunnen vanalles met je doen. Zwijgen dan maar. Nee en je fiets nièt inmekaar trappen. Het gaat op de rekening, bij het scheiden kan ik me niet houden en zeg er wat van. Maar grotepet hat dafür keine Sorge, Befehl ist Befehl, de doodgesabbelde formule, kruipen ze allemaal achter.
Straks janken ze weer, net als in '18: wir haben es nicht gewollt. Nee, wiedes, een gloeiende overwinning hadden jullie gewollt. Niet dìt. De armzaligheid. Hadden ze gewonnen, niet één had zich afgevraagd, wat dit aan wreedheid, aan leugen, aan moord en pijn en smaad had gekost, aan òns. Alleen maar aan òns, Sieg Heil hadden jullie gebruld, wat een grote brammen zijn we toch! Nu het mis gaat, hebben ze het niet gewild. Straks heeft niemand het gedaan, alles was Befehl en niemand heeft wat befohlen en of we dat maar opslikken willen. De lullen. De
| |
| |
enige fierheid die hun straks nog overblijven kan, van te zeggen: ja, we hèbben het gewild en we stáán ervoor, ze zijn er nu al te beroerd voor. Wat moet je doen met zo'n volk dat periodiek uitbarst in een razernij van rooflust en valsheid en wreedheid en dat dan achteraf jammert dat het dit niet heeft gewild, niet heeft geweten, dat het ook niet waar is! Ziek zoals een dolle hond ziek is. Wat moet je ermee? Ausradieren zei dat stuk vuiligheid zelf. Het rotte is dat je dat niet doet. Maar het zou moeten kunnen. Pijnloos mijnentwege en zonder haat. Wetenschappelijk. Zoals je een schimmel uitbrandt, een slangenbeet, een sprinkhanenzwerm. En nog is het niet te vergelijken, een sprinkhaan is gaaf, een schimmel liegt niet. Maar dit. Brallen of kwijlen. De helden. En dat moet dan Noormannen voorstellen.
In de streek van Eerbeek, Loenen, Hoenderlo raasden de V-énen door de lucht, nacht en dag. Overal vielen ze. In Eerbeek lag er een midden in het dorp op de keien, model-effect, een Rotterdamse ravage en elf doden. Volgende dag komt er een deputatie moffen om te kijken naar de uitwerking van die engelse bommen. De lulligheid, de bêtise. Hoe kun je nu geduld hebben met zó'n volk?
Enfin, je loopt dan het dorp maar eens in, je bagage ergens in het groene gras. Blindelings. Ortskommandant. Todtkommandant. Gesmiespel van grijze muizen. Gekwijl. Machtstermen conform zakboekje. Interessiert mich nicht is ook zo'n formule. Schijnt je wel een voornaam gevoel te geven, zoiets als dat net iets te sjieke parvenu-havana. Na-aperij van den engelsman, tegen wien ze opzien, stiekem en onuitwiedbaar, ersatz, ersatz, wat zei die SS-man ook weer? Germanen slapen niet op zolder. En dat offsiertje dat beslist zijn bad moest hebben? De
| |
| |
kleinburgerlijkheid, de onbenulligheid van dit samenraapsel en dat moet dan übermenschen voorstellen, ze weten niet eens wat trots is. O ik weet wel, ik maak me belachelijk met mijn invectieven, mijn woede, ook deze valsigheid heeft haar noodzaak, hoe is het ook weer bij Spinoza? En zie je hoe Lao Tse zijn wenkbrauwen optrekt? Ik wéét het, ik weet het allemaal, maar ik weet ook, dat dìt het ogenblik is om stik te zeggen. Er zijn momenten, dat stik van een hogere realiteit is dan de verhevenste wijsheid en dit is er één zo! Dies laat ik al dalvend van riooldeksel tot riooldeksel mijn oerwoede eerst nog maar eens even de losse teugel en verdomd als er na den oorlog in dat rotland nog één fiets, nog één auto, nog één vliegtuig, nog één telefoon, nog één koperdraadje, nog één wieletje overblijft. Lopen zullen ze, de zatbalgen, de dikvreters, de schreeuwsmoelen. En varen, in geen honderd jaar, van de zee zullen ze àf, een mof hóórt niet op zee, vlooien en ratten hóren niet op zee! 't Is dat de zee zo'n blinde wildernis is, maar als ze wìst, ze spuwde ze uit. Zo en dat doet dan toch wel even goed, zo al woedende begin je je evenwicht wel weer terug te vinden en zachtjesaan wordt het alweer eenvoudig en wéét je, n'en déplaise knirps en Lao Tse samen: de rogge komt thuis! Er is een gat. Ergens moet een gat zijn. Er komt altijd een gat. Eigenlijk ben je nu alleen nog maar nieuwsgierig waar het zitten zal en bijna ga je leunen, je loopt er immers toch wel tegenaan. Enfin, je loopt dan maar blindelings.
