| |
| |
| |
Schulpjes zoeken
Sommige mensen zijn verzot op vissen. Professoren en bootwerkers vissen en de motieven, waarom gevist wordt, zijn ontelbaar. Om de dromerigheid en de rust voor de getergde zenuwen. Om de communie met de zuivere natuur. Om de sport en de fijn berekende techniek harer figuren. Zelfs wordt er om de vis gevist. Het is allemaal heel begrijpelijk, maar soms, als Zeeuw aan het Zeeuwse strand, heb je een beetje compassie met die dierenplagers; ze weten niet beter, zo denk je. Als ze wijzer waren zouden ze liever schulpjes zoeken.
Schulpjes zoeken is familie van vissen. Van vissen en van jagen en jutten. Van in de loterij spelen en van de erfenis uit Amerika. Van opgravingen doen in Egypte of Mesopotamië en van het vreemde spel dat je wel eens speelt in je droom, je ligt ergens in een holletje van het duin en je laat het zand door je vingers vloeien en plotseling is daar een Romeins muntje, zoals je dat vroeger meekreeg in je sarcophaag om den veerman over de Styx mee te betalen, en dan vind je er nog een en nóg een! Iets krijgen, waarvoor je eigenlijk helemaal niet echt-gewerkt hebt, iets dat je niet toebehoorde, je wist niet eens dat het bestond, en plotseling ligt het daar in je hand: voor jou. Voor jou en het is mooi en wonderlijk, het is iets zeldzaam geheimzinnigs, uit verre tijden komt het op je toe en het is volkomen overbodig, verrukkelijk nutteloos. Helemaal achter Vrouwepolder, daar lag het in het zand, een onooglijk houten beeldje, een onbeholpen matrozensnijdsel waarschijnlijk, - in de kunstwinkel had je er niet naar omgekeken, maar nu staat het nog altijd bij je en zelden kijk je ernaar zonder die stille voldoening: je vònd dat zomaar. Zoiets is schulpjes zoeken, een verfijnd jutten.
| |
| |
Hebt u wel eens een schulpje opgeraapt, zo nat van het strand? Het is niet mogelijk, er niet vertederd van te zijn, niet verwonderd en ontroerd, om dit volkomen gesloten geheim, dat je in de hand wordt gelegd. Vanwaar? Wie was dit? Het is klaarblijkelijk het overblijfsel van een ééns zeer eigen-zinnig leven, dat misschien wel nooit getwijfeld heeft. Want haar zuivere rondingen, haar fijn uitgespeelde ringen, haar feilloos ten top gevoerde wendingen, ze spreken van een weifelloze zekerheid. Voorzichtig mag ze geweest zijn, gelijk het een goed slakje past, maar geaarzeld heeft ze blijkbaar nimmer. Zó broos en zó sterk, je mag wel heel eerbiedig zijn. Blijkbaar had ze iets, wist ze iets - misschien wel zonder te weten, dát ze het wist, maar ze wist het! - iets dat wij mensen al heel lang geleden ergens verloren hebben. Ze was volkomen gaaf - toen de wulk kwam, die haar uitzoog. Want ze heeft een boorgaatje.
Och, en laten we daar nu maar niet sentimenteel over doen. Zo tragisch is dat niet. We vreten mekaar immers allemaal op; allicht dat we op een goeden dag ook eens opgegeten worden. Het is een heel mooi boorgaatje. Niet te beklagen, te benijden veeleer is het slakje, dat nog duizend jaren na zijn dood in zo gaaf een teken dóórbestaat. Wat laten wìj achter? Wat blijft er van een bloem? Is het geen voorrecht, een schelpdiertje te zijn? Mussolini wilde een litteken achterlaten in de tijd - hij schreef in het water. Maar als je een schelpdiertje bent, dan ligt daar nog eeuwen na die kleine, ongelijke strijd, die men het leven noemt, het raadsel van je bestaan, gestold in een sierlijke arabeske, aan het strand der eeuwigheid.
