| |
| |
| |
Mgr. Hamer.
Rede bij het gedenkteeken.
Wonderbaar is God in zijn heiligdom, dat is in Zijn Heiligen! Deze woorden wellen ons uit het hart, wanneer wij bedenken, tot wat plechtige daad wij hier zijn saamgekomen. Een plechtigheid van geheel bizonderen aard, een buitengewone, een zeldzame plechtigheid. Wij zullen den gedenksteen onthullen van een oud-leerling dezer school van tucht en wijsheid, die, hier tot priester gevormd, een zendeling werd, een Bisschop en - o wonderbare beschikking - een Martelaar.
Over het leven van Ferdinand Hubertus Hamer valt zeer weinig te zeggen. Een vrome knaap, een braaf Seminarist, een waardig leviet. De dag van zijn heilige priesterwijding komt in het verschiet. Dan, op een fraaien zomermorgen, na de meditatie worden wij studenten geroepen naar de leszaal. Wat, wat zal geschieden?
Na eenig wachten verschijnt een krachtig man met vrienlijk blozend gelaat, een priester. In goed rond Vlaamsch spreekt hij ons toe en verhaalt ons wat hij komt doen: hij moet missionarissen hebben. Missionarissen, die hij vereenigen wil in een Hollandsch-Belgische congregatie onder bescherming van de H. Moedermaagd. Missionarissen voor . . . China en Mongolië, voor de wereld, waar de dwaling het zwaarst, de haat het felst, de moordzucht het wreedst is en het verfijndst.
De eerwaarde heer Verbiest was geen redenaar, hij was een apostel en hij wekte apostelgloed. Het bleek spoedig: Verschillenden gingen tot hem, de eerste was Ferdinand Hamer, die op den dag van S. Laurentius priester werd
| |
| |
gewijd. Over den kalmen, bedaarden wijdeling was de groote genade van God gekomen; de stem had geklonken, de stem werd gehoord.
Gedurende meer dan dertig jaren heeft Ferdinand Hamer als zendeling en bisschop zijn harde, harde taak vervuld. Vervuld bij een volk, dat meer dan eenig ander de van nature christelijke ziel heeft verloren; dat ook, waar het voor het Christendom gewonnen schijnt, wegsluipt naar zijn oude, donkere krochten, dat gelijkt op de slang van Tertullianus: ‘non semel totus’, zij toont zich nooit geheel. Vervuld met de heilige geestdrift, die zich in volharding en geduld openbaart. Vervuld met de wijsheid, die haar hoogste eere vindt in het verlichten van anderen. Vervuld boven allen met die liefde tot God en den naaste, uit welke naar het woord van Leo den Groote: ‘summa virtutum et totius plenitudo justitiae’ de hoogste deugd en de volle volheid der gerechtigheid geboren wordt.
Hij had gearbeid; het einde kwam.
Een glorievol einde.
Daar ontstond in dat geheimzinnige land, van over de zeeën, een geweldige beweging, een beweging, alles omvattende, alles omvamende.
Een beweging, gericht tegen hen, die zich Christen noemden en Christus lasterden en verloochenden door wat zij noemden hun staatkunde, hun streven naar meerder goud en meerder macht. Maar de beweging richtte zich eerst tegen hen, die den waarachtigen Christus brachten, den Christus van waarheid en liefde, den Christus, die voor allen is gekruisigd tot den dood.
De beweging kwam tot het vergelen oord, waar de bisschop Hamer arbeidde.
De beweging werd voor hem de martelie.
Ziehier het kort verhaal.
De Bisschop werd gegrepen, toen hij het heilig Misoffer wilde opdragen. Met steken en slagen werd hij vreeselijk gewond. Door zijn wonden haalde men een zware keten en voerde hem weg. Hij werd van oord tot oord rondgesleurd, bespot, gehoond. Hij bad, men sloeg en mishan-
| |
| |
delde zijn tong, zijn mond. De hand, die den rozenkrans hield, werd afgehouwen. De voeten werden verminkt. In de wonde wordt brandende olie gegoten. Het vuur wordt ontstoken, in de vlammen sterft de martelaar.
O God der wonderen, wonderbaar in uwe heiligen!
Wat ligt er niet in dat éene woord: Martelaar! Met dat éene woord rijst deze Apostel tot dat hoogst menschelijke en bovenmenschelijke, dat genoemd wordt: een held. Een held, die alles trotseert, alles vermag, over alles zegepraalt. Een held, de man die in éen oogenblik, in éen daad alles vereenigt wat in duizend oogenblikken, in duizend daden verspreid lag aan zelfverloochening en offerdrift. ‘Invicte Martyr’! Onverwonnen Martelaar, die den eenigen Zoon des Vaders volgt! Ach, uwe handen zijn afgehouwen, de handen, over zoovelen uitgestrekt tot zegening en vergeving, die zoovelen het brood des levens hebben gebracht, gezegend zijn zij. Uwe voeten zijn afgeknot; ‘quam speciosi’: hoe volheerlijk zijn de voeten van hen, die het Evangelie brengen des vredes, het Evangelie des heils!