En dan begint het opeens met een vriendelijke dame, die een toevlucht aanbiedt, en met twee jongetjes die een kar duwen. Jameneer, 't is een slechte plek hier, me vader is al drie fietsen kwijt en de kinderwagen hebben ze ook al meegenomen. En dan is de bagage bij den begrafenisondernemer die de man van de dame is en de jongetjes wil- | |
| |
len niks voor de moeite en er is een kerkelijk lokaal met rechtvaardige teksten, waar een voedselbureau zit met allemaal jonge deerntjes in kleurige truitjes en mannen in leren jassen in een hoek die blauw ziet van de rook en een hulpeloos geringeloord publiek. De oude, oude historie, van de kleine mannetjes die het hardste ringeloren, Hollandse ambtenaartjes dat verschilt bij wijlen niet zó veel van grotepet en bijna word je wéér kwaad om de sukkeligheid die dat allemaal maar gelaten ondergaat, maar plusfours openen privileges blijkbaar en zó heilig ben je nu ook weer niet dat je die niet incasseert en zo moeten we dan nu maar naar de evacuatiepost op de Markt, dan komt de auto voor Amersfoort ons daar halen vanmiddag, het is er nog wel 25 kilometer naast maar dat mag niet hinderen. En dan verhuist de rogge met de rest op het lijkwagentje van den barmhartigen Samaritaan naar de Mulo op de Markt.
Schemerig schoollokaal half toegespijkerd, gordijnen gescheurd, grote tijd heet dat, de laatste tekening van de juffrouw staat nog op het bord, beroerd gedaan, lichtval verkeerd, lekker warm is 't er wel. Een jumpertje zit verschrikt achter een tafel, een waarloze man bespeelt de kachel, wel dat is hem toevertrouwd, een kordaat verpleegstertje wordt kennelijk gestoord in een mopperatie op het jumpertje, voor ons is ze vriendelijk, we mogen wachten hier en dan gaat ze weer ijverig door met frunniken aan het jumpertje, frunnik frunnik frunnik, jumpertje is niet kordaat genoeg geweest, er moet geveegd hier, opgeruimd daar, omgewassen ginds en jumpertje zat met een boek, de waarloze man kan het niet meer aanhoren en hobbelt de deur maar eens uit om een veger, zustertje af.
Heenenweergedoe. Onderwijzer om schoolboekjes brengt
| |
| |
ze maar in veiligheid, een gruwelijk wijf, pétroleuze-douairière, om de bijl, moet zeker een moord doen, je kan erin komen, je kán nu overal inkomen, toch wel leuk als je allemaal samen tegelijk gek bent. Jumpertje twee met een boodschap van de huishoudschool en die witte schort is zuster Aafje. Ze komt jumpertje één aflossen hetwelk zichtbaar opgelucht. Jumpertje drie komt alleen maar eens kijken en een oud mannetje wil een zaag, Piet, de waarloze man, vlijt zich weer bij de kachel, er is een conferentie over jumperpatroontjes en de zuster valt binnen met een driehoek en een passer die ze anders toch maar gappen en boven - blijkbaar de douairière-pétroleuze - hebben ze zuurkool, hoe komen ze daaraan en de jongetjes met hoofdzeer die op de speelplaats voetballen, moeten onderhanden genomen en waar in Godesnaam is nu het broodmes? Aafje roostert boterhammen en mijn Zus vindt dat maar slecht voor de vitaminen en de waarloze man is uit Rotterdam, gepikt, bij de Todt in de stellingen, een granaatscherf in de dij maar het betert goed en straks smeert hij 'em naar huis. Voorlopig hoort hij tot de schoolinventaris als duvelstoejager. Pure Rotterdammer, goed van humeur en hartstikke nuchter, geen aasje flauwe kul bij, doet in kolen en loterijbriefjes en legt uit dat dit aanverwante zaken zijn op zijn dorp, door en door een buitenman, van de eilanden natuurlijk, alle Rotterdammers zijn eigenlijk buitenmannen. Zo is Piet, hobbelt goedsmoeds heen en weer, stookt, veegt - maar niet te veel want dat is toch maar boter-an-de-galg, adjunct van Aafje en vadert over Cor. Cor, een joch van een jaar of veertien, mager, bleek gannef, donker stadsscharminkel, klopt alweer want Cor is van Amsterdam en dat is een echte stad, hij is ook uit de stellingen want hij was toevallig zestien en óók gepikt, maar hij viel telkens flauw en als je niet werken kan krijg je geen eten en val je nog meer flauw natuurlijk,
oor- | |
| |
log is een intelligent bedrijf en daarom is hij maar weggestuurd en zo is hij dan hier, almede op retour. Hij zit er al drie weken, vijftien pond aangekomen en nog een kachelhout, tussen den middag gaat hij uit eten bij vriendelijke dorpelingen en we watertanden allemaal bij zijn menu's. Dan komt de zaag terug en Piet schooit om vijf pond rogge, kan hij een brood voor krijgen, voor straks, als ie naar Rotterdam terughobbelen moet, het is maar 120 kilometer, een man brengt brieven en twee fietsmeiden komen bagage halen en wie heeft er nu weer een persoonsbewijs laten liggen? Als je een deken wil 's nachts moet je je persoonsbewijs inleveren, die deken komt niet meer terug maar 't is duur betaald, een persoonsbewijs doet twee duizend gulden op 't ogenblik... en zo wacht je dan uren en uren in een landerig lokaal waar telkens een rimpeling passeert van de golfslag daarbuiten, terwijl je langzaam verstart tot iets onpersoonlijks, iets kleurloos wezenlozigs, iets grijs neutraals van verveling waar de wildernis tegenaanspoelt, wildernis van feitjes zonder slot of zin, iets onaandoenlijks, je bent een spijkertje van het Russisch biljart nu en de knikkertjes rollen langs en blijven even haken en rollen weer verder maar het gaat je allemaal niet aan, wat gaat wie nu nog wat aan, want je bent nu alleen nog maar een stom spijkertje van opgeschort bestaan - tot uitkomt dat de chauffeur je natuurlijk vergeten heeft en de auto voor Amersfoort allang is dóórgereden, sufferd om zo'n belover te vertrouwen, maar misschien is het je engelbewaarder wel die een betere verbinding voor je op het oog heeft. Enfin, maar onderhand is het alweer een hoop gezeur met het kerkelijk lokaal van de jumpertjes en de ironische teksten en haken en ogen en een kluwen dat stom in de klit zit, waar zich plotseling een wonderlijke oase uit opent met twee Antilliaanse Ferguson-dametjes - oude kennissen die notabene hier aangespoeld zijn en
| |
| |
even mag je de stijl bewonderen van dit Victoriaanse tweetal dat zich blijkbaar over niets meer verwondert, maar evengoed beschaafd converserende genteel blijft tot het laatste en dan zit je 's avonds wéér in je schoollokaal en dan nu voor een auto naar den Haag, die vannacht om drie uur zal rijden maar de baas van het transport is een gewichtige indischman, misschien neemt hij je wel niet mee, hoopvol.