Bij millioenen liggen ze daar aangespoeld en niemand kijkt er naar om. Als de Romeinse muntjes even veelvul- | |
| |
dig waren aan het strand, zou er misschien ook geen mens meer naar omzien, hoe geestig ook hun stempeling mocht zijn. Vroeger was daar dan nog wel de oude Kolfer, die met een houten schuif de schulpen op hoopjes schuffelde; met juk en manden ging dat dan naar den schulphoop in het vroon en ééns in 't jaar werden de paden in je Groomoe's tuin opnieuw beschulpt en de Schulpslag in je dorp wás een schulpslag. Maar tegenwoordig heet het daar Julianastraat, de oude Kolfer is dood en de economie heeft zich al lang van onze schulpen gedistantieerd. Ze zijn nu enkel voor de kinderen en de dwazen.
Laten we dan dwaas zijn, is het Paradijs niet voor de onverantwoordelijke lieden alleen? Voor wat de kruidenieren van den geest fantasten noemen? Eindeloos verscheiden is de schoonheid dezer miniaturen, eindeloos verscheiden haar karakter, haar vormingen, haar kleuringen, de ringelingen en de stralingen, de schilferingen en de vloeiingen, de speelsigheden en de nukken van het lot, zoals die aan ieder hulseltje uitgeschreven staan - ieder dezer millioenen hiëroglyphen zegt een ander woord, ieder schulpje is een unicum, een apart verzinsel, een individu, een vrijgeboren tierelantijn. Overigens ieder in zijn rang en stand. Want die moeten er wezen en dus zijn er families en soorten en ieder heeft zijn eigen boodschap, zijn eigen briefje en altijd weer wordt dat herhaald en altijd is het weer anders, zoals de zee zelf altijd anders en altijd eender is. Het is ermee als met de mensen, de énen moeten het van de kracht en de degelijkheid hebben, ze zijn fors en sterk en met dikke ribbels, brutaal en gewoon, zoals mussen brutaal en gewoon zijn, velen dezer heten dan ook kokkels omdat dat een stevige dikke naam is; en er zijn anderen, die in luxe leven kunnen blijkbaar, ze zijn zo teer en doorzichtig als een kindernageltje, ze blozen als een meisje, als
| |
| |
je naar ze kijkt, dat zijn dan ook meisjesschulpjes natuurlijk; het determineerboekje zegt het wel anders, maar daar hebben we maling aan. Er zijn ordinaire dikke stampertjes van twaalf in een dozijn, gewone strandschelp heten ze officieel, het boekje wist er blijkbaar ook niets anders op, maar ze hebben even goed plezier. Er zijn er met fijne scherpe tandjes langs den rand, als zaagjes, kammetjes zeiden we als kinders, en hun kleuring is soms als een heel teer ree-ruggetje, soms als een zonsondergang boven zee. Er zijn de kuise nonnetjes, maar haar ordekleedje is altijd weer coquet en zeer geraffineerd is haar kleurenkeus. En er zijn de broze slijkboorders - wáárom moet nu uitgerekend zo'n breekbaar geval koppig recht naar beneden de derrie in? De Scheveningse hoedjes zijn er blijkbaar familie van, grof en sterk zijn die, als vissersvrouwen, hoe kan dat anders met zo'n naam? Je hebt de meshechten en de - och, laten we niet gaan opsommen, de slavernij der volledigheid zij den vrijgeborene verre!
