| |
| |
| |
Losse blaadjes uit Rome.
I.
Oud als de weg naar Rome is, even oud is de opmerking, dat men Rome nooit genoeg kan zien. Herzien en weder zien maken een steeds dieperen, een steeds machtiger indruk. Als men ten elf ure 's avonds den sneltrein verlaat, die ten half-negen 's morgens Turijn verliet en u van den bevroren grond, door de kille bergen, langs de groene, zonnige Rivera di Levante voerde, de Campagna door, langs de machtige massa van St. Paul rustende in het maanlicht, dan is de dag lang geweest, maar men leeft op, als men de wateren der Fontana de Termini onder de voeten van den buikloozen Mozes hoort ruischen; en als men uit de schelp van de Triton op de piazza Barberini den waterstraal omhoog ziet spuiten, dan komt er een ‘Hoezee!’ over de lippen en een ‘Goddank!’ tevens.
En als de Cameriere niet zoo ontzettend slaperig keek en de portier niet dan met leede oogen den laten gast had begroet, dan zou men nog lust gevoelen, om een kijkje te nemen op de Piazza del Popolo en te luisteren naar het levende lied der Roomsche wateren en te droomen van den ouden, schoonen tijd, toen men Rückert nazong:
‘Ich ging im Frühroth munter
Een goed Roomsch kind, dat tevens een oud-Romein is, brengt zijn eerste bezoek aan St. Pieter.
Als oud-Romein doet men den tocht te voet en neemt niet den kortsten weg, een slentergang door den Corso.
| |
| |
Met een hartig woord verwenscht men den wansmaak der fratelli Bocconi, die een allermodernsten bazar in de rij der hooge, statige gevels hebben uitgestald. Van bouwen toch is bij deze onbeschaamde wanstaltigheid geen spraak geweest. Gelukkig staat op de Piazza Colonna de zuil van Marcus Aurelius met haar forsch, in het oog springend beeldwerk en den bronzen S. Paulus nog plechtig en statig als voorheen.
De geweldige lijnen van het palazzo di Venezia trekken als een grens voor den Corso; daar staan wij op de piazza del Gesu. Nu verder, de oude bekende straten en stegen door. Maar er is iets veranderd. Rome wordt gemoderniseerd.
Het nieuwe geslacht breekt straten door en bouwt nieuwe huizen. Leelijke dingen, zeer leelijk, hun ontwerpers waardig. De straten zijn verruimd, zeker, maar zij zijn nog niet gereed. Het regent, een zoele, druiperige, druppelende regen. Een soort van Mischio vormt zich op de keien; maar laat ik geen kwaad spreken van den gooden Mischio, koffie met chocolade, uit mijn jongen tijd. Deze vuile, bruinkleurige, kleverige en tevens gladde modder, - o, gij groote mannen, die Italië en Rome van het clericalisme zult reinigen, reinigt de straten toch. Zelfs wij clericalen zullen het u niet euvel duiden, als gij de straten vegen wilt. Wij zullen dat geen overweldiging heeten. Die andere reiniging is toch hopeloos, onbegonnen werk,
De zwarte zuilen aan den gevel van het paleis der Massini zijn nu in het stofkleed der eeuwen zichtbaar en de hooge bouw van het klooster, waaraan de naam van S. Filippus Nerius verbonden is, Chiesa Nuova, verrijst bijna in volle vrijheid en geheel zichtbaar. Wat zou Goethe zeggen, als hij vernam, dat de stichting van zijn lieveling een rechtbank geworden is, waar in civiele, correctioneele en handelszaken vonnissen worden geslagen? Ik geloof niet, dat de oude heidenen met Roma Capitale dweepen zou.
Overal verwoesting. Maar eindelijk zien wij de wapperende plooien van Bernini's Engelen, het Mausoleum van Hadrianus vertoont zich, brutaal afstekend tegen de bewolkte lucht;
| |
| |
de bronzen Aartsengel wordt zichtbaar in het waterige licht van een winter-regendag.
De brug over, den Borgo door, de colonnade omvangt ons, de fonteinen ruischen....
Men kan over St. Pieter maar éen woord zeggen, en dat éene woord heeft Byron voor de geheele menschheid gezegd. De strophen van den Childe Harold zijn de éenige, die voor allen vertolken, wat men altijd en altijd meer bij het binnentreden van St. Pieter gevoelt en gevoelen zal. Deze is de grootheid, die groot maakt. Men voelt zich groeien naar ziel en lichaam. Ziedaar alles, wat er te zeggen valt....
Ik kan niet zeggen wat het is het hoofd weder op den bronzen voet van den ouden Petrus te laten rusten. ‘Non praevalebunt’, het is en blijft. Op deze plek is dit geen gevoel, geen overtuiging, het is meer dan een zekerheid. Het is een feit, dat men als in de hand houdt. ‘Non praevalebunt.’ - De poorten der bel zullen haar niet overweldigen!
| |
II.
Bij het doorwandelen van St. Pieter komen van alle kanten de herinneringen op. Herinneringen van allerlei soort; het is zonderling, hoe aan de verhevenste monumenten soms de kleinste, de nietigste, de onbeduidenste dingen blijven hangen. Bij de leeuwen van Canova komt eene scherts u in de gedachte en bij het vorstelijk monument, dat Thorwaldsen voor Pius VII heeft gebeeldhouwd, hoort gij op eens weder een kunstbeschouwing, die alle symbolische figuren eigenlijk ‘gekheid’ vindt.
Er is éen kleine herinnering, die mij altijd zal doen lachen, als ik aan den St. Pieter denk. Men weet welk slag van lieden cicerone's zijn. Groote plaaggeesten zou ik ze willen noemen, bedervers van alle stil, waar en ernstig genot, òf pedant óf onwetend en dikwijls èn onwetend èn pedant. Altijd onbeschaamd, altijd en overal den vreedzamen pelgrim vervolgend.
| |
| |
Maar. . . . er zijn diplomaten onder hen menschenkenners van de meest uitgeslapen soort. Ik heb er eens een ontmoet; het was in de buurt van Michel-Angelo's Piëtà. Aan de tweede zuil links van den hoofdingang aan den binnenkant prijkt het gedenkteeken, dat Urbanus VII voor Mathilde van Toskane liet oprichten. Een groep beschouwers er voor, Engelschen. Verdere beschrijving overbodig. Engelschen, die niets dan Engelschen zijn. Bij hen echter een gids, dien de duivel in de oogen spookt. Een echte Italiaan, op het goud der barbaren belust en zijn barbaren kennend. Hij toont het monument: ‘Dit is het graf der pausin Joanna’. . . .
De lady-Mother fronst de wenkbrauwen, de Misses slaan de oogen neder en de oude heer gaapt nog eens het door Bernini grootsch gebeelde aangezicht aan, dat al de verdorvenheid teekent van Babylon. . . .
En de cicerone grijnslacht over zijn meesterzet. totdat een goed aangekomen oorveeg een andere plooi in zijn trekken brengt.
Een andere herinnering van beter gehalte.
De Concilie-zaal is opgeruimd. Maar bij het staren in de ruimte, die door het geheele samenstel werd ingenomen, komt de heugenis van dien verheven Junidag van 1870 weder in volle kracht, in onbedwingbare levendigheid op. Oorlogsgeruchten zwierden door de lucht, voorspellingen van allerlei soort zweefden om de hoofden. Wij stonden bij de confessio van St. Petrus, voor de breede open deuren der Concilie-zaal. Een dichte menigte bewoog, verdrong zich om en om. Het was een zwoele, buiïge regendag. Het decreet over de onfeilbaarheid - juister over het primaat van Petrus en zijn eigenschappen - was voorgelezen.
De namen der Vaders werden opgeroepen, placet op placet weerklonk. Soms vloog ons het hart naar de keel:
en een wijl later:
| |
| |
en verder ging het placet op placet. Met ieder placet nam de stilte toe en werd de beweging dieper, machtiger. Het laatste placet klonk; alle oogen gingen naar éen punt. De koninklijke gestalte van Pius IX verrees van den troonzetel; de handen werden voor de borst gevouwen, al biddende bevelend; de koninklijke stem weerklonk, helder, weergaloos helder:
Confirmamus, declaramus ....
Wij bevestigen, wij verklaren ....
en op dit oogenblik schoot een volle gouden zonnestraal door den zilvergrijzen dampkring, een boodschap van de eenige en eeuwige zon.
Wat handen vouwden zich, wat gedachten werden in éen blik gewisseld. Alles verrijst weer op dezen Januari-Zondag alles, alles. Men denkt aan de levenden, die mede nooit deze dingen kunnen vergeten, al zijn zij verre van deze plek; men denkt aan de groote dooden, aan Pius IX; aan den Aartsbisschop van Utrecht; aan den Bisschop van Haarlem, die daar zetelde; aan du Chastel, onzen laatsten minister bij den H. Stoel; aan Louis Veuillot. die zijn laatste te Deum zong op deze aarde. God hebbe allen in Zijn glorievolle rust.
Nog één woord over de Pietà van Michel-Angelo.
Van al de werken, die de groote Meester heeft geschapen, schijnt mij dit het meesterwerk. Het is onbetwistbaar het reinste en edelste. Dit marmer leeft en lijdt. Het lijk van den Godmensch is - men moet de uitdrukking in reinen zin nemen - een goddelijk lijk, maar de smart der maagdelijke moeder is vol van dat geheimzinnige schoon, dat aan Michel-Angelo eigen is en dat zoo juist la terribilità is genoemd. Men zwijgt bij deze smart, men zwijgt omdat zij ons verplettert en wij wel eerbiedig kunnen staren naar haar, die draagt, maar haar niet kunnen helpen dragen. En toch ligt er in deze figuur een wonderbare teederheid, een genaakbare zachtheid, die maakt dat deze Niobe niet alleen is de Vrouwe der Smarten, maar ook de Vrouwe van allen troost.
| |
| |
‘Uw Moeder Gods is to jong,’ zei men tot Michel-Angelo.
‘Zij moet jong zijn,’ was het antwoord van den reus, ‘zij moet zoo jong zijn, want de wereld moet de maagdelijkheid, de onvergankelijke reinheid van de Moeder Gods kunnen zien.’
Ik zegen Ascanio Condivi. die ons dit Roomsche woord heeft bewaard.
| |
III.
Het moderne Italië vertoont zich te Rome nergens onbeholpener, ruwer en barbaarscher dan in de omgeving van St. Jan van Lateranen.
Hier heerschte, die groote, rustige, ernstige eenzaamheid, aan wier bekoorlijkheid, aan wier statigen, plechtigen eenvoud door zoo vele tolken van het beste menschelijk gevoel op zoo verscheidene wijze tol is betaald. Aan deze eenzaamheid heeft Dante een onsterfelijken regel gewijd en in deze omgeving mede hebben Poussin en Claude Lorrain de groote lijnen gevonden van hun klassieke landschappen.
Nu is alles straat, moderne, leelijke straat. Als men hier aankwam en de laatste huizen van de Via di San Giovanni links liet liggen - de kleine Osteria con giardino is er nog - dan had men niets voor zich dan den grooten, hoogen gevel van het paleis en - het andere been van de rechthoek - de zij portiek van St. Jan met de doopkapel. Links voor u de Scala Santa met het Triclinium. In de majestueuze stilte predikte het kruis op de Obelisk de verheven wijsheid der eeuwen: Stat Crux.
Maar het beste kwam als men voor den hoofdingang der basiliek stond en het oog liet weiden over het heerlijkste vergezicht. Welk een horizon! Door de golvende, spelende lijnen der Sabijnsche en Albanische bergen ingesloten lag de vlakte voor u met den hoogen muur en de poort, die den naam draagt der hoofdkerk. Links het Triclinium en
| |
| |
dan ging de blik verder tot aan S. Croce in Gerusalemme tot aan de bogen der waterleiding en de kanteelen van den stedemuur. Alles stilte en rust. Het geboomte met de enkele villa's daartusschen nam al het doodsche weg, maar verminderde den verheven indruk niet.
Nu gaan van de Scala Santa uit straten. rechtlijnig, straten vol kazernes, die zelfs geen kazernes zijn, maar eenvoudig huurwoningen. Het gezicht op S. Croce is gebroken, is verdwenen. Tegenover den noordelijken gevel van het paleis van het Lateraan heeft men blijkbaar een wedstrijd willen houden in eentonige, vervelende, stijve en toch opzienbarende gevels; een wedstrijd in het leelijke tot in de kleuren toe: grauwgrijs, vuilgeel, koffie- en melkkleurig en dat in een land, waar men toch waarlijk geen bepleistering noodig heeft.
In St. Jan van Lateranen wacht ons een heerlijke verrassing.
De groote tribuna, het koor der basiliek is weder open. In de laatste jaren van Pius IX, tot voor weinig tijds toe was het wegens herstelling afgesloten. Nu straalt de oude mozaïek in een harer waardige omgeving ons weder toe. Tusschen Zijn Cherubijnen heerscht de Koning Christus, een echte monumentale figuur, die alle lotgevallen der oude basiliek heeft gedeeld. Torriti geeft ons het hemelsche Jerusalem te zien en de beide Franciscaner broeders uit Florence herleven tusschen hun Apostelen.
De restauratie is een meesterwerk van kunstige pracht. Natuurlijk heeft de Italiaansche smaak een paar schilderingen aangebracht, die bij de mozaïek in geenen deele passen. Maar de mozaïek is zoo grootsch, zoo edel en zoo machtig, dat deze kleine ijdeltuiterij door haar als met een mantel der liefde wordt bedekt en dus de harmonie niet verstoort. De sierlijke kronen en festoenen, die de mozaïek beneden omlijsten - ook mozaïek-werk - zijn daarentegen in fraaie overeenstemming met het hoofdwerk, evenals de fraaie muurbekleeding. Deze restauratie is waarlijk een verrassing.
| |
| |
Nog een andere verrassing.