En dan zijn we alweer geprivilegieerd, hoeven niet naar boven in het stro; we mogen beneden wachten bij de zuster die de nachtwacht heeft, stro met historie, je voelt het al kriebelen, de Heer is mijn herder, heb je ooit zo'n verwaarloosde kudde gezien, ze miste een paar tanden die begrafenisdame, toch was ze aardig, met die suiker in je thee, met suiker en zeep moet je naar de boeren gaan, suiker, daar zijn ze gek op, stro niet meer te krijgen, de moffen, links in je rug is een knikkertje pijn, wil maar niet weg, die verdomde rechte stoel natuurlijk en als je gaat verzitten verzit het knikkertje doodgewoon mee, maar als Piet straks naar zolder vertrekt om de orde te bewaren dan schiet ik in zijn fauteuil en die oude dame uit den Bos dan? ja, weet ik wel, maar oude dames houden niet van fauteuils, weet ik óók, heb ervaring van oude dames, zit'em in het corset, het is een évacuée uit den Bos ja, doodskopje van de honger, maar evengoed keurig netjes prude pruimpjes prisma tot in de dood! Stijl is toch maar alles. Misschien wel het laatste dat je verlaat. Stijl hier trekkersstijl, aardappelstijl, het electrisch is ook clandestien hier, de moffen, straks moet de olielamp an en dan is het nacht, trekkers, bij trossen en slierten komen ze binnenvallen, allemaal één slag, vrouwen en meiden, grof, grauw, hongerig, eenheidsvolk worden we, aardappelvolk, allemaal hompelige rauwe knollen, niet veel mannen, de mannen
| |
| |
dat is maar uitkrauwsel, moeier en magerder de mannen en veel stiller, de meiden hebben het hoogste woord en de sigaretten, die uit Noordwijk kwamen met een Wehrmachtsauto mee, zware zakken aardappels slepen ze, Aafje boegseert ze ergens apart, de moffen, de grootste schoft wint, creperen of frauderen, zouden dat geen betere teksten zijn voor een publiek lokaal, waar blijft de volksopvoeding toch? Want dit hebben Vader en Moeder je niet geleerd en daar sta je dan nu in je grote tijd en iedere vuilak mag je ringeloren, allemaal een deken, Aafje catechiseert namen en zamelt persoonsbewijzen onderhand, bent U 't kwijt? hoeheettu dan? Allemaal een bord aardappels met koolraap en dan naar boven in het stro, bij Loenen ligt een hele boerderij inmekaar en aan de kant van de weg bij Gorssel lag er ook al zo'n rotding, Piet vertelt van de dekens toen ze uit Rotterdam kwamen bij de Todt, je kreeg natuurlijk een goeie deken mee van je moeder of je vrouw en de Lagerführer zei dat je die netjes opgerold aan je hoofdeind moest leggen 's ochtends en toen ze dan 's avonds van het werk kwamen den eersten dag, toen waren alle dekens foetsie, alleen een paar ouwe moltonnetjes hadden ze laten liggen, grote tijd voor de Todt en de Heer is mijn herder, de Heer heeft je tuk ja. Doodskopje - dat verdomde knikkertje, kan die Piet nu nóg niet opschieten - doodskopje gaat eten brengen naar de kinderen in Amsterdam, om vier uur gaat haar auto, nee terugrijden dat gaat niet, dat gaat ze lopen, een dag of vijf schat ze en of er geen boot is van Amsterdam naar den Bos? Zus weet niet meer hoe ze zitten moet, ik ook niet, dapper doodskopje, ze converseert zo liefjes, de boeren kunnen het land niet òm krijgen omdat ze alsmaar werken moeten voor de Todt, eindeloos verhaal van Piet over de etensregeling bij de Todt, als je ziek bent dan ga je maar dood, dat is de dokter, de sanitäter is een timmerman uit
| |
| |
Rotterdam met ehabeo, die doet nog wattie kan, kan niet veel, de moffen en als je nog eens een dag kan gaan ploegen, zei de boer, dan schieten de engelsen je van het land af, die chauffeur van vannacht rijdt nu al een hele dag, ze zijn nu naar Hoenderlo een stukgeschoten auto opslepen, de vent wordt zo mager, Cor schilt aardappels en snijdt ze in plakjes om te bakken, hij kan geen aardappels meer zien zegtie en Zus bromt dat hij alle vitaminen verknoeit, Uw persoonsbewijs? Fietsen, ja levensmiddelen? Gaan ze achter slot, ja ik zal U wekken om vier uur, er gaat ook een dokter mee, met een zuster en een patiënt en een kind voor den Haag en er moet een doos insuline mee voor Rotterdam, Piet kent die meiden wel, ze zijn niet vies van een mof en Amsterdam heeft op 't ogenblik vitamon genoeg, dat kan nu eens een andere kant uit, we moeten mens bliven zei de boerin in Zieuwent en ze rekende de eieren maar een kwartje, Aafje deelt maar dekens uit, tot negen uur aan toe komen ze nog, in den donker als de deur allang dicht is en dan is er een sanitäter met drie gewonden, granaatscherven uit de stellingen bij Mooiland, een felle vent uit Amsterdam, heel de weg op zijn buik in de wagen gelegen, kan niet