Negotium perambulans in tenebris
Hij vindt zich moeilijk omstommelend in een donker slop. Het is er nauw en doodstil. Oneindig veinzen omgeeft hem.
In vochtig duister tastend aan een blinde wand tracht hij zich te bezinnen, tobbend om een verloren betekenis. Een gesloten dromen bewaart het woord. Hoge massa's wachten, verzonken. Het vormeloze verroert zich niet in de zwarte put. Het ogenblik is nog niet gekomen.
Niets.
Hij zal wachten.
Dan, ergens boven, theatraal in de nacht, verschijnt een ros verlicht gordijn achter kleine ruiten. Zandstraat. Het signaal staat op veilig, zegt de explicateur. Onmiddellijk weet hij: dit is vals - en hoe vreemd bekend is dit, hoe lang reeds geweten. Het is jaren geleden. Hij is een kind en ziet dit, terwijl hij bladert in een oude illustratie. Het was bij de prent van de bergstorting.
Hij raadt de toegang nu en zegt het woord. Een naam raakt de wand en terstond komt, hagelend uit ontzettende verten, een waarschuwing, fel en doordringend helder. Drie flitsen nagelen hem tegen de muur en hetzelfde ogenblik, zwart en onnoembaar, verrijst het Ding uit de schacht - een woeste angst verstikt zijn schreeuwen.
Het is op de zeebodem. In groene schemer ligt een loodkleurig gezwel, monsterlijk en zeer stil. Het splijt wellustig open in twee gruwelijke lippen, wreed en wachtend op de martelende kus. Hier is geen tijd meer. Rondom komen bloemen van zacht bloedend vlees, ze stulpen open in een gulzig zwijmelen, extatisch, als mystieke anemonen