Ook de oude kloostergang is aan de hand van herstellende kunstenaars toevertrouwd en schijnt inderdaad op even vaardige als eerbiedige wijze te zullen worden hersteld. Immers, de eerbied is wel een van de eerste gaven, die men een herstellend kunstenaar moet toewenschen. Eerbied voor de waarheid, die zijn wetenschap hem heeft doen kennen; eerbied voor het minste stukjen of brokjen, dat overbleef. Bij het herstellen van kunstwerken moet men bij het aanbrengen van het nieuwe altijd bedenken, dat het nieuwe is een noodzakelijk kwaad.
Ik durf hopen, dat dit bij den kloostergang van St. Jan in het oog zal worden gehouden. De werklieden waren, onder anderen, bezig aan het reinigen der kostelijke gedraaide marmeren zuiltjes, die op den rug en in de groeven der draaiingen met mozaïek zijn versierd. De custode had mij met hen alleen gelaten. Tot mijn niet gering genoegen heeft niemand mij een brokjen oude mozaïek aangeboden en - ik heb er niet om gevraagd.
| |
IV.
Wat in Sint Jan van Lateranen het meeste treft, is de eigenaardige schoonheid der kolossale ruimte.
Nergens is deze schoonheid zoo zichtbaar, nergens springt zij zoo zichtbaar in het oog als juist in deze basiliek: de moeder en het hoofd van alle kerken der stad en der wereld.
Sint Pieter is, indien men wil, de onmetelijkheid zelve. Maar deze onmetelijkheid is, in haar geheel genomen, harmonisch; zij heeft haar eigen vorm, maar deze vorm is in zich éen. Sint Paul buiten de muren is wel de schoonste hal, die men zich kan droomen; de vier reien van graniet-zuilen met witmarmeren voetstukken en kapiteelen maken een overweldigenden en tevens betoovcrenden indruk. De woorden zeggen hier niet meer dan de werkelijkheid. Het kostelijke der bouwstoffen, het schitterende, stralende, glanzende van allerlei steensoorten, de rijkdom van kleuren
| |
| |
en tonen, waarin het licht zich schijnt te vermeien, doet alles vergeten; de grootsche ruimte is hier als een natuurlijke en onmisbare hoedanigheid. Ook met St. Maria de Meerdere staat het niet anders geschapen. De plechtige zuilenrij stemt ernstig en de vergezichten in de hooge kapellen - de Paolina links, de Sistina rechts van het hoofdaltaar - maken den indruk der ruimte minder geweldig, vooral minder overrompelend. In St. Maria der Engelen, de oude badzaal der Thermen van Diocletianus, is de grootsche afmeting zeker een element van schoonheid. maar hier wordt die hooge, verheven ruimte door niets gestoord, door niets gebroken; er wordt zelfs geen poging gewaagd om haar te breken.
In deze hal heerscht de geest van Sint Bruno, - welk een wonderbaar beeld dat van Houden; ‘indien de regel het hem niet verbood zou hij spreken.’ Een heerlijk woord. maar nooit beter verdiend. Men moet Rome niet zien, zonder dit beeld te herzien.
De voorbeelden zouden nog kunnen worden vermeerderd. De stelling is deze: in de kolossale ruimte ligt, afgescheiden van den vorm en van de verhouding tusschen de verschillende bijzondere vormen, die het geheel uitmaken, een onloochenbare, een treffende schoonheid. Ik geloof niet, dat de stelling paradox zal klinken. De natuur zelve, geeft haar aan, dringt haar op. Voor hen, die werkelijk zien, hebben de lage landen een even onweerstaanbare aantrekkelijkheid als de hoogste bergtoppen en de onafzienbare gezichteinder is niet minder bekoorlijk, dan de ruige kloven of de golvende heuvelklingen verrassend kunnen zijn. Daarbij maken ruimte en licht in de buiten-wereld eigenlijk de harmonie der dingen en over de leelijkheid der bijzonderheden werpen beiden een tooversluier.
In de bouwkunst is dit uit den aard der zaak anders, maar ook hier behoudt de stelling een betrekkelijke waarheid en waarde. Sint Jan van Lateranen is het sprekend bewijs. Zonderlinger bouwwerk, stijlloozer verbinding in allerlei dingen is moeilijk te bedenken. De vloer van mozaïek, de rijk met goud in kleuren gesierde zoldering;
| |
| |
de beide kolommen met nissen en standbeelden behooren in geen enkel opzicht bij elkander. De twaalf Apostelen in deze nissen geplaatst, - tot welke stijlsoort zal men deze wapperende, wuivende, fladderende, flapperende, vliegende, stormende voortbrengselen der leerlingen van Bernini rekenen? Nu de heer Müntz Fra Angelico bij de Renaissaince inlijft. zijn de dagteekeningen onzeker geworden en weet men niet meer, waar Michel-Angelo, laat staan Bernini, te huis te brengen. Hoe dit zij, deze twaalf Apostelen, gelijk zij daar staan, zijn volkomen in staat om de harmonie van den volsten en zuiversten bouwvorm het onderst boven te werpen. Zij brengen niet, gelijk zij, wier namen ze dragen, den vrede. Maar hier, in Sint Jan vermag tegen deze hooge, verheven ruimte hun beweeglijkheid niets. Plaats in een golvend korenveld een vogelver-verschrikker; hij zal eenvoudig een zwart plekje vormen dat het stralende van het geheel nog meer verlicht.
Bij het binnentreden van St. Jan van Lateranen bespeurt men deze Apostelen niet. Men ziet alleen de ruimte. Men hoort alleen de plechtige stilte en al de fioriture der moderne muziek blijven toonloos. Een lichte ruimte, hoog open, in de verte in een zachte schemering overgaande, aan wier ingang het gothieke altaar met zijn fraaie, rijzige zuilen en spitsen zich verheft en die wordt afgesloten door gouden wolken, waarop veelkleurige figuren in zachte nevelen wemelen, Een ruimte vol licht en leven, die niet verstijft, niet doodt, maar een gevoel van grootheid opwekt en van edelen, hoog verheffenden adeldom.
In den eigenlijken zin zijn de groote kerken te Rome stijlloos. Men moet dit woord niet nemen in een verwerpelijken zin. Zij zijn eenvoudig te groot, om onder een bepaalde soort te worden gebracht. Zij zijn indrukwekkend en bekoorlijk tevens, er is niemand, die het gereeder erkent dan ik. Maar van stijl, als kunstsoort, is hier geen sprake. De Sint Pieter is een gewrocht op zich, een gewrocht, dat in zijn voorname en verheven bestanddeelen de vrucht van één gedachte is. Men kan dezen Sint Pieter in meerder of minder afmeting nabouwen, maar
| |
| |
naar de stijlwet, uit de stijlbeginselen van Sint Pieter een reeks van soortgelijke en toch individueele bouwwerken scheppen, kan men niet.
Bij de drie andere basilieken is daarvan nog minder spraak. Zij bestaan uit historische deelen, die volgens de historie der kunst, onsamenhangende deelen zijn. Zij zijn als groote zegezalen, waarin verschillende geslachten hun spolia opima hebben opgehangen en neergelegd. Wat deze spolia als voorwerpen betreft, tusschen hen bestaat geen samenhang. Maar de geest der éene historie zweeft daarover en dit geeft aan deze dingen een allesoverheerschende grootheid, machtig als alle mystiek. Want het laatste woord van deze geheele historie is het heilige mysterie, dat u in het Rome telkens op den schouder klopt, telkens tot stilstaan dwingt, telkens u een woord influistert en toch, niettegenstaande al deze schijnbare gemeenzaamheid, u telkens door zijn steeds grootscher verhevenheid overweldigt.
| |
V.
Langs straten en pleinen vindt men het oude Romeinsche volk terug.
Misschien heeft geen enkele bevolking bij een zoo langen omgang met allerlei volken en stammen van verre en van nabij zoozeer haar geheel eigen karakter behouden als de Romeinsche. Het is bekend, dat men in Trastevere sommige figuren van Rafaël in levenden lijve terugziet, en de bokkebaard van Michel Angelo's Mozes golft over menige met een geitevel omkleedde borst. Zwarte oogen en zwarte haarwrongen ontbreken allerminst on goudblonde vachten gaan nog met genoeg goudblonde wimpers over blauwgouden oogen saam. De tinten van Andrea del Sarto hangen om menige wang, maar de golvende sierlijke lijnen of de forsch gegroefde trekken der eigen Romeinsche Meesters hebben nog de overhand. In den breedsten omvang blijft nog altijd teekening.
Het uiterlijk is hier evenwel niet het welsprekendst. Er
| |
| |
is iets anders wat de Romeinen van anderen onderscheidt. Niet de beweeglijkheid, die plotseling de kalmste rust vervangt. Niet de kinderlijke speelschheid met een aanleg tot plechtigen ernst gepaard. Niet de tevredenheid, die op berusting zou gelijken, indien zij niet op eens in klagende of juichende drukte om kon slaan. Er is iets anders. Zelfs de soort van hooge hoffelijkheid aan bedelaars en zwervers eigen, is niet hier het meest teekenachtige. Het is waar, de bedelaar, dien gij te verstaan geeft, dat gij geen stukkoper of brons rijk zijt, zal aflaten van verderen aandrang en u aanzien met een blik, die u oprecht beklaagt, omdat gij de edele deugd der vrijgevigheid, waartoe hij u een zoo gunstige gelegenheid bood, niet kunt beoefenen. Een zacht verwijt ligt er ook in zijn blik; gij mocht niet vergeten, dat gij steeds voor koper of brons zorgen moest.
Het klinkt zonderling, maar in den echten Romein steekt eigenlijk iets koninklijks. Van laffe laagheid is bij hem geen spraak. Hij lijdt eer aan onverschilligheid, dan aan gebrek aan moed. Hij is minder begeerig dan vasthoudend, minder schraapziek of gierig dan spaarzaam. Zonder zich tot buitengewonen ijver gegeeseld te voelen is hij arbeidzaam genoeg, maar hij heeft altijd den tijd, hij leeft tusschen de eeuwen. Met een niet geringe mate van gezond, van realistisch gezond verstand bedeeld, houdt hij toch van droomen.
Het is waar, hij is geneigd den vreemdeling als een prooi te beschouwen, maar op zijne wijze. De vreemdelingen zijn min of meer barbaren en het bezoeken van Rome is voor hen een weldaad. Waarom zou hij geen cijns van hen heffen? Op de strengste wijze heeft de Italiaansche regeering aan haar beambten in musea en elders verboden iets te vragen of aan te nemen; de bepaling is zoo dikwijls en zoo zichtbaar herhaald, dat zij belachelijk wordt. Als men goed toeziet dan bespeurt men, dat ieder beambte, die zulk een bepaling ontdekt, de schouders ophaalt. Zou hij zichzelven zeggen: Per Bacco, het is wel aan u ons arme drommels dat te verbieden; hebt gij zelve niet alles genomen uit de hand van anderen?
| |
| |
Eigenlijk ligt in ieder Romein een souvereine onverschilligheid voor alle aardsche dingen. Het is geen dofheid, geen cynisme geen moedeloosheid. Het is iets anders. Chi lo sa? Wie weet het? is in scherts en ernst, bij alledaagsche en verheven dingen den Romein op de lippen bestorven. Tusschen zijn ruïnen en zijn tempels, zijn basilieken en zijn paleizen, zijn obelisken en zijn paleizen, zijn oranjeboomen en palmen, zijn aloë's en zijn olijven, zijn steeneiken en zijn pijnen, gaat hij, niet peinzende, maar toch als door den last zijner historie gedrukt. Bewust of onbewust zegt hij zich, dat deze last voor menschenschouderen eigenlijk te zwaar is.
Vandaar bij groote kinderlijke opgeruimdheid een ernstige, diepe vroomheid, die dikwijls treft en verbaast.
Of de nieuwe toestanden te Rome in den geest des volks wijziging hebben gebracht en welke? Het is moeilijk te zeggen. De gewone verschijning op straten en pleinen is bijna onveranderd. Al de kleuren van de colleges vertoonen zich als van ouds langs de wandelwegen. Ik meen zelfs een nieuwe te hebben opgemerkt; een donker-bruinen gordel met de gele strepen, de kleur van het Czechisch college onder dezen Paus Leo gesticht. Anders alles bij het oude. Wat Italiaansche uniformen, meer opzichtelijk dan fraai. Altijd, nog dezelfde lieden, die in zich zelven spreken of zingend huns weegs gaan, binnensmonds zingend, soms met wat luider slag. Op alle pleinen dezelfde fannulloni, die op ernstige wijze den plicht vervullen van decoratief te zijn.
Een politiek gesprek.
Het tooneel is een barbierswinkel van de echt Romeinsche soort. De sprekers zijn een klant, die onder het mes van den leerling zit en de meester, die aan een Straniere de voorbereidende werkzaamheden verricht. Het loopt over de daden der regeerende partij.
‘En wat hebben zij gedaan?’ roept de barbier met een geweldig gebaar het scheermes opnemend.
| |
| |
Hoe de ander antwoorden kan is mij een raadsel, maar hij antwoordt toch.
‘Zij hebben de macinato - geslacht en gemaal - afgeschaft!’
‘Het mocht wat,’ is het wederwoord, ‘het mocht wat! Zij hebben den macinato afgeschaft, maar nu zoeken zij een andere belasting. 't Is te gek! Hadden wij de macinato maar weer!
‘Wat?’ buldert de ander, ‘wat?’
De Straniere vreest, dat de leunstoel en de patiënt samen over den grond zullen rollen. Hij vreest voor zijn aangezicht. Maar de meester blijft kalm, hij is zeker van zijn zaak.