zitten, asjeblieft gauw een cigaret, hangt scheef op zijn stoel, drie gewonden en twee dojen van de acht man, als er tijdig hulp was geweest waren die twee niet doodgebloed, zal de Todt een zorg zijn, voor die twee anderen, één is eigenlijk nog een kind, vissersjong uit IJmuiden, jong van melk en bloed, de schipperspet scheef op de blonde krullen, arm in een doek, houding van bravoure maar ná aan huilen toe, snauwt in de rondte om cigaretten, in godsnaam cigaretten, ja, zegt Aafje, ze zijn nu nog vers, straks hebben ze zo'n praats niet meer, de derde is een oudere man, bleek en stil, scherf door zijn twee knieën, gister was er een die was allebei zijn handen kwijt, Todt zet ze op de wagen en stuurt ze de
| |
| |
ruimte in, noodziekenhuis hier stikvol, nee, stro met beestjes dat is het enige hier, die knieënman kan alleen maar wat sloffen, moettie zó naar Rotterdam? We sliepen op ongedorste tarwe zei Piet en hij laat pardoes zijn broek zakken om zijn verband over te doen, presenteert zijn wond gratis te bezichtigen, we zeggen natuurlijk allemaal dat het reuzemooi geneest, en toen we geen zandzakken meer hadden deden we 't maar met lakens die we uit de huizen haalden, Krieg ist Krieg zei de Todt, lotsverbondenheid zei Sijs, slagroom voor de deutsche schule, taptemelk voor de Hollandse kindertjes, dat was zo gezond zei de krant, doodskopje zal brief meenemen voor Cors moeder, Cor stopt er een briefje van tien in, kan me moeder melk voor kopen zegt Cor, stomme Cor, melk en Amsterdam, zo blijf je maar een arme gannef jochie, de visser vertrekt bleek van de pijn, de knieën troost zich met aardappels en koolraap, godverdomme, wie me nu nog met woorden als liefde, waarheid, recht aan boord durft te komen die sla ik op zijn smoel, wéét zo'n clericale zalf, wéét zo'n uniformpet, zo'n witteboord speknek dan niet dat het allemaal tot verachting en bitterheid wordt voor den weerloze die het gelag betaalt, die altijd wéér het gelag betaalt? O God je kan jezèlf wel op je smoel slaan, je hebt er ook aan meegedaan, je hebt erin geloofd, stommeling, stommeling, wat zei je antenne de nacht vóór we vertrokken? Nièt gaan, nièt gaan. Toch gegaan en het ging zo glorieus, tot flang, deze mep van het lot. Ja het lot, dat is zowat het enige dat je resteert, be kind and keep your end up, daar zit wat in, maar kwijl er niet bij, opvreten of opgevreten worden, dat moet je dan ieder keer weer maar voor jezelf uitkienen, goddank, Piet met den visser naar boven, Cor van 't toneel, eindelijk, eindelijk, o God wat zalig, die duw in je zieke rug van 't hoofd-van-school zijn gescheurde fauteuiltje,
doodskopje natuurlijk bedankt, kèn mijn oude
| |
| |
dames wel, waar waren we, het lot, ja waarachtig dat wordt je keus: christen of fatalist, hypokriet of fatalist, Aafje brengt de andere twee zieken weg, dat geeft rust, maar Aafje dan, dat is om de donder geen hypokriet, Amsterdam en Rotterdam moeten allebei gesteund, vrolijk, die indischman neemt je misschien geeneens mee als hij je bagage ziet, maling, ik ben een spijkertje, als je recht wil leven ga je recht dood, voilà Christus, glorieus maar dodelijk, God glimlacht onderhand in zijn baard, grote tijd, merci, play the game dat is het enige en als het dan zó moet, à la bonheur, dan zal je zelf der dingen maat wel zijn en verder geen gezeur, dat rijmt nog ook, kan óók dodelijk zijn, weetikwel, moèt ook, maar dan heb je tenminste zelf je spelregels gesteld, hoe kun je nu toch de druiven links en de appelen rechts schaduwen, ze kent de spelregels niet, en je hebt tenminste jan anderman niet gedupeerd met je gekwijl en wat game is dat bepaal ik. Wéét ook alleen ik. En verder spijker wezen, schouder ophalen en verder gaan, ja schouderophalen ook jegens het lot, het lot kan stikken, geen Oosters fatalisme, om de dood niet! Het lot kan stikken, je eigen weg gaan, hartstikke spijker, zuster Aafje kommu'es even gauw? liefde, recht, goedheid, maak ìk uit, en wat is dan het verschil? Jezus rechtuit dood, jij met een ommetje, ja maar dat ommetje gaat nu nèt door het leven en we zijn hier om te leven en niet om uit te knijpen, Christus die de wereld overwint, dat is de generaal die de slag wint door zó hard weg te lopen dat de vijand hem niet raken kan, bedankt van de spijker, Krieg ist Krieg dus, Befehl ist Befehl, sacro egoismo, nee nee nee, daar loopt de spijker niet in, Staatsraison stond er in het Reich en dat moesten we vooral goed leren, de vuilakken, het doel heiligt de middelen, van een Jezuïet mag dat niet, verder mag iedereen. Hoe leven planten? hoe leven dieren?