De boeien van uw lichaam zijn geslaakt, gij overwint uw beulen: ‘nihil obtines, nihil proficis, saeva crudelitas’. De vlammen omringen U, de vlammen verteeren U; maar de vlam Uwer liefde tot Christus rijst, gloeit en licht boven alles uit.
Zoo vaart uw heldenziel dan op tot Hem, die haar eeuwig loon wezen zal! En terwijl Gij, verlaten en alleen, omringd door beulen en barbaren, door rockende puinen en honderden lijken, door geen troostbede gesterkt, alleen met God, den dood intreedt, begeleidt U het hooge lied, waarmeê de Moederkerk haar kinderen vergezelt: ‘Subvenite Sancti Dei, occurrite Angeli Domini’!
Komt, ja komt, Gij Heiligen komt: hier is een der uwen! Kom, Gij volheerlijke Moedermaagd, wier Rozenkrans hij als laatste wapen droeg; komt Gij, prinsen der Apostelen, prinsen der Martelaren tevens. Kom, H. Laurentius op wiens eeredag hij de H. Priesterwijding ontving, kom en begroet uw broeder als gij beproefd en beproefd bevonden in het vuur. Kom Gij, groote Heilige Bonifacius, ons de
| |
| |
Apostel, ons de prins onzer Martelaren; hier nadert een held, gesproten uit Uw bloed; kom Gij, heilige Liduina, wier leven martelie was; komt Gij, heilige Martelaren van Gorkum, hier is een telg van uw stam. Nader ook, Gij groote Karel, Gij keizer der Christenheid en begroet een van Christus' Paladijnen, geboren in de schaduw van Uw Valkenhof. Ontvang in Uwe handen, Gij veldheer der hemelsche legerscharen, Gij Vorst der Engelen, Gij Michaël, ontvang en draag tot den Christus de ziel van dezen, die door zijn glorieuzen dood Uw wapenbroeder geworden is.
Daar in het verre land, onder de zengende zon, onder den harden hemel, ziet men niets, niets dan het verminkte lijk, hoort men niets dan den juichkreet der barbaren. Maar voor het oog des geestes zien wij de hemelen open en tot ons komt het lied: ‘Suscipit te Christus’. De koning Christus ontvangt zijn held, zijn Martelaar.
Verheven visioen!
Verheven vooral voor ons, mijne broeders, die binnen deze muren den Martelaar nog hebben gekend, met hem verkeerd. Verheven in hooger mate nog voor hen, die met hem hier zich bereidden tot het allerhoogste, die nu hem dit schoone monument hebben opgericht. Verheven voor allen, die als hij tot, de priesterschap van dit Aartsbisdom behooren. In meer bizonderen zin staan wij met hem in de gemeenschap der heiligen. Als de uitgelezen heerschaar der Martelaren den lof des Heeren aanstemt, dan zeggen wij: daarboven zingt éen der onzen meê. Zeker, heiligen hebben hier geleefd, door eigen heiligheid anderen heiligend; zeker, van hier zijn heiligen uitgegaan, jongeren en ouderen, heiligen door zelfverzaking en offervaardigheid, maar deze, onze broeder, is de martelaar, de gekroonde, dragende de zegepalm.
Verheven schouwspel ook voor U, zijn broeder, die getuige zijt van deze eerbetuiging aan Christus en zijn martelaar. Zoo gij troost behoefdet, gij vondt ze hier. Maar gij behoeft geen troost. Deze doodstijding was voor U een tijding van de hoogste zegepraal. Zoo kostbaar is voor het aanschijn des Heeren de dood Zijner heiligen, dat
| |
| |
Hij, de God van alle liefde, hen die moesten weenen, met Zijn hemelsche vreugde vervult.
En nu een woerd tot U, mijn jongere broeders, die nog als leerlingen van dit Seminarie U voorbereidt tot het heiligdom. Ook U verbindt meer dan de gemeenschap der Heiligen met dezen Martelaar. Ook gij, gij moogt nu zeggen, dat een der Uwen het driemaal ‘Heilig!’ daarboven aanheft, als straks het: ‘Te Martyrum candidatus laudat exercitus’ weerklinkt. Want wij allen, die hier hebben geleefd, gestreefd, gestreden, wij allen, die aan den voet van dit altaar hebben geleden en gebeden, wij zijn gebonden door éénen broederband. De eer van een iegelijk is de eer van allen, de eer van allen is de eer van een iegelijk. De martelkroon van Ferdinand Hamer kroont geheel onze gemeenschap: zijn marteldeugd spoort ons tot hooger deugd. Daarom moogt Gij, daarom mogen wij allen vertrouwen en zonder weifeling vertrouwen op zijn voorspraak, op zijn gebed.