‘Ja, hadden wij de macinato maar weer. Die drukte op niemand . . . .’
‘Waarom heeft men hem dan afgeschaft?’
‘Om zich op een voetstuk te zetten, om uit te schreeuwen, dat men iets voor het volk had gedaan . . . .’
‘Durft gij dan zeggen che il popolo ne ha reso nessun' avantaggio? dat het volk er geen voordeel bij heeft gehad?’
‘Nessuno. Niets.’
‘Nessuno?’ buldert het weêr.
‘Nessunissimo. Allernietst’, antwoordt de barbier en grijnslacht: ‘Nessunissimo.’
Welk een superlatief.
| |
VI.
Heeft men niet ergens Rome het groote museum der wereldgeschiedenis geheeten?
De uitdrukking kan moeilijk worden gewraakt. Iedere eeuw, ieder wereldvolk heeft in Rome de een of andere heugenis achtergelaten. Maar met het woord ‘museum’ is de beteekenis van Rome niet uitgeput.
Volkomen waar en juist is echter de uitspraak, die Rome de stad der musea zou heeten. Nergens ter wereld zijn
| |
| |
zoovele schatten van kunst opeengestapeld. Nergens vindt het schoonheidzoekend oog zooveel bevrediging.
Ieder, die eens de Roomsche musea bezocht, heeft bijna uit ieder de een of andere onvergetelijke herinnering medegedragen. Een herinnering, die niet voorbijgaat, maar de phantasie steeds vriendelijk, opbeurend, verkwikkend vergezelt. Ieder, die tusschen deze kunstschatten heeft geleefd, heeft meerdere lievelingen, die nooit onder elkander om den voorrang twisten, omdat zij allen op hun uur, hun dag, de alleenheerschappij voeren en toch altijd medeheerschend aanwezig zijn. En al worden er gevonden, wier herinnering niets liefelijks heeft in den gewonen zin het ongewone aan hen, de hooge verhevene kunst maakt hen onvergetelijk en waarborgt hun de vaste onverstoorbare heerschappij.
Het is een van de beste dingen, die men in het leven genieten kan: groote kunstwerken herhaaldelijk te zien. Zij openbaren zich in steeds voller mate. Zij geven zich steeds geheel, maar telker wijze toch meer in bijzonderheden.
Dit hooge genot wordt te Rome nog hooger genoten dan elders. Voor den vreemdeling is het zeldzamer en, naarmate het als kostbaarder met een soort van schraapzucht genoten wordt, is het ook kostelijker.
Ik brengt hier een eeregroet aan eenige schoone dingen.
Allereerst aan den Sophocles in het Museum van het Lateraan. Een meesterstuk van Grieksche kunst, de hoogste uitdrukking der levendige rust. Houding en beweging, beide teekenen een verhevene gerustheid en beiden zijn vol leven. Men zou tegenstellingen willen noemen, om de rust, om de majesteit van deze gestalte te doen uitkomen; men waagt het niet: men stelt het gewone niet tegenover het verhevenst. Deze man heeft zelve de hooge reiniging bereikt, die de echte tragedie, het verheven dichtwerk, brengen moet voor gemoed en geest.
Het kan zijn nut hebben hier aan te teekenen, dat op het paleis van het Lateraan gevonden wordt een ‘Museo Ghristiano’ en daarbij een verzameling schilderijen, die in
| |
| |
eenige fraaie exemplaren te zien geeft, dat de gothieke kunst te Rome niet geheel onbekend bleef, zooals men dat soms zou wenschen te verkondigen. Er zijn eenige muurschilderingen van S. Agnes buiten de muren, die waarlijk niet van belang ontbloot mogen heeten.
Het Museum van het ‘Kapitool’ is van meer beteekenis.
Bij het binnentreden begroet men den rivier-god, den ouden Marforio, die zoo bijtend en scherp met Pasquino van gedachten wisselen kon. Bij het opgaan naar de trap wier muren met de brokken der oude kaart - een kaart op steen - van Rome zijn bekleed, heeft men toch een blik over voor de twee Egyptische monsters, de cynocephalen, die op in reusachtigen stijl nagebootste bavianen gelijken.
Boven vinden wij vele goede on oude bekenden.
Het kleine meisje met de duif groet ons bij den ingang van het eerste zaaltje; de amazone vraagt een oogenblik hulde; de buste van Alexander den Groeten, een romantischen kop zou men geneigd zijn te zeggen, treft ons weer. Maar de gladiator gebiedt ons weer. Men heeft van dezen stervenden Galliër een soort van heldhaftigen zelfmoordenaar gemaakt; men zal het nooit doen gelooven. Ook hier zal de poëzie de overhand behouden over de wetenschap.
Hier is de volmaakste anatomie. Geen leerboek van de ontleedkunde zou juister of vollediger kunnen zijn dan dit beeld. Met volmaakte kunst en met volleerd realisme is hier iedere bijzonderheid behandeld. Maar de poëzie triomfeert. Men ziet het sterven van den man, die zijn vaderland sterven ziet. In de ruige haren hangt het doodszweet en de doodsangst spookt tusschen de wenkbrauwen.
De Satyr van rosso antico.
Welk een tegenstelling!
De geweldige tragische dood en de zinnelijkste levenslust. Wat geile dartelheid in het oog en in den lach, in het opzien naar de druiven, en wat symboliek in dien bok
| |
| |
naast hem, naast het menschdier in zijn dierlijkste ontwikkeling.
In de volgende zaal mag ik met een vroolijken groet het ‘reuzenkalf’, den jongen Herkules uit toetsteen gehouwen, groeten. Het is werkelijk opvroolijkend dezen volkomen doorvoeden, dezen dikken knotsdrager in zijn tijgerhuid te zien. Alle kracht is goedig; aardiger is het nooit uitgedrukt.
De Centauren, door zoo verschillende aandoening beheerscht, de statige Jupiter, de edele Aesculaap omgeven den jongen halfgod. Ook hen vergeet men niet.
In de zaal der viri iliustres zou ik allen mijn hulde willen brengen, bij sommigen langer vertoeven. Maar het is een herzien en slechts twee vorderen op allesbeheerschende wijze de aandacht: Socrates en Homerus. Het was moeilijk in de plompe grove trekken van den wijsgeer den geest te doen stralen, maar de geest is er. En Homerus.... onvergetelijk is die kop, die als jammerend, maar jammerend in stilte, met de zienlooze oogen ten hemel opschouwt, als vragende naar de mysteriën van duisternis en licht.
De zaal der Caesars.
Elk van deze bustes, die meest allen de echte, gewaarborgde namen dragen, is een stuk geschiedenis. Men zou allen stuk voor stuk, willen groeten. Sommigen zijn in uitdrukking en beweging geheel modern, zie bv. de Caligula uit bazaltsteen gehouwen. De jonge Nero heeft dat zwaar, wulpsch, vleezige en tevens dat sierlijke, dat eenigszins geestelijke schoone aan de type, die hij geschapen heeft, eigen en de scherpzinnigste zielkenner onder onze moderne kunstenaars, zou geen beter Nero op rijper leeftijd geschapen hebben, dan den afgebrasten, zichzelf in alles en allen hatenden kop, dien de oude meester ous hier te aanschouwen geeft. Geen enkel van deze koppen is gewoon en in allen, in de hoogeren en de lageren is de Caesar zichtbaar. Zelfs de gedeclasseerde behooren tot de soort.
Koninklijk zetelt tusschen deze borstbeelden de groote
| |
| |
statue van Agrippina de Meerdere, de Caesar onder de vrouwen.
Bij het opgaan naar het Kapitool van den kant der piazza d'ara, Coeli ziet men tusschen het groen een groen bronzen beeldje. Men denkt aan een aardig ventje. Het ventje heeft een heel groot zwaard en heet Cola di Rienzi.
Dit is moderne kunst en . . . smaak.
| |
VII.
Ik moet u toch weer een geschiedenis vertellen, die tot de jongste nieuwtjes in de Eeuwige Stad behoort.
Tegenover het paleis Barberini hebben de Schotten hun college.
Vóor eenigen tijd nu wandelden de studenten van dit college, naar oud Roomsche zede, op den Monte-Pincio. Twee aan twee en wat men zou kunnen noemen in gesloten rij. De rij was niet groot, er waren niet meer dan vier studenten.
Zij trokken evenwel de aandacht van eenige kweekelingen der koninklijke Universiteit. Deze muzenzonen verstaan de vrijheid op echt moderne, modern-Italiaansche wijze. De vrijheid is hun ideaal en de onordelijkheid is haar hoogste uitdrukking. Wat zij ook dulden geen tucht. Vooral geen clericale tucht. Zij gedoogen niet dat anderen de tucht beoefenen. De vrijheid tot tuchkeloosheid is de ontkenning van vrijheid tot tucht.
Op geestige wijze gaven de heeren aan deze begrippen uitdrukking. Zij trachtten de vier van elkander te scheiden. Zij liepen dan op deze, dan op gene wrijze door de kleine groep. Het was ijselijk, maar ijselijk geestig. De teekenaar van Alexomenos en den ezelskop zou deze snaken als kameraadjes hebben begroet.
De Schotten bleven kalm. Zij lieten de vroolijke idioten begaan. Maar de knaapjes werden overmoedig. Zij waren
| |
| |
zeven tegen vier, dus het mocht. Zij begonnen tegen de rustige wandelaars aan te loopen, zoo half tegen hen aan te vallen. O!
De Schotten verzochten verschoond te blijven van deze jongehondengrappen. De zoete taal, waarin het ‘Si’ weerklinkt, zal door onze vrienden wel naar volle recht zijn bejegend; hoe het zij, de Italianissimietjes werden steeds darteler.
Toen was het geduld op. De vier zetten zich in postuur en in een oogwenk volgden de zeven het roemrijk voorbeeld hunner Vaderen hij Custozza: zij beten in het zand. Geen stokken, geen badientjes baatten, de Schotsche vuisten troffen altijd.
Er waren Engelsche wandelaars op den Monte-Pincio en deze beloonden hun kranige landgenooten met een hartelijk Hurrah!
Het grapje vond een plaats in de Voce della Veritá. Het trof het oog van een ijverig inspecteur van politie. Fluks was hij bij den Rector van het Schotsen College: Of Monsignore ook nog verder gevolg aan de zaak zou geven?
Monsignore wist eigenlijk van niets en zei: neen. Maar nu moest het hooge woord er uit en de vier boksers krijgen geen Hurrah meer, maar een les over gravitas, modestia en lenitas.
. . . . Ik lees dit over en 'k schrik.
Wat zal de Hooggeleerde Bellaar Spruyt zeggen tot deze dingen?
De vermaning van den Rector heeft voor dezen Hooggeleerde geen waarde. De vermaning was een vertooning, niet meer. Maar de kern van deze historie? Ja, de kern, dat is de strijdlustigheid van deze Ultramontaantjes. Juist! Zóo worden zij opgevoed naar de veroordeelingen van den Syllabus. Zij leeren tijdelijk geweld te gebruiken. De Kerk heeft er het recht toe. Ziedaar!
Hoe verfoeilijk!
Protestantsche plichtsbetrachting moet tegen deze dingen
| |
| |
in verzet komen. De plicht der Kerk is zich te laten trappen. Zie slechts naar de Nederlandsche Hervormde Kerk! Zij roept den tijdelijken arm niet te hulp, maar laat aan de doleerenden . . . . de vrijheid, om zich aan den dijk te laten zetten.
O Hooggeleerde Spruyt!
| |
VIII.
Nog een paar vriendelijke groeten aan oude vrienden uit de kunstwereld.
Voor een voetganger is op dit oogenhiik de tocht naar het Museum van het Vaticaan een vrij vermoeiende tocht. In het vaderland heeft men er geen begrip van wat het zeggen wil den St. Pieter en een deel van het Vaticaan om te loopen. Het is toch nog iets anders dan een Kalver-straatje en vergeet niet, dat de weg altijd klimt.
Het einde loont de moeite.
Als op eenmaal staat men nu tusschen de twee reusachtige sarcophagen van rood porfier, waarin eens de lichamen der moeder en der dochter van Constantijn den Groote hebben gerust.
Langs de antieke mozaïek in den vloer gevat, de koninklijke Sala Rotonda binnen. De reusachtige porfierschaal in het midden, de mozaïeken van het voetstuk, een knik in 't voorbijgaan. Voor ons straalt in zijn gouden brons de Herkules-Mastaï, forsćh, zwaar gebouwd, maar zonder plompheid, vleezige kracht, maar toch iets hoogers dan een ‘reuzenkalf’.
Een groet aan keizer Nerva, een groet ook aan den Antinoüs, een fraai gehouwen kop, die in al zijn fraaie weekheid mij toch niet met Antinoüs kan doen dweepen. De Zeus van Otricoli, een echte vader der Goden, een bliksemvoerder de Juno der Barberini waardig. Hoe juist begrepen om voor deze reusachtige afmetingen den vorm
| |
| |
der buste of der maske te nemen; bij het zien dezer koppen verrijst de volle gestalte voor uw oog.
Langs de Grieksche wijzen de zaal der Muzen binnen. Het is alles sierlijke en toch verheven, stille en toch levende harmonie. Men meent te zien, men luistert. De Apollo Citharoedus voert de rei der zusteren aan; Terpsichore gaat voor, Polymnia strooit haar bloemen als op het dalen en rijzen van den maatslag. Urania vertolkt het lied der sterren; Klio grift op haar marmeren tafel den zang der eeuwen.
En Pericles en Aspasia luisteren.
Door de Sala degli Animali, de Warando der dieren, gaat onze tocht. Hoe toepasselijk klinkt het woord van Vondel ook op deze Warande
‘ . . . . alwaar wij trotsch en fier
Zien treden op het kruid en spelen menig dier,
Ook voog'len licht en vlug van allerhande veêren.’