Vreten of opgevreten worden,
| |
| |
in alle vriendelijkheid, blindelings, maar ze kwijlen er niet bij, toen de engelsen het Parkhotel bombardeerden, dat was mooi, de moffen zaten tot in de ijskast, je zal zo'n monocle-overste uit de ijskast moeten pellen, en na een half uur kwamen de duitse bommenwerpers om het geval een beetje bij te corrigeren, strategie heet dat, Staatsraison, onze sigarenwinkelier die blokwacht was en te veel had gezien en die zijn bek niet hield en toen maar gauw gefusilleerd werd, Staatsraison, vuiligheid, je hebt ook vleesetende planten die het vliegje binnenlokken en dan gaat de klep dicht, is dat nièt gemeen? Zuster Aafje hebbu waterflessen voor als de gewonden naar de weessee moeten vannacht? Wat is 't verschil? Een plant dat is blindelings, een dier dat is blindelings, maar deze spijker niet, deze spijker verdomt het en hij weet heel goed, dat als er ooit zoiets als een God in de wereld moet wezen, dat hij hem dan zelf zal moeten baren, óók een karwei, och wat kan het allemaal schelen, vóór je aan je barensweeën toe bent hebben ze je al gekraakt en kun je creperen, wat is het verschil? rechtuit dood of met een ommetje? Ommetje natuurlijk, je eigen krankemietelige regels, hoogst gebrekkig ja meneer, maar ze zitten me als een oud jasje, in allen gevalle stijl, je eigen stijl, heil Fergusonnetjes, heil doodskopje, onder gaan terwijl de muziek speelt, net als de Titanic, maar dan géén nearer to thee, nee dankjewel, en ook geen Marseillaise, misschien wordt het Schuberts Leiermann wel omdat Vader daar zo van hield, je eigen stijl en naar je antenne luisteren, hàd je maar geluisterd, je zat niet hier in die waanzin, dien avond boven de koeien in Zelhem, toen de wind zo gierde over het schuurdak, toen wist je het al, valsvriendelijk is de belichting altijd vóór de val toeklapt, net dat zoetige licht van de kleurenfilm, dat we allemaal zo mooi vinden, verrek, honderddertig kilometer op
één dag, de storm achter, je vloog de
| |
| |
hellingen op, toen had je het al kunnen weten, je antenne, dat het mis zou gaan, wat is het verschil? Geloof in een of andere theologie of in je eigen tasters, je intuïtie, o ja dominee tot Uw dienst, bijgeloof en moderne magie vlakbij, maar als er dan toch getoverd moet worden dan zal ik het zelf wel doen, stik, stik zeggen dat is het voornaamste, o broeder van de Todt, waarom heb je niet stik tegen me gezegd, o knirps met je grote pet, waarom moeten die moffen toch met zulke grote petten lopen, minderwaardigheidscomplex natuurlijk, waarom ze zo snauwen en grauwen ook, goed maar de Belgjes kunnen er óók wat van met die idiote petkleppen, maar dat is pure zwans, o knirps, o stommeling maximus, waarom heb je geen stik tegen me gezegd, dit summum van alle menselijke wijsheid en ervaring door alle eeuwen heen, in de tabletvorm van één woord, ik was je broeder geweest, ik had je de hand gereikt, maar dat is het nu juist waarom we jullie verachten, je zeide het nièt, je kwijlde over je verantwoordelijkheid, jij morele viezerd, jij ordinaire fietsendief-met-zalf, jij laffe dikbil, begrijp jij nu, waarom daarginderver de secretaris van Rotterdam naar me staat te wenken? Meneer deze ambtenaar wil begraven worden, zegt Gauwert Link, mijn rechterhand, handige jongen maar houd hem in de gaten, denkt zeker aan zijn promotiekansen als ik niet terugkom, Krieg ist Krieg denkt Gauwert en hij zit nu achter een steen te loeren in het roggeveld op de Coolsingel, hij is nu een haasje dat niet gesjochte wezen wil, wat was ie bang die nacht dat de Messerschmitts over de straten raasden met de mitrailleur en wij maar schuilen in de portieken, portiekjespringen heette dat, nog nooit was je zó kwaad geweest, schattig haasje is hij nu zoals hij daar op zijn achterpootjes zit te luisteren, zal hem maar nix doen, heeft ook vrouw en kindertjes, voor dieren kun je zacht zijn, voor armen en zwakken, voor kinderen, óók
| |
| |