Rangen en standen, zeiden we zoëven. Variaties was misschien een beter woord. Curieus is de hardnekkigheid, waarmee gevarieerd wordt, de veelvuldigheid van vormen, kleuren, mogelijkheden, oplossingen. Want dat er daar op den zeebodem kokkels zijn bij voorbeeld, is blijkbaar ten enenmale onvoldoende, er moeten er gewone zijn en gedoornde en gestekelde en Noorse en gebandeerde en knopige en knokkige en wie weet wat er nog meer bedacht wordt daarginder, en met de horentjes en de waaiers, de venusjes en de hoedjes en de gapertjes is het al niet anders, het doet je soms denken aan een klein Zeeuws stadje met zijn fijne onderscheidingen en je vraagt je af, of ze daarbeneden soms óók niet met elkander kunnen omgaan. Maar die gedachte trek je schielijk terug; wat is dit anders dan rijkdom en een benijdenswaardige aanpasselijkheid?
| |
| |
Want alles heeft zijn oorzaak en het zal hem hier uiteindelijk dan ook wel zitten in een verschil in omstandigheden, waarop verschillend moest worden gereageerd. In een verschil in mogelijkheden, die naast elkaar werden uitgebuit. Adaptatie... of tóch ook zomaar gril? Wie zal het zeggen? Het enig zekere is, dat scheppen een plezierig werk moet wezen. Te zeggen: hier sta ik, maar ik kan ook helemaal anders! Kijk, zó en zó en zó kan het ook! Wat een vitaliteit, wat een levensvreugde spreekt zich dan uit in deze sparteling van variaties. Wat is het heerlijk, jezelf te herhalen en te herhalen, eindeloos en telkens weer eventjes anders, dat is muziek, dat is Bach, dat is Mozart. Laten we dan ook maar niet te schamper doen over de drie en veertig rangen en standen in dat kleine Zeeuwse stadje, het is alleen maar weelderigheid. Onlangs sprak je een buitenman, die te treuren zat, figuurlijk gesproken, op de puinhopen van het oude Walcheren; hij somde de soorten appels en peren op, die er vroeger waren en het was allemaal zo bijzonder en zo lekker geweest, ‘allemaal weg, meneer’ was het refrein, en met de bonen en erwten en aardappels was het al net zo, het was maar een pijnlijk gesprek, er was geen optimisme tegen gewassen. Amerikanisatie, rationalisatie, standaardisatie, normalisatie, nivellering, die hadden het allemaal gedaan, het was een akelig tafereel en wat doet het dan deugd, dat er kleine Zeeuwse stadjes zijn en schulpjeswerelden, sferen, die we eenvoudig niet verknoeien kùnnen.
Overigens stelt deze rijkdom den zamelaar een val: die der volledigheid. Op de Zeeuwse Academiedagen het vóór-vorig jaar is het al gezegd: je kan verslaafd zijn aan cocaïne, maar je kan het ook zijn aan een verzameling en hare volledigheid. Onze vrijheidszin verwerpt een dergelijke vernedering. Want het is vernederend, niet anders
| |
| |
meer langs de lange stranden te kunnen zwerven, dan met de ogen gekleefd aan de schulprand. Het is een onwaardige en gevaarlijke binding - er is misschien wel geen liefde, die het risico van dergelijke bindingen niet kent, men moet zich daarvoor hoeden. Daarom zijn er dagen, dat je ze eenvoudig negeert, dat je norsweg niet luistert naar het verleidelijke fluisteren daarginder in het veek, je zingt een wijsje en je bent onverschillig en zalig vrij, zij het dan niet zonder enige pijn in 't hart en een zeker medelijden, dat veel op berouw lijkt. Maar een vrije verhouding zal het zijn en blijven. Met des te guller hart kun je je dan een ander keer weer eens laten gaan. En ze waardeert het, de Muze der schulpjes, Conchylia; niet voor niets is ze vrouw en is Fortuna haar moeder; ze weet wat het minnespel toekomt en je hoeft helemaal niet zo ijverig te zoeken om het allerbijzonderste te vinden. Schulpjes zoeken is eigenlijk maar een armzalige bezigheid voor opzettelijke zielen, de wijze minnaar vindt ze eenvoudig en dat spreekt vanzelf, dank zij Conchylia, die ze voor zijn voeten legt. Wanneer vond je je pelikaansvoetje, zo ‘zzz’, dat je er jaren vruchteloos naar zoeken kan? Op een keer, dat je ging zwemmen achter Oranjezon en niets was verder uit je gedachten dan pelikaansvoetjes. Het lag simpelweg voor je grote teen. Zó is Conchylia. Wat je toekomt, dat komt wel op je toe, wanneer je maar van luisteren weet. Noem dit geen bijgelovigheid, lezer, het is mystiek, de mystiek van het schulpjeszoeken en Eckehart zelf zou het niet anders begrepen hebben.