Het kunstvaardigst realisme - Rembrandt heeft nooit stouter een varken geëtst dan het hier in marmer staat gehouwen - daalt nooit tot platte natuurnabootsing; de adel der kunst zweeft over ieder werk.
Maar wij hebben hier geen blijvende stede, ons bezoek is geen studie; wij staan reeds in de Sala dé Statue; wij groeten den Eros van Praxiteles; den Apollo, die de hagedis gaat treffen; - heeft Haffmans niet eens in den schoolstrijd van 1878 Kappeyne, die de amendementen van Moens vermoordde, als amendement-dooder vergeleken met den Apollo Sauroktonos? De herinnering doet u glimlachen; naast den jongen, bevalligen God der dichterlijke profetie ziet gij den forsch, geweldig geboetseerde, breed lachenden kop van Kappeyne, Ariadne zou ons willen vasthouden, maar wij treden slechts even het zaaltje met de borstbeelden in; een groet aan den jongen Augustus; de honderdduizendste nabootsing in marmer, het niet meer te noemen cijfer der afgietsels in brons of metaal, zij hebben den Caesarskop niet banaal kunnen maken, hij regeert.
| |
| |
Frisch klatert de fontein in den Cortile del Belvedere; hoog welft zich de blauwe stralende lucht boven ons hoofd; de sarcophagen en de altaren rondom ons zijn vol van leven. Maar de strijd van den mensch met den geweldigsten dood roept ons: Laocoon.
Alle beschrijvingen, de hoogst gestemde en de fijnst uitvoerige, zinken bij het aanschouwen weg. Wat de grootste meesters hebben gezegd, wordt door het marmer beter uitgesproken. De stoutste waarheid en de hoogste kunst. De riling van den schrik en de beweging van het medelijden worden tot éen aandoening. Men voelt de gladde kronkeling der slang, voelt den giftigen heeten adem en men wijkt terug voor den beet. Vadersmart en menschenlijden; het geweldig verzet van het volle dierlijke leven en de ten hemel schreiende zielenood, dat alles is hier. En het geweldigst van alles is de dramatische spanning, die met de tragische zekerheid in strijd komt: men weet dat Laocoon verloren is, men vraagt zich at of hij het nog niet winnen zal.
Maar ook in deze ontzetting heerscht de harmonische rythmus der hooge kunst.
Was het vooroordeel, was het de heugenis aan sommige treffende, toch zonderlinge uitspraken, was het gebrek aan oog of gemis aan gevoel of begrip, het was mij niet altijd gelukt in den Apollo den god te zien. De sierlijkheid van dit kunstwerk verborg mij de verhevenheid. Ik heb nu de trotsche kracht van deze ranke, schoone leden aanschouwd het koninklijk gelaat zien stralen; den verteerenden blik zien vlammen. Kunstwerken zijn altijd openbaringen, maar zij openbaren zich te hunner tijd.
De Meleager wordt vergeten voor het wonderbaar panorama, dat hier door het hooge venster zichthaar wordt. Een visioen van Rome met de bergen op den achtergrond. Maar de Torso dwingt ons tot een hulde. Het reusachtige brokstuk is onbeschrijfelijk.
De trappen af. Hier en daar groet men in de lange zaal
| |
| |
van het museum Chiaramonti enkele oude, goede bekenden, meest nog onder het kleinere goed. De Braccio Nuovo trekt ons aan. Welk een plechtige rij van beelden. De Caesars zien in hun forschen, statigen ernst op ons neder. De verheven vrouwengestalten, in haar lange, eenvoudig afhangende gewaden, de Pudicitia, de Fortuna staan in haar reinen adel voor ons.
De rustende Amazone spreekt ons van teederheid en kracht. Maar Silenus en de Satyrs brengen ons de boodschap van het opbruischend en overschuimend zinnespel. Vader Nijl rust tusschen zijn putti, de bevallige knaapjens, die den reusachtigen God omwemelen, spelend met krokodillen en ander tuig. De hoogste physische kracht, de volle mannelijke schoonheid spreekt uit de gestalte van den athleet, maar van den geest verhaalt ons Euripides, de dichter met den vorschenden blik en den om de lippen spelenden, in den baard wegschuilenden lach; van den geest verhaalt ons Demosthenes, door zijn onovertrefbare houding, maar vooral door den kop, waarop de heetste vaderlandsliefde de edelste, maar ook de droevigste geschiedenis heeft gegrift.
| |
IX.
De stad der standbeelden is ook de stad der heerlijkste werken van penseel en palet. Aan de groote beeldhouwers der oudheid reiken de groote schilders der jongere eeuwen hier de hand.
De musea van Rome zijn ontelbaar. Daar zijn de officiëele musea, gebouwen tot het bewaren van kunstwerken ingericht; zalen, tot het bergen van verheven meesterstukken bestemd. Daar zijn de paleizen, wier stichters de muren versierden met fresco's van meesterhand, wier latere bezitters de wanden bedekten met doeken en paneelen van ontschatbare waarde. Daar zijn de kerken, wier koepels van hemelsche heerlijkheid en menschelijke kunstvaardigheid in verkorting, in vergezicht, in lichtwemeling spreken;
| |
| |
wier zuilen en muurvlakken den bijbel der armen te lezen geven en de gulden legende van Gods lieve heiligen in het wonderbaarste beeldschrift, dat van leven zwelt. Daar zijn de kapellen, boven wier altaren de vrome zin of de weidsche geest der stichters kunstjuweelen heeft doen inlijsten in marmer en goud.
Het is hoog genot - ik zou bijna geneigd zijn de Duitsche annexatie Hochgenusz na te volgen - aan al deze heerlijkheden een kort bezoek te brengen.
Wandelen door het paleis Doria en den Innocentius X van Velasquez zien leven; droomen in de zalen van Borghese, in den lichtglans van Correggio, Andrea del Sarto bewonderen in zijn smeltende, donzige kleuren, zijn weeke, als verstrikkende lijnen; den gloed van Tiziaan en de stralende onschuld van Francesco Francia smaken; eindelijk hulde brengen aan den Rafaël der graflegging - nog meer muziek van lijnen dan van kleur, - deze zijn vreugden, die men op een vollen morgen zich kan toeëigenen, maar die men als een schat voor jaren bewaart. Licht opdoen voor grauwe, donkere dagen, zóo noemt men het best zulk een bezoek. Het morgengebed in de harmonischs stilte van S. Maria, del Popolo, een kerkje, dat een wereld van schoonheid en studie voor jaren bevat - en dan Pinturicchio langs muur en gewelf volgen om eindelijk Rafaël's planeten in de kapel der Chigi's te zien stralen, is een gelukkig begin voor een dag. Een gang door de pronkzaal van Colonna verbreedt den geest en - och, of men geen afstanden had te vreezen! - men kan het palazzo Corsini niet vergeten met de schoone portretten van Titiaan; de stralende landschappen van Poussin, en de madonna van Murillo; een Rembrandt en Tieniers, een klein portret van Maria Stuart en drie paneeltjes van fra Angelico, hemelsche zonnestralen in deze woelige wereld.
Het schijnt mij - voor den lezer is het geen schijn, maar zekerheid - dat dit alles gaat gelijken op het brengen van visite-kaartjes bij goede vrienden, die men waarlijk
| |
| |
meer schuldig is. Voor hen die zagen, is het noemen van deze namen iets anders dan een cataloog. Het is een visioen van verheven dingen.
Maar beperking is noodig.
Ik wil daarom al mijn herinneringen te samenvatten in een wandeling door het Vaticaan. Inderdaad is het Vaticaan het kostelijkste van alle Musea. Ook waar het de schilderkunst betreft. Reusachtig van omvang als het is, is het een juweelkistje vol weergalooze kleinoodiën.
Ook hier moet ik mij grenzen stellen. Het gewelf der Sixtijnsche kapel, de bijbel van Michel Angelo, is trouwens reeds het gemeengoed der beschaafde wereld. De Sybillen en de Profeten zijn bekende figuren. Het laatste oordeel is een van die bladzijden in de kerkgeschiedenis, waarop een genie zijn volle kracht heeft uitgestort. Brutaal en geheimzinnig tevens staart het wondere stuk u aan: het is een wereldgericht, maar is deze wereldrichter tevens der hemelen zaligheid?
De Kameren, de Stanzen van Rafaël, wat heerlijke gezichten verrijzen hier voor onzen blik. In onsterfelijke jeugd staan de beelden, door den meester aller harmoniën geschapen voor ons. De gerichten der historie stralen van deze muren ons tegen, vertolkt door een geest vol licht, door een hand, die de edelste sierlijkheid en den verrukkelijksten ernst wist te doen leven in lijnen even teeder als vast.
Laat ons één oogenblik toeven bij de Disputa, het Lauda Sion van Rafaël. Bij dit meesterstuk zwijgen alle theoriën, alle herinnering aan school en stijl houdt op. Hier is de verhevenste gedachte vertolkt op een wijze, die geen kreet van bewondering doet slaken, maar een bewondering verwekt, wier trillingen niet meer ophouden in onze ziel. Hier worden alle hymnen en kantieken tot één hoogstijgende lofzang; hier heeft de meester gewaagd, zooveel hij vermocht en hij vermocht wat hij waagde. Het Koningskind van Sion heeft voor het lied van haar bruidegom nooit een tolk gevonden als dezen Rafaël; de Disputa is het Hooge lied der kunst, onvergelijkelijk, onnavolgbaar. éenig voor altijd.
| |
| |
In een hoek van den muur, waarop zich het breede tafereel der overwinning van Constantijn den Groote ontrolt, is de deur, die door een zonderlinge met grauwe beelden bemaalde zaal, naar de kapel ven S. Laurentius geleidt. Alle vrienden der hooge christelijke kunst kennen dit in het onmetelijk Vaticaan verscholen kluisjen; zij weten, dat hier fra Angelico troont. Maar te Rome - men moet de dingen nemen, zooals zij zijn - is fra Angelico een gast, dien men hooglijk eerbiedigt, maar met wien de geest, die te Rome op kunstgebied is gaan heerschen, nooit vertrouwd bleef. Florence is de stad van fra Angelico en het klooster van San Marco is zijn rijk. Ik hoop nog wel eens te verhalen, hoe ik hem daar heb ontmoet.
Wie zich een denkbeeld wil vormen van de souvereine kunstpracht, die te Rome heerschte, van de kwistige, onbeperkte, weelderige en toch majestueuze opvatting, die aan alle streven en leven ten grondslag lag, moet de Loggien van Rafaël gaan zien. Verwaaid en verweerd als de muren en gewelven zijn, geschonden en gebroken als de versierselen in stucco mogen heeten, deze open gaanderij is en blijft een wonderbare lusthof. Welke mannen, die van Rafaël deze ‘decoratie’ durfden vragen en welk een man deze Rafaèl, die de decoratie tot een kunstwerk van den hoogsten rang verhief. Want alles is kunst van de kleinste figuurtjes in marmergips tot de bronskleurige medaillons, van de bloem- en vruchtfestoenen tot de onsterfelijke bladzijden van Rafaëls bijbel.
Eindelijk in de Pinacoteca van het Vaticaan.
In vier niet zeer ruime zalen zijn hier eenige der hoogste meesterstukken verzameld, die de wereld na te wijzen heeft. In beperkte ruimte en in engen kring ziet men nergens zooveel schoonheid bijeen. Bijna alle meesters van de Zuiderscholen brachten hier een meesterstuk.
Eenige wonderbare paneeltjes van fra Angelico en St. Hieronymus, schets in bruine grondverf van Leonardo da Vinci, een madonna van Francesco Francia, een heerlijke
| |
| |
Murillo, de moeder met het kind, een groep Heiligen van Tiziaan: naast elkander de kroning der Moedermaagd, drie groote paneelen: een van Pinturicchio vol stijl en vol persoonlijke kracht, een van Giulio Romano en twee andere leerlingen van Rafaël, forsch, breed, vol kleur en glans, een van Rafaël-zelven, een wonder stuk, de hoogste bloei der Umbrische school, het éenig oogenblik, waarop de bloem al haar bladeren ontplooit, al haar gloed laat stralen, al haar geur uitwasemt, het eenig oogenblik van hoogsten bloei, waarop de overrijpheid volgt. Dit stuk van Rafaël is het laatste woord der gothieke kunstbeginselen op Italiaaschen grond.
Heb ik Michel-Angelo da Caravaggio genoemd en zijn forsche graflegging en Andrea Secchi in zijn St. Romualdus, wat een kleur in al dat wit, - en Guido Reni met zijn kruisiging van Petrus?
Hoevelen laat ik nog onvermeld? Ik mag evenwel Niccolo Alunno, den gothieken meester, niet voorbijgaan; ik ben Bonifacio en Crivelli een groet schuldig; ik moet hulde brengen aan Perugino, den meester van Rafaël.
Zij is eenvoudig onvergetelijk de Communie van St. Hieronymus door Domenichino. Het is volkomen waar, dit soort idealisme is vol conventie, het mist de vrome naïveteit der middeneeuwen. Maar met dat al grijpt het aan, want de naïeveteit is er; in stede van vroom, eenvoudig to zijn, is zij hier heldhaftig, reusachtig, kolossaal. Dit kleederloos rif en daartegenover de in het schitterendst goudlaken gehulde priester, deze diaken, die een Engel gelijkt, deze leeuw, die schijnt te weenen, deze geheele groep vormt een wonderbaar geheel. De vroomheid is er, het is een vroomheid van de breede soort, een vroomheid, die niet zit met een boeksken in een hoeksken, maar die meent dat er na de mis kermis mag wezen en dat ook de heiligen breed en weidsch moeten worden gekonterfeit.