verdienstelijk, die vreten je niet op, verdorrie ik vraag ook niet naar verdienen, ik vraag naar een kind, Maria met het kind, je moeder, je vader, die kinderen waren, een kind is eigenlijk het enige dat de moeite waard is, nee die slimme Gauwert hoeft niet bang te wezen, zal hem niet in de weg zitten, schilderen wil ik, schilderen, verdomd goed was die eerste expositie, allemaal futurisme, we hadden de verf met de kattepult op het doek geslingerd, weetjenog dat donkere achterstraatje daar bij Leicester Square, twee snolletjes gehuurd voor de straatreclame, die deelden en chemise biljetjes uit, met een blikje gecondenseerde melk erbij, opengemaakt en wel, service meneer! 's avonds receptie en een reuzefuif, gecombineerd met Mr. Miezemaus, die tegelijk zijn gouden promotiefeest vierde, vijftig jaar geleden was hij gepromoveerd en toen de gecondenseerde melk op was wou hij aan het spek beginnen, maar dat verdraaiden we want daar had ik mijn goeie bergschoenen voor gegeven en toen hij maar handjes geven bonjour bonjour en zo wou hij uitknijpen maar zó kom je er niet af Vader, ben je dáárvoor Directeur van Justitie geweest, champagne heeft ie moeten schenken, champagne met stromen en watervallen, le Saut des Cuves van de champagne, tot de ballen ervan uit de lucht vielen en ze klappen open, heel mooi en geluidloos zoals sommige vuurpijlen wel doen en uit elke bal komt een SS-man op een motor, politie, tien ballen tegelijk, vlak bij je dalen ze neer, het is nu op de Heemraadssingel, tien motorpolitiebeulen in leer, op een drafje maak ik me uit de voeten en dan houdt me een man tegen in een regenjas, duitse spion natuurlijk, de idioot denkt dat ik het niet dóór heb en of ik ook gehoord heb van een veranderde opvatting bij de weermacht? Nee, weet van niks, niet op gelet, het lijkt mijn oom uit Düsseldorf wel, terwijl hij nog leutert komt er een stroom volk uit de Vierambachtsstraat, een prop
| |
| |
kerels voorop, de straat dromvol van muur tot muur, bootwerkers en matrozen en weermacht, kerels in blauwe overalls en ketelbikkers in roest, maar vooral veel duitse matrozen, zingen en schreeuwen, ze zijn lazarus als kanonnen, dat is die veranderde opvatting dan zeker, een muur van woestelingen, wat zien die starre ogen? Ze zien iets dat voorbij al de rommel hier is, Keulen is gevallen en bliksemsnel realiseer ik me: ertegenin gaat niet meer, aanhaken en meebrullen dat is het enige, maar dan zie je die motorpolitie weer, dat wordt donderen dadelijk, de zatte kerels zijn nu vlakbij en rakelings schiet je ze langs, een steegje in, naastaan, daar zijn er nog twee in ketelpakken, stombezopen, norse kerels, één met een bloederig oog, ik verdom je, dat wordt een berovinkje zo, op handen en voeten klauter ik gauw over het puin, de steeg in, het stijgt hier snel, overal liggen er huizen in prak, toch wonen er nog mensen, een vrouw hangt uit een raam en vraagt hoe laat het is, kinderenbedtijd zeg ik kwaad want ik mot die rose bloesjes niet, toch herken ik het nu wel, het is de Lombardstraat in Middelburg, een achteromstraatje, altijd weer kom ik bij de Joden terecht, vrij! Goddank en op de Markt bij van Ham koop ik een makreel, maar eigenlijk is het een makroon - lekker, vindt U niet? zegt doodskopje tegen Zus, die vaagjes slaperig zit te kijken, en dan merk je dat je geslapen hebt, het licht is uit en er staat nu een stallantaren op de tafel, zuster Aafje zit te breien, de kachel is ook uit en je hebt een deken over je knieën, de hemel weet hoe die daar gekomen is, intiem is het zo wel, we worden er vertrouwelijk van, Aafje zit met een dik boek en we praten over Rusland en over communisme, waar we allemaal wel voor voelen, als het dan maar het goeie is, en Schubart en Berdjajew, maar we vertrouwen het niet - stel je voor dat straks diezelfde knirps hier wéér komt, om je laatste fiets, misschien wel om je ziel zelf,
| |
| |
maar dan is 't voor de firma Sikkel en Hamer - en dan praten we gedichten en weten niet meer hoe ook weer die laatste bundel van Jet Holst heet en over Gandhi en non coöperation en militarisme, ja we zijn ook nog welles antimilitarist geweest, het gebroken geweertje weetjewel en onderhand maakte die vuilak zich klaar, we hebben ons lesje nu wel geleerd, opvreten of opgevreten worden zegt de Heer, kiezen mag je tussen wreedheid en wreedheid, tussen beul of slaaf, tussen onrecht en onrecht, tussen vuil en vuil en liegen en liegen, mooi is dat en alle orde heeft een verdrukking tot fundament en alle anarchie een verdrukking tot besluit en het Christendom is ook al geen oplossing sinds zijn wissels niet betaalbaar zijn dan na tijd en eeuwigheid en zuster Aafje weet het ook allemaal niet meer, dus doèn we maar zo'n beetje en dat betekent dat je maar eens probeert de kachel weer aan te maken, maar het hout is kletsnat en dan is er weer zwijgen en de olielamp zakt en moet telkens weer opgehaald worden en zakt dan nog gauwer en de kamer wordt meer en meer fantoom, een zwarte sneeuw van onwezenlijkheid sneeuwt ons in, we staren in het pitje en zwijgen, een duikerklok in de tijd, een expeditie die ergens van de wereld