De goede vondst is een geschenk, dat niet wordt afgedwongen, noch afgebedeld. Maar als het u dan geboden wordt: grijp! Niet eigenwijs zijn, ook dit leren de schulpjes. We waren eens in Bretagne en de veerboot van Brest had ons afgezet op een strandje, ergens aan een overkant,
| |
| |
het was een slibberig geval van dik bewierde stenen, een hobbelige, viezige, donkergroene vachtmassa, maar hier en daar schemerde er iets wittigs tussendoor, het waren Sint Jacobsschelpen. Grote, zoals je ze bij Hoyng in de Kalverstraat kan kopen voor hors d'oeuvre-bakjes. Maar dan zijn ze dood en dor en suf gebleekt, deze waren kletsnat en ze lachten, blozend met allerliefste blozingen van rose en lila en oranje, er waren er honderden, schulpen en sluitstukken, alles was er en ze speelden tussen het Neptunushaar, zoals Najaden spelen tussen de golven. Nog nooit had je zoiets gezien; ééns alleen, bij Westkappel, had je een halve zo gevonden en je was er erg blij mee geweest. Hier lagen er honderden en gaaf. Maar we hadden haast om een bus te halen en och, als ze hier zo algemeen waren, dan zou je ze nog wel eens tegenkomen en dan kon je op je gemak... We hebben er nooit meer één gezien. Verdiend was dat.
Er is nog een juk, waarvoor we weigeren te buigen: dat van de officiële namen. En dat geldt niet alleen de pedante Latijnse, die dode etiketten, onder de studeerlamp gefabriceerd, formules zonder klank of smaak, waar niets of niemand op kan resonneren. Neen, we rebelleren ook tegen de namen van het determineerboekje, soms, als ze de namen doodgewoon niet zijn. Als het boekje kilweg het feit negeert, dat je zelf óók Adam heet en dus de dieren namen geeft van nature. En eigenlijk geef je ze die niet eens, je hoort ze enkel maar van hen aan, want hun naam, die weten ze zelf heus wel; alleen blijft zij den geleerden heer met het ontleedmes hermetisch verzwegen, want wie je naam weet kan je schaden. Voor Adam ligt het alles open en bloot, hij zal er niet van spreken. Slechts dit ene wil hij zeggen: misacht de naam der kinderen niet, ze zijn er dichter bij dan het boekje. Want waar het leven begint,
| |
| |
daar houdt de wetenschap op en je echte naam, dat is je lot en je leven zelf, in één druppel essentie. Een kind kan daar nog bij en het zal zich niet vergissen en een waaier een mantelschelp noemen, een kokkel een hartschelp. Dat de barse oude kinkhoren op je schrijftafel weduwnaar is en Rombout heet en dat zijn huishoudster met het hoge ruggetje Kneutje is, dat begrijpen ze zó en wie er fossielen zijn en wie niet, dat laat ons samen compleet onverschillig.