Men zou in de Pinacoteca van het Vaticaan een studie over Rafaël hunnen maken, van zijne eerste predella onder
| |
| |
de leiding van Perugino tot de Verheerlijking op den berg Thabor. Men zou altijd door kunnen bewonderen en genieten, hoe in den leerling reeds de meester doorschemert; hoe de gemakkelijkheid van beweging toeneemt en de schilder der Graflegging zich in de drie goddelijke deugden, die de benedenlijst van dit tooneel moesten wezen, reeds vrijere, rondere vormen aanneemt; hoe in de Kroning der H. Maagd de hoogste hoogte van stijl wordt bereikt; hoe in de Madonna van Foligno de meester der grootsche bevalligheid zegeviert; hoe met de Transfiguratie deze Alexander de Groote op kunstgebied zijn testament schrijft, een testament dat geen opvolger weet aan te wijzen.
Het liefst blijf ik staan bij de Madonna van Foligno. De Transfiguratie is verheven van gedachte, maar aan de natuurlijke schoonheid, aan het zinnelijk deel is in de benedengroep ruim geofferd. De Madonna is overweldigend schoon. Adel en reinheid vormen hier iets onbeschrijfelijks. Deze is waarlijk de glorieuze maagd, de wonderbare Moeder, het heerlijkste schepsel op het heerlijkst door God begenadigd. Het kind is wel de Zoon, die de wereld wil verlossen; de Dooper is wel de geweldige, die als de voorlooper de wegen effent voor een Heiland; Sint Franciscus van Assisi is wel de broeder in kleinheid verheven; Sint Hieronymus krachtig en edel en goed als zijn leeuw en Sigismond Conti is wel de biddende donator. Maar het heerlijkst zijn hier de Engelen, kinderen van licht. Bij de Engelen van Rafaël is alles licht; de engelen van Correggio zijn broertjes van Eros; de engelen van Murillo hebben neefjes, die straatbengels kunnen wezen, maar de engelen van Rafaël behooren in den hemel en hebben hun maagschap in het Paradijs.
| |
X.
Wat men op een Zondag-namiddag in den Sint-Pieter zien en hooren kan, mag wel op een los blaadje worden aangeteekend.
Het is tusschen twee en drie uur. In de zijbeuk voor
| |
| |
de doopkapel, links van den ingang, nabij de kolom, waartegen het monument door Canova voor de laatste Stuarts gebeeldhouwd, is opgericht, vindt men eenige zeer bedrijvige, drukke groepen bijeen. Men hoort het gonzen van stemmen, heldere en doffe geluiden gaan door elkander. Soms stijgt op eenmaal boven het brommende gezwerm een hooge psalmodie door knapen aangeheven, door knapen weder beantwoord. Glashelder klinker de zangerige stemmen, zonder verwarring, regelmatig, in gelijken toon, niet altijd in even gelijken gang, half slepend, half voortgezweept. Het is geen zingen, het is een soort van uitgalmen met gropte zorg voor de klemtonen. De groepen zitten tegenover elkaar, op lage banken; iedere groep telt tien, twaalf knapen, niet meer. Aan het hoofd van de groep, bij het uiteinde dier banken, zit een oude priester, een die de maat houdt; de knapen zitten los en ongedwongen als echte volkskinderen, zonen van het Zuiden, zonder de minste stijfheid, door niets verradend, dat zij.... Catechismus hebben. Hun leeren is spelen, ook waar het den Catechismus geldt; zij geven aan elkaar les, zij zitten niet onder een meester, zij worden niet onderwezen, maar leerende leeren zij.
In de groote ruimte, want deze doorgang van de middenbeuk naar de zijkapel is werkelijk een groote ruimte, bevindt zich meer dan éen zoodanige groep. Meerdere groepen zijn hier aldus bezig, allen van twintig of daaromtrent, allen door een ouderen of jongeren geestelijke aangevoerd. De éene groep bekommert zich niet om de andere; het psalmzingen van de eene belet de andere niet; als men hier bezig is met tegen en na elkander de akten van geloof, hoop en liefde te herhalen, wordt elders het symbolum der Apostelen aangeheven en zinsnede voor zinsnede door de tweede helft der groep herhaald.
Maar in deze zijbeuk is nog meer te zien. Tegen den muur van den hoofdingang zit een priester in het gewaad der prebendarissen van Sint Pieter - de vespers in de kapittel-kapel zullen over een half uur beginnen - en rondom hem zitten eenige grijsaards van allerlei rang en
| |
| |
stand. Eén trekt de aandacht, hij draagt een soort van vuilwitte kamerjas, die hem warm omhult; hij is de bedelaar, die het warme kleedingstuk van Paus Pius IX heeft geërfd en de eenige bedelaar, die in St. Pieter een aalmoes mag vragen; zijn plaats is naast het bronzen beeld.
Wat aan de kleinen wordt geleerd, wordt aan de ouden herinnerd. Deze grijsaards en deze kleinen ontvangen dezelfde levensspijs. Daar bij de Communie-bank, die de doopkapel afsluit, zijn de allerkleinsten, dartele bengels van zeven tot negen jaren, vergaderd. De bedeesdheid houdt hier de dartelheid in bedwang, niet bij allen. Bedeesd, maar toch vertrouwelijk is de kleine, die bij den Catecheet staat en hem de woorden uit den mond kijkt, als hij - voor de zooveelste maal - op de vraag het antwoord schuldig moet blijven. Maar bij iedere herhaling wist de schalk een woord on eindelijk wist hij de vijf eerste woorden en.... het laatste en jubelt het uit op dien blij-zangerigen toon aan deze in kinderen omgeschapen tjilpers eigen.
Maar terwijl deze dreumes daar de eerste moeilijkheden van alle leeren ondervond, zaten de anderen, ja, zaten, zij? Zij keken den priester aan en den kameraad; zij hadden elkander geheimen mede te deelen; zij schoven van de bank en klauterden er weder op, vol lust maar toch met een zekere rust; waaraan valt het toe te schrijven? Er lag in al deze beweeglijkheid niets storend, niets grofs, er was luidruchtigheid zonder geraas.
En op eenmaal klonk boven de bescheiden stemmen der catecheten en het gonzend gedruisch der jeugd de schelle schreeuw van een kind; achter de Communie-bank, boven de doopvont van Constantijn, werd een kleine wereldburger tot een kind des Vaders gedoopt.
Het getal toeschouwers, belangstellenden van allerlei soort, neemt toe. Allen richten richten zich bij voorkeur naar de groepen der twaalfjarigen. Aan het eene eind der beide banken staat een tafel, waaraan een koster plaats neemt, met de lijst der leerlingen voor zich. Hij schijnt boek te houden. Prentjes met afbeeldingen van heiligen
| |
| |
schikt hij in passende orde. Ook komen eenige groote soldi te voorschijn. De knapen beginnen ongedurig te worden. Kalm plaatst de koster de muntstukken in hoopjens van twee en drie voor zich. Eindelijk . . . . de geheele troep is boven op de banken. Daar staan zij tegen over elkaar, kleinen en grooteren; slank opgeschoten, magere, hoekige zwartkoppen, tengere, fijngebouwde kereltjes met dansende oogen. Een kleinere trekt de aandacht, in een grijs pakje, met blond haar en een bleek gezichtje, als half beschroomd voor zich kijkend, maar men bemerkt het: hij is een stil water, diep, heel diep. Het publiek kent hem; een paar matronen uit de Castelli knikken hem al toe; de dikkers gunnen hem het beste.
Wat gaat beginnen?
De Catecheet heeft zijn plaats tegenover de tafel ingenomen en wenkt met het hoofd. Daar begint no. 1 en vraagt zijn overbuur:
‘De akte van liefde!’
Rap en zeker komt de akte van liefde over de lippen. Nu mag de ondervraagde vragen:
‘Welk is het vijfde sacrament?’
‘Het priesterschap!’
‘Errore!’ jubelt de vrager en fluks is de gevraagde van de bank; hij heeft zijn plaats verspeeld. Zoo gaat het door; de vragen volgen in de bontste wisseling; de een na den ander verlaat de hooge standplaats. Maar zij, die langer volhielden, ontvangen toch een prentje. Het publiek volgt met gespannen aandacht, het is in partijen verdeeld; er zijn er, die het met den kleine, er zijn er, die het met den dikke houden. Errore! klinkt het telkens en korter en gejaagder, naarmate de banken leeg worden, de ‘Scusi!’ klinkt het er tusschen, als de een of ander met zijn antwoord wat later komt.
De uitslag is te voorzien: de kleine blijft overwinnaar, de groote soldi zijn voor hem.
Indien iemand neiging gevoelt hier eenige diepzinnige beschouwingen aan vast te knoopen, over hetgeen in deze
| |
| |
methode te gispen of te laken valt, het staat hem vrij. Voor mij, ik kan niet anders dan ook hier de hooge wijsheid, den gezonden zin bewonderen van dien grooten Heilige Philippus Nerius. Hij kende zijn volk en hij had het lief. Hij wist, dat hij niet te doen had met vroegrijpige wijsgeertjens, maar met kinderen en dat spelend leeren ook voor kinderen het ware leeren is. De ernst gaat er niet door verloren, de waarheid verliest geen enkel van haar rechten; de frissche natuurlijkheid wint er bij.
En het is een grootsch gevoel in dien St. Pieter rond te gaan, onder de gewelven waar de hooge taal van het Concilie weerklonk en de blijde boodschap aan de kleinen in hun kinderlijke taal wordt gebracht.
| |
XI.
Tot een tocht naar S. Pietro in Vincoli bewegen den Roomschen pelgrim redenen van meer dan éene soort.
De ketenen van S. Petrus zijn in werkelijkheid het groote teeken van onzen dag. Teeken van wat is, teeken van wat worden moet. De gevangene van het Vaticaan is een feit. Het is zeer gemakkelijk te zeggen: welk een gevangenis! Een paleis, dat een stad is! Een vergezicht, dat een wereld omvat! Alles woorden. Feit is het, dat Paus Leo XIII door de Italiaansche revolutie op de huichelachtigste en lafste wijze in zijn paleis van het Vaticaan is gekerkerd. Roma Capitale is de eisch van het revolutionnair geweld en aan het revolutionnair geweld heeft zich het revolutionnaire woord gepaard: ‘de vrijheid des Pausen is met Roma Capitale bestaanbaar; de erkenning van Roma Capitale door den Paus wordt geboden door het recht.’ Een Paus, die onder deze omstandigheden zijn paleis verlaat, erkent de souvereine macht van het voldongen feit; buigt voor den eisch der revolutie, huldigt wat hij als onrecht heeft veroordeeld; het verlaten van de gevangenis brengt hem niet de vrijheid, maar de slavernij.
| |
| |
De ketenen van St. Petrus zeggen ook, wat worden zal en worden moet. Die ketenen zullen worden gebroken. De geweldige macht Gods zal zich weder openbaren. De ketenen van den eersten Paus blijven voor al zijn opvolgers herinnering en profetie.
Er is in S. Pieter nog meer te vinden dan deze sprekende reliek. Een sprekend graf trekt onze aandacht. Wat Nikolaas van Cusa - een gedenksteen links van den ingang - verkondigt, dat verkondigt ook het graf van Paus Julius II. De geweldige kardinaal en de geweldige Paus gelooven beiden in het breken der ketenen.
Het graf van Paus Julius II spreekt van meer. Hier toch troont de Mozes van Michel-Angelo.
Tronen is niet het woord. Hier is hij neergezet. De geweldige kop, met de lichthoornen op het voorhoofd schijnt door het gewelf heen te boren. Deze is de eerste indruk. In werkelijkheid is de Mozes geplaatst in de eerste verdieping van een uit twee verdiepingen bestaand gedenkteeken. Naast de nis, waarin hij zetelt, staan Rachel en Lea, ieder in haar nis. Boven hem rust Julius II in pauselijk ornaat, terwijl de moeder en het kind troostend en zegenend op den Paus nederzien. Er is dus hoogte te over. Maar de Mozes is zoo hoog, zoo machtig, hij is zóo volkomen op de verhevenheid berekend, de ongenaakbare bergtop is zoozeer zijn plaats, het tot hem opzien is zoo zeer de plicht van de stervelingen in de vlakte, dat deze goddelijke alles wat hem omgeeft doet verdwijnen, niet op eenmaal, maar door alles langzaam kleiner en kleiner te maken en eindelijk te vernietigen. De engte drukt hem niet, hij rijst. Het beeld, dat feitelijk slechts een paar voeten hooger staat dan de begane grond, staat steeds hooger voor ons oog.
Het beeld is bekend. De zittende houding vol van levende, driftige beweeglijkheid; de breed geplooide kleederen, die den geweldig achoonen bouw van het lichaam niet omsluieren; de rechterarm op de tafelen leunende, met de hand woelende in den stormachtig golvenden
| |
| |
baard; de linkerarm langs het bovenlijf neerbuigend in den schoot, maar zich reeds bewegend, zich reeds uitstrekkend in een bezwerend, gebiedend gebaar; de kop met stralende hoornen, de uit het marmer vlammende oogen; den rechten, trotschen neus, de onbesneden lippen, waarop het Godswoord trilt, - dat alles in het marmer gehouwen niet de hoogste en zich zelf tot vermetelheid toe bewuste kunst, dat is Mozes, de Mozes van Michel-Angelo.
Van dezen Mozes zegt men met Zappi, dat hij een groot deel der godheid draagt op zijn gelaat; van Michel-Angelo getuigt men met Alfieri, dat zijn aard geen mindere dan die van Mozes was.
Bij het beschouwen van dit grootste meesterwerk der nieuwere tijden rijst de herinnering aan enkele antieken op.