afgevallen is en die nu in de ruimte zweeft, buiten alle verband. Alleen de tijd suist nog, de tijd suist, een zwart, oneindig suizen, spinnefijn, lager en lager zakt het levenspitje, de zuster dommelt in, langzaam zakt ze voorover, het pitje zakt, we zijn nu in het diepste van de hel. De hel blijkt een soort poffertjeskraam, je hebt dat eigenlijk altijd wel gedacht, kolommen van een goedkoop barok, onrustig en gedraaid, doet je toch even aan den Sint Pieter denken, maar dit is witgeschilderd en met veel armzalig verguldsel, gróf, het is er doodstil, een in slaap gevallen kermis, nèt-echt en nèt-vals, alles is vals hier, dat is het echte ervan, tienduizend mijlen onder de wereld zitten we nu, op de
| |
| |
bodem van de kuil, doodstil is het in de zwarte kuil, een geheim staat roerloos, het is nu een maquette geworden, van de Vierambachtsstraat, er is niemand, alles slaapt, de winkels zijn donker, de straat verliest zich in het duister, alleen de drankwinkel op de hoek, daar staat nog een kleine lichtreclame in de étalage, Bols waarschijnlijk, niet gek voor een hel, van Bernini tot Bols, een flauwe lichtschijn valt over het kozijn, waar wacht dit op? Wat betekent dit? Van welke onwaarschijnlijke verten komt dan nu dat besef van een oneindig schamper spotten, dat je haat, dat je op een of andere manier onder een microscoop heeft zitten en je beziet, je wordt bekeken zoals een bacterie bekeken wordt, maar tegelijk met een koele haat waaraan geen ontsnappen mogelijk is? Waarom - en dan wordt er gebeld en de poffertjeskraam verrijst tot torenhoogten en materialiseert zich in een Aafje - van het barok harer schortelmouwen was je paleis gebouwd - het is drie uur en de dokter komt zeggen dat hij nog een beetje gaat slapen want die auto dat wordt wel half zeven, hij heeft hem al gezien, het was een wagen met boter geweest daar in Hoenderlo, de boter hing in de bomen, de chauffeur kan geen boter meer zien, maar ze moesten nog wat ophalen in Garderen en de kerels moeten toch ook een páár uur slapen. En dan komt de zuster die de insuline moet meenemen voor de Coolsingel en de oude juffrouw, die ook meemoet naar den Haag en een chauffeur die naar Amsterdam moet met de auto van vier uur en Aafje pookt de lamp nog maar eens op en ruilt persoonsbewijzen en er komt een boodschap of ze eens wil kijken naar het verband van dien visser dat niet goed meer zit. De dokter blijft nog even praten, hij is uit een dorp in de stellingen, alles kwijt natuurlijk, hij is nog eens een keer gaan kijken, maar de hele boel was vernield, systematisch, de bajonet door de deuren van het dressoir, de serviesbordjes op de
| |
| |
hoeken van de tafel stukgeslagen, het kristal in een zak gedaan en vertrapt, ja ze hebben er nog een heel karwei aan gehad, maar voor je strategische noodzaak moet je wat over hebben, de chauffeur weet er ook van, hij is uit Oosterbeek en hetzelfde, de kleren van zijn vrouw en dochter, bij de mouwen gegrepen en uitmekaar getrokken, ja, systeem zit er wel in, in die moffen, alleen dokter's microscoop was nog heel, ja die heeft ie nog en verder het pak, dat hij aanheeft, het schijnt hem niet te raken, hij gaat nog een beetje slapen en de chauffeur zit eigenlijk alleen maar wat te kienen, hoe hij het weer allemaal op zal bouwen met zijn Mien, als die vuilakken maar weer eens weg zijn, hoopvol volk zijn we toch wel en dan staren we nog maar eens in het pitje, dat droomt en peinst, waarop? Wraak of genade? Hoe is het ook weer: die het zwaard hanteert? En hoe met hem, wien geen middel te laag is? Ezels zijn we geweest, die nog begonnen met eerlijk zijn en vertrouwen, leugen is het en nòg eens leugen, dat recht sterker is dan macht, waarheid sneller dan leugen, liefde en verdraagzaamheid machtiger dan geweld, dat wijsheid sterker is dan domheid, dat zachtheid het van wreedheid wint, lege illusie is het, gemakzucht, struisvogelen en geestelijk lolliezuigen. Het is niet waar, we hebben dit nu wel goed geleerd en vergeten het niet meer - het pitje staat zo stil zo stil, zo eindeloos stil, wat ziet het in wat eindeloze verten? - zwart om zwart en wit om wit, koorddansen zal je leven zijn! Tussen body en spirit, tussen natuur en cultuur, wel en dan nu voortaan ook tussen goed en kwaad, tussen god en duivel, hoi, een spelletje wel en hoe dan met die andere systemen? Dat van God, den oudtestamentischen vader, die zwart en wit is voor wit en zwart al om het even naar believen en willekeur, je mocht anders eens aan zijn almacht twijfelen, de oude man is bezorgd om zijn positie, prestigepolitiek heet dat, en dan heb je ook nog