Miniaturen noemden we haar zoëven. Maar het is ermee als met de sterren, achter de versten zijn er altijd weer verderen. Zo hebben deze miniaturen óók weer haar miniaturen, alle afmeting is maar betrekkelijk blijkbaar, in de kosmos, waarschijnlijk gaat dat zo tot in het microscopisch kleine toe door, waarom niet? Het is een lief deel van je verzameling, het doosje met de horentjes in speldeknopformaat, met de allerminuscuulste fossieletjes, knopjes, torentjes, tandjes, schildjes, zo teer, zo teer is het allemaal - je moet je adem inhouden, anders waait het weg - en zo onverzettelijk eigenwijs tevens; een ribhorentje blijft beslist een ribhorentje en een stekelhorentje een stekelhorentje, al zijn ze nog geen halve millimeter in 't kubiek, ook hier heeft ieder zijn eigen briefje, zijn volstrekte zekerheid, waarvan niet wordt afgeweken; ook het friemeligste waaiertje, het petieterigste venusje mist geen ribbeltje, geen straaltje van zijn program, onwrikbaar bijbelvast zijn deze kleine natte neusjes. Maar hun sympathiekste zijde is nog, dat ze je dwingen plat op de wereld te gaan liggen - anders vind je ze niet - en er zijn weinig exercitiën zo heilzaam voor lichaam en geest, zo wéldoend voor de ziel zelve, als te liggen, ontspannen en languit, plat aan het Zeeuwse strand, het grote ruisen in je oren, ten prooi aan de lange veren waaiend stuifzand die van heel ver komen, aan de chaos van rhythmen, die voorbijgaat laag langs de
| |
| |
grond in een nimmer aflatende litanie, een litanie, waarin alle tijden roepen, waarin alle leed en alle lust verevend is en die reikt van nimmer tot nergens en van Niets tot Nirwana, een litanie, die je verzinken doet tot ver voorbij alle woorden en die, soms, een ogenblik wel schijnt te helen die eeuwige breuk in ons bestaan - het verhaal van Antheus, die telkens wanneer hij moeder Aarde raakte, weer nieuwe kracht ontving, is niet zonder diepe zin, dit leert ons de speurtocht der miniaturen. Alleen: het is onvolledig; het vermeldt niet, dat Antheus er languit bij liggen moest,
Zo'n speurtocht zonder eind, heette dat niet een queeste in de ridderverhalen? De queeste, bij dit woord steek je je oren op en je denkt aan de heilige graal, was ook deze dan misschien een schulp? De queeste, het woord fascineert je, om de bekoringen der onvindbaarheid - is eigenlijk niet alleen die queeste den Dionysischen mens - Apollijnen queesten niet - volkomen waardig en gerecht, wier doel volslagen onbereikbaar is? Wat we vinden is voorbij en dat was het dus niet. Wat zoeken we anders dan het witte wonder? Die vreemde halve Jacob, daar aan het Westkappelse strand; die was er niet ver vandaan; zelden heeft het zo in je getrild en het was ook niet toevallig, dat het maar een halve was. Waarom kwam toen die halve boodschap? Waarom?... Een mens moet niet te veel willen weten, maar soms toch begint je iets te dagen en het is misschien niet toevallig, dat je je wel eens schaamt tegenwoordig, als je iets moois vindt en... je steekt het in je zak. Dat er iets begint te hinderen, wanneer je je verzamelingen beziet. Is dit je dank dan voor een puur moment, is dit zijn doel en zin: dit domme hebberen in een doosje? Het is, of je iets liefs, dat onbevangen op je toekwam, geschonden hebt. Langzamerhand leer je het al, te vinden,
| |
| |
te groeten en verder te gaan. Het lukt alleen nog niet altijd, deze wijsheid is nog maar een wankel bouwsel, troebel en vermengd met de verzadiging van wie ál te veel bezit, een wankel bouwsel, ver verwijderd nog van de zekerheid der slakjes. Maar ééns toch, misschien als je het toppunt van je dagen zal hebben bereikt, misschien, dat je dan naar het strand kan gaan met al je gevangenen. Dan zul je gaan naar het uiterste puntje van je eiland en je zal het alles weer uitstorten aan de Grote Moeder, die het gaf. Misschien, dat dan het witte wonder zal opengaan.
|
|