In de Mozes heeft Michel-Angelo niets anders willen beproeven dan den geheelen persoon in het beeld te openbaren. De geheele Mozes is hier met zijn geheele wonderbare historie. Hier zetelt niet alleen de duce e capitano degli Ebri, zooals Condivi het noemt, maar de wetgever, de profeet, de historieschrijver, de man, die God heeft aanschouwd, de schepper van een volk. Grootsch en geweldig als de opvatting was, de uitvoering is niet beneden haar. Het beeld is een dramatisch gewrocht; het vervolledigt zich zelf; het roept de groepen, die het konden omringen, in het leven. Men ziet dezen man staan voor Pharao; men ziet hem oprijzen en de steenen tafelen verbrijzelen. Het volk moet met vlammende liefde aan hem hangen, met verstijvende vrees voor hem buigen. Dit marmer heeft van nog iets anders dan van het in spieren zwellende, in aderen kloppende leven, het leeft van het karakter, van de ziel.
Hetzelfde - en ziehier de vergelijking, die zich opdringt - kan worden gezegd van den Sofokles in het Lateraan, van den Domosthenes in de Braccio Nuovo. Beide beelden geven het geheele leven der verbeelde personen terug; het karakter is niet alleen teruggegeven, maar het leeft. De
| |
| |
taak is eenvoudiger, de taak was er niet lichter om.
Hoe zwaar het moest wezen don geheelen Mozes in de houding, het gebaar den blik van één oogenblik terug te geven, het was niet minder zwaar uit een stuk marmer een Demosthenes of een Sofokles te halen. Toch zijn de oude meesters niet minder dan de nieuwere geslaagd. De rust van hun figuren is niet minder verheven en niet minder vol van leven dan de beweeglijke beweging bij Michel-Angelo. Uit de mand met perkamentrollen aan Sofokles' voeten rijzen Oedipus en Philoctetes, Electra en Antigone; over het blad door Demosthenes gehouden gaan de stormkreten der Philippica heen.
De vergelijking voert niet tot een uitspraak. Een besluit, dat van een eereprijs zou spreken, is onmogelijk. Toch voert de herinnering tot een zekere overweging. Als de bewondering voor het werk van Michel Angelo, de bewondering voor den meester tot stilte komt, dan maakt een zekere weemoed zich meester van den beschouwer. Dit meesterstuk is onvruchtbaar. Het is het laatste woord van een macht, die geen stijl heeft kunnen scheppen. Het zijn deugden, die door de gebreken worden verhoogd en als vervolledigd, is het zóo buitengewoon, dat men het alleen kan navolgen door de gebreken te overdrijven, - gelijk dan ook is geschied.
Over S. Pietro in Vincoli ligt het klooster der Maronieten monniken van St. Antonius. Nog zie ik op den drempel de krachtige, rijzige gestalte van Don Ambrogio Darauni, met den fraaien Oosterschen kop, de trouwe, stralende oogen, den golvenden baard, in het lange zwarte kleed met den lederen gordel. Don Ambrogio droeg Holland in zijn hart en aan den jongen student heeft hij in vroeger jaren ruim vergolden, wat ouderen en beteren hem hadden geschonken. Nu is ook hij heengegaan, om in volle, altijddurende heerlijkheid te aanschouwen het licht, dat voor ons in het Oosten daagt.
| |
| |
| |
XII.
Het is bekend, dat de opgravingen te Rome evenals elders, met groeten ijver worden ter hand genomen. Oude huizen en paleizen breekt men door, om nieuwe straten te scheppen voor den intocht van het moderne leven. Men woelt den beganen grond om en wekt den antieken, den klassieken voortijd weder op. De bedrijvigheid is groot, de uitkomsten zijn overal zichtbaar. Van geen enkel punt kan men dit alles zoo goed waarnemen als van de hoogte achter de Campidoglio, waar men den triomfboog van Septimius Severus aan zijn voeten heeft en het geheele forum romanum tot den triomfboog van Titus en het Colosseum overziet.
Openhartig gezegd: da opgravingen hebben de schilderachtigheid van het tooneel zeer verminderd. De wetenschap heeft de plaats ingenomen van de poëzie. Belangrijk blijft het gezicht in de hoogste mate, maar het belangrijke doet afbreuk aan het aantrekkelijke. Indien ik hier zeg: aantrekkelijk, dan bedoel ik iets meer. Niet alleen het majestueuze, maar al het eigenaardige van de puinen gaat te loor. Laat ik trachten het in een beeld te zeggen: een torso is aantrekkelijker dan een geraamte.
Het forum romanum is nu niet meer een ruïne, maar een geraamte. Een ruïne heeft noodig òf de volstrekte eenzaamheid, òf het nieuwe leven van natuur en menschen rondom haar, òf beiden. Het forum romanum mist dit alles of bezit dit niet in voldoende mate. Er is te veel opgegraven, er liggen te veel voetstukken van zuilen bloot; er zijn te veel kapiteelen opgedolven en op een kant gezet. De zuil van Phocas heeft aan statigheid verloren door den vollen, druk bezaaiden grond. Het eenzame, dat het forum eigen bleef, de onsterfelijke vergankelijkheid, het altijd levende verleden, dat hier bleef hangen en zweven, is verdwenen. De straten langs het forum zijn vernauwd; voor de statige, grijze buffels is geen pad meer open. De eigenaardige stoffeering - herinner u hoe Barbier ze heeft bezongen - is verdwenen en toch, puinhoopen hebben stoffeering noodig: hoog opgeschoten gras, wilde ranken,
| |
| |
struikgewas, doornen, distels, bloemen, kinderen, bedelaars, wat men wil. In een ruïne is een oude, vuile bedelares een element van poëzie.
Nu is het forum netjes, inderdaad zeer netjes. Het is zindelijk. Men kan er studiën maken en in onzen wetenschappelijken tijd maakt ieder toerist studiën. Maar ik houd mij aan de dichters, al mogen zij zich soms in de een of andere aanwijzing vergissen:
‘Adieu, vastes debris! dans votre belle tombe
Dormez, dormez en paix.....’
De dichters zijn verdwenen; Olinto L. Spadoni houdt op het forum zijn free public lectures over het oude Home. Een groep misses omringt hem.... o Cicero, o Horatius!
Ik ga ruïnes zoeken op den Palatijn.
Ook hier is veel opgeknapt. Het opknappen is echter minder bemerkbaar, minder sprekend. De breede wandelpaden met cactus en oleanders omzoomd doen geen afbreuk aan de grootsche majesteit der puinen. Hier is stilte, hier is eenzaamheid, hier is rust.
Op één klein omstandigheid na zou het hier heerlijk zijn, weêrgaloos heerlijk. Die omstandigheid is zeer alledaagsch: men gaat niet in vrijheid rond, men wordt van regeerings wege vergezeld door een gids.
Van regeeringswege. Men betaalt zijn tol aan den ingang en onmiddellijk voegt zich bij u een burgerlijke veldwachter of wat gij het noemen wilt, een man in een lange, blauwe jas met gele opslagen, een hooge pet, zonder wapenen. .Ik vermoed, dat hier het spreekwoord geldt: ‘zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten’. De koninklijk Italiaansche regeering weet hoe verleidelijk fraaie dingen, ook al behooren zij krachtens publiek of privaatrecht aan anderen, kunnen zijn; zij gevoelt de behoefte, zij beseft de noodzakelijkheid om haar mozaïeken on haar marmer te beschermen tegen de roofzucht . . . der vreemdelingen.
Het zij zoo. Dit moet gezegd: de gidsdwarskijker is niet lastig. Zoo spoedig hij bemerkt, dat gij uw weg kent, laat
| |
| |
hij u rustig gaan. Hij vergezelt u, maar hij dringt u zijn gezelschap niet op. Zijn antwoorden zijn kort on zakelijk.
Het is een wonderbare wandeling. Ieder oogenhiik voelt gij u genoopt stil te staan. De heerlijkste vergezichten ontrollen zich telkens voor uw oog. Uit het paleis van Caligula overziet gij het geheele forum, niet de kerken, die het omringen; ziet gij langs den tempel van Venus en Roma tot het Colosseum. Wat wereld! Het is een heldere wintermorgen; langs de blauwe lucht hangt een zilveren glaas; het is frisch, luchtig; de heesters verspreiden reeds den geur van 't ontbottend hout; de zon streelt, koestert. En het is stil, heerlijk, heilig stil. Als ver, ver uit de verte komt het geruisch van de stad, zacht getemperd tot u. Door den fijngouden dampkring, want er is goud in deze lucht, komt het gelui der klokken, klanken van verscheiden soort, die harmonisch inéénsmelten.
Men zou willen toeven, toeven. Maar de Palatijn is groot en breed van omvang; zal ik een topographie gaan leveren van de Palatijn? De kaartjes zijn verstaanbaar genoeg. Wat alles zegt: deze ruïnes spreken. Zij herrijzen voor uw oog. Er is hier een frischheid, een jeugd, die onaantastbaar schijnen. Het huis van Livia schijnt te wachten op den terugkeer der hooge vrouwe. De schilderingen zijn zoo vol, zoo warm van kleur en toon; de donkerroode grondverf is zoo diep, zoo doorschijnend, de figuren zijn zoo ongerept, dat men den afstand der eeuwen geheel en al vergeet. Wij gaan verder en overzien het paleis der Flavii, langs den tuin der villa Millo dalen, stijgen wij; op de gewelven van het paleis van Septimius Severus staan wij en zien rond: o oude, o altijd onvergetelijke heerlijkheid! Zwellende, golvende heuvelen, met puinhoopen en kerken bezaaid; links den Coelius, vóor u de Aventijn, rechts de wemelende massa der stad. Een forsch omlijnd, met kloeke rustpunten bezaaid vergezicht, dat niet wegdommelt, niet in schaduwen vernevelt, maar door het krachtige blauw van de lucht hoog en machtig wordt overwelfd.
Wij waren op den terugweg gekomen bij het Paedago-
| |
| |
gium, waar de bekende sgrafitto - de Christus met den ezelskop - werd gevonden. Een heer wandelde daar rond zonder begeleiding, schijnbaar in het lezen van een vlugschrift verdiept. Ik keek om naar mijn gids, hij verstond de vraag: ‘die heer heeft een permissio perpetuo’, zeide hij. Hij is zijne Excellentie... Ik had hem reeds herkend.
‘Wel, Corvinus’, zeide ik, ‘hoe vind ik u hier? Excellentie naar ik hoor. Wel kom, ik dacht dat gij hier minder noodig waart en elders uw nobel...’
‘Ik herken u nu’, viel Corvinus mij in de rede. ‘Gij behoeft uw naar de lamp riekende grofheden niet ten beste te geven, ik herken u wel. Wat wilt gij weten?’
‘Excellentie’, antwoordde ik, het bevreemdt mij u hier te zien.
‘Ik neem hier mijn rust. Nu Roma Capitale een feit is, behoor ik hier. Zoo heeft het Zijner Majesteits regeering ook begrepen. Crispi is mijn geestverwant, mijn broeder Wij hebben beide dezelfde ideeën over geloof en geloovers, over dankbaarheid, over eer, over heerlijkheid. Wij weten wat het leven waard is. Wij leven en na ons . . .’
‘Gij zijt nog steeds de oude.’ Ik liet het Excellentie maar vallen. ‘Zonder u zou Roma Capitale niet volledig zijn, gij hebt gelijk. Nu de man van het Lam Gods hier is verstooten, nu zijn de wolven hier weder op hun plaats.’
‘Ook nog de oude,’ gromde Corvinus. ‘Ik dacht anders, dat gij een weinig wijzer, ten minste een weinig bescheidener zoudt geworden zijn. Men begint ulieden te kennen. Ik hēb hier een geschriftje, dat folianten waard is......’
Hij toonde mij een boekje. Ik wil de rij der navolgers van madame de Sévigné niet vermeerderen en zeg dus niet: raad eens welk. Ik zal het ineens zeggen: Corvinus las: ‘Antipapistische felheid of protestantsche plichtsbetrachting?’ door prof. C.B. Spruijt.
Hij grinnikte om mijn verbazing. ‘Gij ziet ik vergeet uw Kaasland niet. Het is een heerlijk boek, een boek, dat u verstomt... Ja, verstomt. Zoudt gij anders zwijgen?’ Hij lachte als van ouds. ‘Weet gij wat ik zoo fraai vind in dit boekje? Dat is, ja, hoe zal ik het zeggen, het is de on....
| |
| |
‘De onbeschaamdheid....?’
‘Neen, de onverschrokkenheid, de onverstoorbaarheid, de ongevoeligheid, waarmede deze Spruijt op u Ultramontanen losslaat. Hoe heerlijk onverschillig is hij voor alle gevolgen! Hoe teekent hij het moderne protestantisme als in aard en wezen antipapistische felheid. Een ander zou hier voorzichtig zijn, neen, plompverloren slaat hij er op los!’ Hij wreef zich de handen ‘Sublime! Sublime! Hoe ranselt mijn Spruijtjen dien Paus, omdat hij Luther zulke leelijke namen geeft; hoe kostelijk is dat vergeten van het vocabularium scheldwoorden dat Luther voor den Paus en de Roomsche h... heeft geschapen! Ik zeg U, die Spruijt is een man als een boom. Eén ding vind ik zwak van hem....’
Mocht ik geen groote oogen opzetten?
‘Ja, één ding is zwak’, ging Corvinus voort. ‘Hij had zich niet moeten verontschuldigen tegenover dien Ogtrop, over het gebrek aan academischen toon. Dat is zwak. Academische toon. Dat is zwak. Academische toon.... het mocht wat! Voor u ultramontanen is bijna iedere toon nog te goed. Academische toon! Wanneer men zulk een orgaan heeft als Spruijt, dan moet men dankbaar zijn en het niet fausseeren. Spruijt heeft den echten antipapistischen aanslag; huil door, mijn jongen, zeg ik....’