| |
| |
God-de-zoon, wit-om-wit en wit-om-zwart zo kom je aan een kruis terecht, erg mooi, maar eigenlijk toch alleen voor een god om uit te houden, terwijl wìj nu eenmaal mensen zijn, Franciscus ook ja, Gandhi misschien, er is ook Boeddha, grijs all over the place, Spinoza, Lao Tse, volkomen transparant, systemen allemaal, maar het mijne niet. Fifty-fifty wordt mijn wapen, half zwart half wit, met een dikke balk schuinsover mijnentwege uit menselijke bescheidenheid en zelfkennis - het pitje droomt maar voort en schijnt zich iets te herinneren, wit-om-wit is het dit soms? Niet vergeten dat! Niet je laten vangen in wrok en verbittering tot je in een kooitje zit dat zich in niets van het moffenslob onderscheidt, zwart om zwart, alles goed en wel, maar zonder hartstocht dan, genadeloos desnoods maar zonder haat - het pitje staat maar stil zo stil, een tikkeltje ironisch zou je zo zeggen, sinds wanneer vecht mijn Heer de Markies met de bezemsteel, schijnt het te vragen en het flikkert niet, het blijft maar stil zo staan, zo wijs, zo wijs, zo zelfstandig, zo zeker, zo koel, het bevestigt van mijn boze hakkelen niets, het wijst niets af, het zint maar, roerloos, op iets vers, dat verder dan alle verten is, iets van een eeuwige tegenwoordigheid, hier en nu en het droomt in het pitje en het droomt in deze donkere gedaanten om me heen, het is iets onwrikbaars dat zijn gang gaat onverstoorbaar, onbereikbaar en waar je niets van weet, zoals je niets weet van het water dat werkt en wringt, diep in de aarde onder je, zoals je niets weet van den aether die door alle dingen heen staat en door alle ruimten. Wat is het? Is het een dromen, alle kennen ver voorbij en oneindig reëler dan deze verwarde rommel? Of is het een tasten, duwen, zoeken, hulpeloos en moeizaam, maar van een macht die sterker is dan alle noodzaak, naar het licht, van iets dat nog geen ogen heeft. Een bestaan dat nog niet bestaat maar dat bestaan moèt met een ontzet- | |
| |
tend
moeten; dat onnoemlijke dat voorbij alle namen is, of dat nog ongeboren is en woelt en kronkelt om een naam? Die God, die immers nog niet geboren is en die misschien wel nooit geboren wordt omdat hij sterft zodra hij bestaat? Het ernstig pitje antwoordt niet, al schijnt het nu wel naar me te luisteren, het negeert me niet meer, het is zo vreemd attent, ik word er een beetje blij van, zou ik iets naderen misschien, dat - maar ten tweeden male verstoort Aafje dan mijn spinselen, de zo juist ontloken verhouding met het pitje heeft opeens nimmer bestaan en er komen trekkers naar beneden met de deken, het is zaak hier vroeg weg te wezen, met trossen en slierten komen ze nu opzetten, gedaanten, allemaal vage gedaanten en Aafje rakelt het pitje nog eens op, dat even, voor de laatste maal, weer opvlamt tot een reguliere olievlam en dan sterft en Piet komt beneden, monter en zakelijk, er is een klacht over die meiden, ze hebben de hele nacht liggen giechelen en roken in het stro en dan gaat de verduistering eraf en de gedaanten komen en gaan nu in een grauwe, troosteloze schemer, die aan luizen doet denken en aan een ter dood veroordeelde in zijn cel, we zijn nu allemaal even haveloos, even grauw, even triest en zonder hoop, het woord nachtasyl speelt je door het hoofd en de naam Dostojevski, literair tot in de dood, goed, Russisch dan, wordt dit nu je toekomst, allemaal vage gedaanten, vormeloos en grauw als de aarde? Nader tot elkaar zegt mijn vriend Jan die met het zakje rondgaat bij de remonstranten - hoi hoi Jan, ja physiek misschien, maar dat is nu zo lekker niet, dat hebben we nu al genoeg met al die files en je weet ook wat het betekent: allemaal hetzelfde onfrisse luchtje omdat we nu allemaal dezelfde rommel eten, allemaal even goor, bepaald geen glanzende eenheid, jongen - geestelijk dan? Laat je nix wijsmaken, zoals de sterren door de hemelruimte varen, zo varen wij, vrind - nee, na- | |
| |
der tot de aarde, dat zegt je méér, naamloos zijn
deze gedaanten, naamloos wezen als het gras langs de wegen, naamloos als het water en de grond en ze twijfelen niet, dìt is het. Niet twijfelen, zoals het gras niet twijfelt, als de dieren, als het kind. Kind zijn - ja waarachtig, dàt is het woord dat verlost, kind, dààr ligt het paradijs en misschien - maar dan is er een grootallemachtig gestommel en we staan opeens allemaal rechtoverend bij de bagage omdat iemands zesde zintuig vernomen heeft, dat de wagen op het vóórplein staat.
|
|