Hier begon mijn begeleider een deuntje te neuriën. Ik begreep, dat hij verlangde naar zijn wachthuisje en zijn pijp tabak.
| |
XIII.
Er is een woord van Newman, dat den bezoeker van Rome nogal eens een enkele maal in de gedachte komt. ‘De stijl’, zegt hij, ‘die, waar dan ook geboren, de Gothieke genoemd wordt, is bedeeld met een diepe en overheerschende schoonheid, die geen andere ons bekende stijl bezit, een schoonheid, die de Kerk waarschijnlijk niet zal zien overtreffen, vóordat zij de Hemelsche Stede binnentreedt. Geen
| |
| |
bouwstijl, in onze dagen tot heilige doeleinden aangewend, schijnt uit éene idee te zijn voortgesproten, maar de Gothieke stijl is even vol van logica en van harmonie als van sierlijkheid’.
Newman zou Newman niet zijn, als hij er niet bijvoegde, dat de Godsgave middel moet blijven, geen doel moot worden, dat het noodige niet voor het schoone moet wijken. Maar wat hij er bijvoege, streelend klinken zijn woorden voor hen, die opgroeiden in de schaduw van Utrechts dom en de wolken zagen voorbijzwieren en stormen langs den trotschen torenbouw.
Wat deze woorden in het geheugen roept?
Niet het drietal wanstaltige scheppingen, dat door den ijver van onkatholieke genootschappen op eenige punten van Rome verrees. Men vindt in de Via del Babuino een soort kerk; aan den ingang van de via Nazionale een gesticht en, als ik mij niet bedrieg, op den hoek van den Vicolo delle Coppelle iets dergelijks. Het schijnt, dat deze wonderlijke voortbrengselen door sommigen als scheppingen der gothiek worden beschouwd. Maar de gothiek is stijl, is kunst. Hier zijn vormen gebezigd, vormen, die in hun reinheid, hun samenhang geschapen en geplaatst, tot de gothiek mogen behooren. Waar is hier van reinheid een glimp, van samenhang een spoor?
Indien deze wangewrochten iets bewijzen, dan bewijzen zij dat de gothieke kunst geen protestantsche kerkbegrippen dienen kan.
De woorden van Newman komen in het geheugen terug, omdat te Rome gothiek ontbreekt.
Men behoort dit ontbreken niet te verstaan in den zin van een gemis, dat teleurstelling veroorzaakt of pijn doet. In zeker opzicht mist men de gothiek ie Rome niet. Te Rome heeft men eerder de machtsopenbaring van het Christendom te zoeken, dan de openbaring zijner schoonheid. De overwonnenen spreken er zóo luide, dat de overwinnaar geen zegekreet heeft aan te heffen. De puin-
| |
| |
hoopen zijn zóo geweldig, hun ‘vicit Christus’ dreunt zoo onweerstaanbaar voort en verder, dat iedere bijvoeging aan den weergaloozen indruk schade zou doen. Beter dan een dom van Keulen verkondigt op deze plek de toewijding van het Pantheon van Agrippa aan de koningin der Martelaren de zegepraal van het Christendom.
Ook in de groote Romeinsche basilieken gevoelt men geen pijn over het ontbreken der gothiek. Het kolossale heeft zijn schoonheid en hier heerscht het onbedwongen. Wil men de proef op de som? De baldakijn boven het hoofdaltaar in St. Pieter is met zijn gedraaide en omrankte zuilen en zijn behangen hemel op zich beschouwd... een monster. In de geweldige ruimte merkt men het alleen bij nadere beschouwing op.
De geheele gedachte in St. Pieter bestaat en leeft in dit het Pantheon als kroon boven het graf van den Apostel, die een Jood, een visscher uit Galilea was. De gedachte is zóo grootsch, dat zij iedere uitdrukking overtreft en goed maakt.
Voor hen, die bij het overwegen der historie ook aan de mystieke bespiegeling een woord laten spreken, zijn er redenen te over, waarom te Rome de gothiek ontbreekt.
Het is immers een vaststaande waarheid, dat de schoonheid van het Christendom niet volstrektelijk, niet bij uitsluiting van alle anderen een vorm van kunst ter openbaring noodig heeft. Juist te Rome moest dit duidelijk worden, uitschitteren indien men wil. Daar waar de éenheid van leer en van levensbeginsel in de Kerk als verpersoonlijkt zetelde, moest de vrijheid van den kunstvorm zichtbaar zijn. Het moest daar blijken, dat de Kerk in alles en over alles haar wondere schoonheid kan doen stralen.
Het moest ook blijken, dat de dienst der kunst niet alleen alle kunsten, maar ook alle kunstvormen verheft. Zelfs den kunstvorm, die de oude Goden had gediend.
Het was een grootsche idee de oude heidensche kunst te willen verjongen om haar den doop van Christus te geven. Een grootsche idee, die alleen - hier neemt, de
| |
| |
werkelijkheid weder het woord - door de grootsten onder de grooten kon worden opgevat.
Er is ook nog een historische reden, die de afwezigheid der gothiek te Rome verklaart. Van 1305 tot 1377 is Rome verweduwd en verweesd; van 1377 tot 1417 heerscht de schismatieke verwarring in het Westen. In den vollen bloeitijd der gothiek is Rome als een verlaten stad en als de bloei van Rome terugkeert, begint de gothiek haar laatste bloemen te openen in de volle weelde, die het begin is van het uiteenvallen en verstuiven der verwelkende bladeren.
Men betreurt toch het gemis der gothiek te Rome on wel in de kleinere kerken; in sommige grootere kerken ook.
Waarom?
Omdat te Rome nog zoo veel en zoo schoone gothiek gevonden wordt.
Het is waar, van de groote Italiaansche gothiek is hier geen spraak. De schoone kunst, die als aan de hand van St. Franciscus van Assisië haar intrede deed in het schoone land Italië, die zegevierend haar staf plantte aan de lachende kust van Genua, in de strijdlustige vlakte van Pisa, op de arendsborst van Siena, die bloemen strooide aan de Arno en heldenliederen zong te Verona, die over Rome heen van Orvieto toog naar Napels en Sicilië, deze kunst heeft te Rome niet geheerscht.
De gothiek heeft te Rome daarom niet ontbroken. Om niet te gewagen van enkele gebouwen, in de kleinere, in de versierende kunst heeft zij er schoone, sierlijke herinneringen nagelaten. De heerlijke altaren in de basilieken van St. Jan van Lateranen en St. Paulus, in S. Cecilia en S. Maria in Cosmedin - Bocca della Verità - spreken van goede, kunstvaardige meesters. De school der Cosmaten, die de bouwkunst, de beeldhouwkunst en de mozaïek beoefenden, is te Rome geboren, heeft te Rome gebloeid. Rufuti en Cavallini hebben de mozaïek van de Byzantijnsche banden bevrijd en haar verlevendigd door een geest, die geen andere was dan de geest der gothieke kunst. Giotto
| |
| |
zelf heeft is St. Pieter met zijn Navicella zijn plaats nog behouden, evenals fra Angelico in het Vaticaan.
Men kan dit alles gering schatten, indien men wil. Indien men wil kon men ook de graven en grafzerken vergeten, Er is echter iets, dat men niet geheel vergeten kan.
Nergens is een zeker verschijnsel in de kunst-geschiedenis zoozeer zichtbaar als te Rome. Het blijkt hier zoo onbetwistbaar, dat hetgeen men de eerste renaissance noemt, niets anders is dan de laatste gothiek. De laatste gothiek, niet de schoonste. Een gothiek, waarin de krachtige, kernachtige beginselen niet meer leefden, maar waarin de heugenis gebleven was. Een gothiek, die eindigen moest, maar die fraai en sierlijk eindigde. Een gothiek, die niet meer vruchtbaar kon zijn, maar die in haar najaarsbloei nog aan een lente herinnerde. Alleen volgens de tijdrekening zijn Donatello en Perugino mannen der Renaissance, in werkelijkheid zijn zij uitbloeiers en nabloeiers der gothiek. Zij zijn de geestelijke zonen nog van die groote, christelijke kunst.
Een rustige morgen in St. Maria del Popolo leert ons deze dingen.
| |
XIV.
S. Maria del Popolo is een dier Kerken, waarin de grootsche majesteit van den Roomschen vrede zich op geheel eigenaardige wijze openbaart. Hier is stilte, rust, vrede. De Porta del popolo vormt met den voorgevel een rechten hoek; het plein en de monte Pincio begrenzen en omringen den tempelbouw. Op de trappen, die tot den hoofdingang en tot de sacristij geleiden, staan of kouten lieden in veelkleurige kleedij. In de kerk zelve is alles stilte. Een zachte, weldoende biddende stilte, die voor peinzen of bidden de meest onontbeerlijke voorwaarde is; de stilte, die van het heden ontboeit en in het verleden doet leven, zien, schouwen.
In S. Maria del Popolo is het verleden rijk genoeg. Het
| |
| |
vertoont er zich in zijn sierlijkste, bevalligste, aantrekkelijkste vormen. Hier is een kerk vol grafsteden, maar deze grafsteden spreken niet van den dood. Er gaat geen lijklucht uit van deze gedenkteekenen en zij verhalen eer van een blijder en hooger leven, dan van een smart, die alleen in een vage hoop troost zou vinden. Het zeisvoerend geraamte op de obelisk der prinses Chigi-Odescalchi is in deze verheven omgeving eenvoudig belachelijk. Maar Marc Antonio Albertoni slaapt den schoonen slaap van hen, die de verrijzenis in den dood begroeten en het ‘in pace’, dat op zijne lippen lacht, is reeds een stil Alleluja. Het geeft den sleutel tot de harmonie, die deze kerk vervult.
Het schild met den forsch getakten eik der della Rovere is overal in deze kerk zichtbaar. Geen wonder, Baccio Pontelli heeft op last van Sixtus IV deze kerk herbouwd; de nieuwere vormen treden te voorschijn, maar de overlevering zegeviert nog in de kruisgewelven en den ganschen aanleg en omgang van den bouw. Julius II heeft door Bramante het koor doen verfraaien en de geheele reeks nepoten van allerlei naam heeft op het voorbeeld der beide kerkvorsten den tempel verrijkt. Bernini heeft in later dagen ook de S. Maria del Popolo in den breeden zwaai zijner versieringen opgenomen, maar de oude eenvoud is gebleven en geen klapperende drukte stoort hier voortdurend het stille kunstgenot.
Onder dubbel opzicht kan men hier het uitbloeien der gothiek en de volle ontwikkeling der renaissance gadeslaan. De beeldhouwkunst verrijst voor ons in de gewrochten van de laatste helft der vijftiende eeuw en, om in een meesterstuk een geheele richting te teekenen, in den Profeet Jonas van Rafaël.
In de beeldwerken, die die Italiaansche meesters, in het laatst der vijftiende eeuw bij de opstanding der antieken, hebben geschapen paart zich een ongezochte sierlijkheid aan een beminnelijken adel en een zeer beschaafde, fijngevormde en toch ongekunstelde natuurlijkheid aan een onbewust genoegen in hooge kunstvaardigheid. Van een
| |
| |
overweldigenden indruk is slechts zelden sprake, alles is fraai, maar fraai in buitengemeenen zin. Als men in den gang, die naar da sacristij geleidt en in de sacristij zelve de altaren en graven beschouwt, dan geraakt men in een toestand van aangename, weldadige, vredige bewondering.
Deze kunst met haar eenvoudige, maar bevallige vormen, haar rijke en smaakvolle versierselen, haar zachte, golvende lijnen, is geen eigen stijl, maar draagt toch een geheel eigenaardig karakter. Deze Madonna met haar fijngevormde handen en schoone trekken vol zoete, teedere uitdrukking; dit Christuskindje naar de beste werkelijkheid als gebootst en toch met een soort van geheimzinnige verhevenheid omkleed, zij behooren zeker niet tot de herboren antieke wereld. Zij zijn christelijke kunst en, indien zij tot een stijlsoort moeten worden gerekend, dan behooren zij tot de laatste gothiek. Zij vormen een overgang, maar bereiden dien niet voort. Deze bloemen zetten geen zaad.
Dit alles is hier zichtbaar en duidelijk. Niet het minst in de twee groote en grootsche gedenkteekenen door Andrea Sansovino in het hooge koor voor de kardinalen Girolamo Basso en Ascanio Maria Sforza gebouwd en gebeeldhouwd. De gothieke stijlvormen zijn verdwenen, maar de opbouwing van het geheel, de aaneensluiting, liever het uit- en aan elkander groeien der deelen, de harmonie tusschen versiering en werk beantwoorden aan de oude wetten. De houding van den rustenden kardinaal is de minst fraaie-, de statige kalmte, de schoone lijnen van den jongen Albertoni maken een geheel anderen indruk. De moeder met het kind in het door Engelen gedragen medaillon heeft echter het vrome karakter volkomen behouden en de luchters dragende Engelen zijn nog niet tot Genii verlaagd.
Nog eens, hier is geen gothiek, maar van de Renaissance, van het Humanisme is hier evenmin sprake. Wil men de proef op de som? Plaats een soortgelijk monument in een der zijbeuken van een gothieke kathedraal. Niemand zal zeggen, dat het, als een deel tot het geheel, hier behoort. Maar ook niemand zal beweren, dat het een stoornis veroorzaakt, als een krijschende vloek in een dankgebed.
| |
| |
Indien men den geheelen afstand tusschen de kunst, die nog onder de bestraling der gothiek bloeide en de eigenlijke kunst der Renaissance wil meten, dan behoort men zich uit het koor van S. Maria del Popolo te richten naar de Capella Chigi.
Bewonder hier dit stuk marmer door Rafaël's hand bezield. Glorievoller zegepraal op de onbezielde stof is misschien nooit bevochten. Deze jonge man leeft en is schoon van de hoogste menschelijke schoonheid. Triomfeerend verrijst hij boven het bedwongen zeemonster. Uit de baren rijst Arion met nieuwe liederen en nieuwen lust . . . .
Neen, het is de profeet Jonas, die uit de walvisch verrijst.
Wat maakt het? het kunstwerk is weêrgaloos. Het marmer is als weeke was gekneed en gevormd, de zachtste druk van den fijnsten vingertop heeft zijn merk nagelaten. Het levende, van adem doorgolfde vleesch, is in goudkleurig marmer overgegaan. Maar het is alles zuiver menschelijke kunst, het hoogst menschelijke, niets meer. De persoonlijke daad van éen groot kunstenaar. Geen vrucht van een machtige historie, geen kiem van een toekomst, geen maatschappelijk werk.
Om de wording van dit kunststuk te verklaren moet men zijn toevlucht nemen tot de villa Borghese. In een der Camere van den Casino vindt gij een jongen zeegod zittende op een dolfijn; Palaemon, de zoon van Athamas en Ino-Leucothea is de stamvader van den profeet Jonas door Rafaël.
Dezelfde verschijnselen vallen hier op het gebied der schilderkunst waar te nemen.
In Bernardino Pinturicchio ontplooit zich nog eens de volle pracht der heerlijkste bloem, die de gothiek in Italië heeft gekweekt, de schilderkunst. Hij is volleerd in zijn vak; een meester die alles heeft geleerd. De beperking van zijn grootheid ligt in de beschrijving; hier is geen scheppend vermogen. Maar de gemakkelijkheid is zoo groot, de kunstvaardigheid zoo ongewoon, het bewustzijn zoo rustig, dat men de oorspronkelijkheid minder ongaarne
| |
| |
mist. De zachte avondgloed der Umbrische school verlicht deze muur- en gewerfschilderingen. Is de mystieke zielsverheffing verdwenen, de vroomheid is nog levendig en warm.
Laat nu uw blik eens gaan langs Sebastiano del Piombo, langs Caravaggio, langs Annibale Caracci; wat naam te geven aan deze kunstvoortbrengselen?
Hoeveel gaven men aan deze meesters ook moge toekennen, ze missen den stijl. Zooals de wet de schutsvrouw is der vrijheid, zoo is de stijl de beschermer van het leven in de kunst.
| |
XV.
De laatste dag vóor het vertrek wordt nog altijd het best besloten door een wandeling op de Pincio. Niet om de borstbeelden te beschouwen en de rijtuigen te zien. Maar om nog éens met de armen op de steenen borstwering den blik te laten gaan over de stad, de wonderbare stad.
Het is en blijft een onvergelijkelijk tooneel. Schilderachtiger gezichten zijn mogelijk, aangrijpender niet. Hier ligt de wereldgeschiedenis voor ons oog. Voor ons oog niet alleen. Alles spreekt, alles handelt. Hierin ligt het machtige van dit schouwspel. Het is niet alleen een visioen, het is een tooneel, waar de gedenkteekenen als vertooners en daders optreden. Geheugen en phantasie, hart en geest alles wordt overweldigd door hetgeen ligt opgesloten in den gezichtseinder, die van S. Maria del Popolo, - Nero's graf! - over den Monte Mario, den Janiculus, den Palatijn heenloopt èn den gelen Tiber insluit en St. Pieter en het Kapitool, en het Colosseum en al die wonderen, in elk van wier namen een stut wereldgeschiedenis klinkt.
Ook schilderachtig genoeg is het hier als de Januari-zon aan den fijnblauwen hemel gele en paarse vlammen schiet of de lantaren van St. Pieters koepel verlicht: een gouden kroon boven het graf van den Galileeschen visscher.
| |
| |
‘Parliamo di cose Romane’ zei de heusche vriend, toen wij verder gingen. Hij had mij bij het stil afscheid nemen niet gestoord. ‘Zeg me eens, vóor het scheiden, wat gij denkt van Rome, hoe vindt gij het? Het is veel veranderd?’
‘Neen’, zeide ik ‘Ik vind het minder veranderd, dan ik vreesde. Het is waar, er zijn zonderlinge dingen verrezen. De nieuwe stadskwartieren vind ik afschuwelijk. De trams over de Engelenbrug en over het St. Pietersplein ergeren mij. Het is ellendig die kinderen met bloemen in de straten te zien; dat is geen verbetering op de bedelaars uit den pauselijken tijd, die in deze koninklijke dagen nog toenemen in getal. Zoo is er meer. Er schijnen ook eenige ploertige dingen in zwang gekomen te zijn en men merkt dat uit de Ghetto niet alleen de zonen van Israël over de stad zijn losgelaten. Met-dat-al is Rome, Rome gebleven. De kern is onaangetast. Het is wel de eeuwige stad. Zij kan een twintigtal jaren, een - grande aevis patium - zij kan een halve eeuw langs iets anders schijnen dan zij is, daar komt een tocht uit de eeuwigheid en de schijn is weg.’
‘Dus . . . .’
‘Dus: Rome is de stad der Pausen. Rome blijft aan den Paus! Natuurlijk.’
‘Dat is een cri de l'âme. Geloof, geloof en twijfel niet.’
‘Zooals gij wilt. Ik houdt het geloot, - het echte boerengeloof om het zoo eens te zeggen - niet alleen voor de hoogste kracht in de wereld, maar ook voor de hoogste wetenschap. Het is het eenige, dat een blik in de toekomst geeft. Het beheerscht die door zijn onsterfelijke hoop. Maar ik zal u geen preek houden. Ik kom tot u over en spreek zonder geloof. Ook dan zeg ik: Rome blijft aan den Paus!’
‘Rome blijft . . . . blijft . . . .? Hij is er gebleven, dat is waar, maar Rome behoort aan Italië èn nu èn . . . .’
‘Niet te haastig. Gij kunt nog niet zeggen, dat Rome behoort aan het Koninkrijk Italië. Gij weet beter. Er zal een lange, lange tijd moeten voorbijgaan, vóordat de koninklijke wapenborden de pauselijke schilden aan hospitalen en musea en bibliotheken hebben doen vergeten.
| |
| |
Het is zeer gemakkelijk al deze en meerdere instellingen van het oude doopboek te schrappen en op de registers van den burgerlijken stand als reale in te schrijven, maar het doopmerk blijft.’
‘Het zal weinig baten als de menschen veranderen. Hoe luid de Heeren ook spreken, ze overschreeuwen de openbare meening niet.’
‘Ook de menschen veranderen niet. Romeinen zijn Romeinen en Romeinen zijn homines Papae, Pauselingen; er is niets aan te doen.’
‘Neen, Romeinen zijn Italianen. De eenheid van Italië beheerscht en overheerscht op dit oogenblik alles. Zij en zij alleen heeft het Pausdom gedood. Voor haar breede vlucht heeft de duif moeten wijken. Het kruis van Savoye, het symbool der éenheid heeft de sleutels verbrijzeld. Geloof wat gij wilt, dit zie ik.’
‘Men kan in een menschenleven veel dingen zien en uw oogon hebben het laatste nog niet gezien. Maar, de éenheid van Italië . . . .’
‘Zoudt gij er soms nòg aan twijfelen? Zij is er. Zij heeft alle profeten gelogenstraft. Tusschen '60 en '70 was er geen staatsman in Europa, die haar niet onmogelijk achtte. Het was onmogelijk, dat Napolitanen en Lombarden Venetianen en Sicilianen éen rijk zouden vormen. Het was onmogelijk, dat ijverzucht en wie weet wat meer het rijk niet verscheurden. De oude dynastieën hadden nog te veel vrienden. De jonge advocaten mochten ze al verwerpen, het volk had ze lief. Tralalera! Al de profetieën zijn op den loop . . . Het éene Italië is er.’
‘Voor het oogenblik!’
‘Voor het oogenblik! Wat meent gij dan? Meent gij dat het weêr wordt als vroeger?’
‘Ik denk er niet aan. Al wordt de statenroof er niet door gerechtvaardigd, ik zou durven meenen dat velen van de verjaagde vorsten om deze of gene reden hun lot hebben verdiend. Ik geloof niet, dat zijzelven er op rekenen, om nog weêr in hun oude paleizen te gaan zetelen. Maar het één Italië . . . Ziehier, ik wil u niet boozer maken dan
| |
| |
hoodig is, maar gij zult moeten toegeven, dat Italië, het éene Italië, geschapen is door Engelsch goud, Fransch bloed en Pruisisch krijgsgeluk. Het is, denk aan de bagages de l'étranger, onder de tent van vreemden geboren. Welnu het zal op dezelfde wijze, door vreemden invloed vergaan.’
‘Gelooft gij dan aan een kruistocht naar Rome?’
‘Goede geloovigen gelooven enkele dingen en die geheel. Daaraan hoop ik mij te houden. Wat ik meen? Heet, éene Italië heeft nog nooit de vuurproef doorstaan, nog nooit den schok van een vreemden oorlog on van een nederlaag gevoeld. Welnu, het kan geen nederlaag lijden. Herinnert gij u Napoleon en Metternich te Dresden? Dan weet gij wat ik bedoel. Italië kan geen strijd voeren of het moet overwinnen. Het is een parvenu. Ik kan geen vrede sluiten zonder victorie vooraf, zei Napoleon. Dat kunnen uwe oude dynastieën, dat kan ik niet. Zoo is het ook hier. Bij de eerste nedérlaag verdwijnt de koning van Italië en het is van de trouw der Piëmonteezen te hopen, dat zij den ouden stam weêr herberg verleenen. Vraag aan Carlo Alberto wat er van een overwonnen koning wordt’.
‘Profeterij! In tegenspoed zal Italië zich vaster aaneensluiten om zijn vorstenhuis’.
‘Vraag dat van Italianen. De kinderen der zon laten zich voor niemand of niets ter wereld nat regenen. Noem het luchthartigheid of wat gij wilt . . . . zonnebloemen zijn het en als de zon er niet is, gelooven zij niet in haar. Deze Piëmonteesche koningen van Italië zijn voor vier vijfden van hun volk parvenu's, vreemdelingen. Zij zijn er voor het oogenblik, maar daarmede is alles gezegd. Noch om zijn éenheid, noch om zijn vorstengeslacht te behouden zal Italië milliarden oorlogsschuld betalen. Weet gij wat de zwakheid is van dit éene rijk? Dat het éen rijk onder éen hoofd geworden is. Bij het stichten van het Duitsche Rijk heeft Bismarck dat wèl in het oog gehouden. Hij begreep, dat èn Pruisen èn Duitschland beide zwak zouden worden, wanneer de bonds-idee werd opgegeven. De keizer is een nationale idee, een nationale kracht, maar
| |
| |
een landsvorst uit het huis Hohenzollern is voor den Beier en den Sakser evenzeer een vreemdeling. Zulk een vreemdeling zit op den troon, als op het rad der fortuin; als het naar beneden gaat, raakt hij er onder. Dàt heeft Bismarck begrepen. Maar in uw Italië weet dit niemand. Weet gij waarom de koning populair is? Omdat niemand zich om hem bekommert. Hij is inderdaad niets dan een sieraad. En minder . . . .’
‘Neem geen blad voor den mond; het zou nu jammer wezen.’
‘Dank voor het verlof. Uw koning van Italië is nu de bondgenoot van Pruisen; na de nederlaag blijkt hij, nu ja, de vazal geweest te zijn. Gij hoort nu al aardige dingen over de wapenschouwing van Cento Celle, gij zult dan eens hooren wat men over den Pruisischen drilmeester en zijn sergeant te zeggen heeft. Weet gij dat deze Italianen, die bij alles zeggen; Chi lo sa? bij het stijgen der oorlogslasten niet zullen gaan zeggen: Che ci fa? En als dan al de oorlogslasten nog een oorlogsschuld ten gevolge hebben, dan wil ik het ‘Abasso’ niet hooren, waarmede de gekruiste schilden naar beneden gaan.’
‘En als wij eens overwinnen: Dat kan ook nog’.
‘Het is zeer mogelijk dat uw bondgenoot het slagveld behoudt. Maar als de rekening dan moet worden opgemaakt dan gaat het net als in 1866. Custozza en Lissa winnen dan geen provinciën. Dat spel heeft uit. Als Frankrijk door Duitschland ten tweeden male ten onder wordt gebracht, dan is het ook met uw rijk gedaan. Dan hebt gij uwe Schuldigkeit gedaan en moogt gij fare da sè. Als men u aan uzelven overlaat, dan . . . . vraag aan Dante wat gij dan doet. Vergeet nooit, dat uw grootste dichter niet bij u de kracht van uw éenheid heeft gezocht.’
‘En de Paus?’
‘De Paus is de eenige kracht in Italië. Het is voor Italië te hopen, dat de schok en de beslissing vallen onder de regeering van dezen Leo. Dan vindt het in de hachelijke ure niet alleen een Paus, maar ook een Staatsman. Een Staatsman, die moed heeft en kracht en geestdrift en
| |
| |
geduld. Een Staatsman, die in wonderen gelooft en daarom alles durft wagen. Een Staatsman die Italië in zijn hart draagt en die door God voorbestemd schijnt, om Italië te hervormen en te herscheppen. Weet gij wat Italië behoeft? Een man van karakter, en daar op het Vaticaan huist een groot, een heldhaftig karakter. Laat Italië opzien naar dit licht van den hemel, het is het echte licht.’
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het was koel geworden en donker. Onder den sterrenhemel lag de stad.
‘Laten wij niet twistend scheiden’ zei mijn vriend. ‘Ik geloof niet als gij, maar wij zeggen beiden: Leve Rome!’
‘Wie dàt zegt, zegt: Leve de Paus!’
|
|