‘Allen’, zegt de groote Apostel, ‘die vromelijk in Christus willen leven, zullen vervolging lijden’. Maar op de bede van den Martelaar zal de Geest der liefde ons versterken, ons doen zegepralen over alle bevechting, door de volharding des geloofs. Zoo geve 't onze Heer en Koning Jesus Christus, die met den Vader en den H. Geest leeft en heerscht in aller eeuwigheden eeuwigheid. Amen.
| |
| |
| |
Rede bij het standbeeld.
Dit is een groote dag, een verheven oogenblik. In brons gegoten staat voor ons het beeld van een bescheiden zoon der oude keizersstad, nu een onsterfelijke held, een glorieuse martelaar. Nijmegen heeft hem gekend, een stil, vredig kind, hij is langs de straten gegaan als een rustige knaap, in de school een ijverig en gehoorzaam leerling, in de kerk een vroom aanbidder der heilige geheimen, zijn jonge levensvreugd vindend in het dienen der H. Mis. Naar vrome Roomsche zede ontwikkelt zich zijn leven geleidelijk; hij gevoelt roeping tot den geestelijken stand; zijn ouders zegenen zijn schreden op den koninklijken weg. Hij bezoekt de Seminariën, steeds dezelfde, rustig en kloek. Hij gaat het eenvoudige, maar schoone leven van den dienenden priester te gemoet.
O wonderbaar spel van het leven, o aanbiddelijke beschikking der Voorzienigheid. Daar klinkt een woord, daar roept een stem: en de jonge man, die den vredigen herderstaf ter hand zou nemen, neemt den reisstaf des zendelings op en gaat tot de heidenen, tot het land, waar onder Gods stralende zonne millioenen dolen in de schaduwen des doods. Daar arbeidt hij tot eere van zijn Heer en Meester, tot heil der zielen die dorsten en hongeren en die hij onvermoeid en onbezweken geleidt tot de levende wateren, voor wie hij breekt het Levensbrood.
Nog eenmaal ziet Nijmegen hem terug: oen zendelingbisschop, een apostel, opvolger der apostelen. Een korte pooze van rust, maar de liefde kent geen rust. Weer gaat hij uit tot de millioenen, die hem wachten, niet als een arbeider, maar als een overwinnaar, opgaande ter zegepraal. Nog eenige jaren van arbeid, van zwoegen en worstelen.
| |
| |
Daar komt de zegepraal, daar brengt hem de wreede marteldood der martelaren zegekroon.
O spel des levens, o wonderbaar spel!
Daar rijst hij nu voor ons, in onverweerbaar brons, de bescheiden zoon van Nijmegen, de verheven martelaar. Daar rijst hij nu voor ons en in de stralende glorie der zon en door mist en nevel en onder regen en stormvlagen zal hij aan de komende geslachten spreken van offerdeugd en heldenmoed. In een majestueus gebaar heeft de kunstenaar het onsterfelijke woord: ‘gij gaat. ik blijf’, vereeuwigd en in verheven beweging, in de hand, die het kruis verheft en het kruis aanvaardt, vertolkt hij het onvergankelijke: ‘O Crux fidelis’, o kruis der trouwe, o kruis, onze eenige hoop.
Dit is een groote dag, dit is een verheven oogenblik. Niet alleen voor de ‘huisgenooten des geloofs’. Zeker, vergeten mocht ik het niet, vergeten kon ik het niet, vergeten wilde ik het niet, dat de man, de geslagene, de verminkte, de verzengde, de onthoofde, de na den dood nog geschondene, die hier in het kleed der eere voor ons verrijst, een roomsche bisschop was. Zeker, Ferdinand Hamer was een van hen, die met groote fierheid kunnen zeggen:
‘En ik, - ik wacht, noch hoop, noch bid voor mij den vrede, Dan met, het lijkgewaad des Roomschen krijgers om.’
Maar ook, vergeten kan of mag, vergeten wil ik niet, dat deze Hamer was een kind van de stad en het rijk van Nijmegen, een lid van de goê gemeente en vrome burgerije in vreê vereend, een zoon van het vrije Nederlandsche volk, een held van den Dietschen stam. Hij kan ook zeggen:
‘Ik ben een zoon der stoere Noorderstranden, Mijn vaderland is waar de Vrijheid leeft!’
Dit mag ik toch, dit moet ik toch wel zeggen; in hem waren vereenigd de eenvoud, de stoerheid, de vroomheid van ons volk. In hem waren de moedige geestdrift, de
| |
| |
deêge degelijkheid van onze beste vaderen. Nog: dat vergeten van zich zelven dat met de gevaren, die te trotseeren en de plagen die te dragen zijn, een spel drijft van scherts en jokkernij. Nog: die bekoorlijke gemeenzaamheid met het heldhaftige, die het ongewone alledaagsch zou maken, als de dagelijks verrijzende zon ooit alledaagsch kon zijn.
Hij was een echte Nederlandsche man.
Maar hij was meer.
‘Mannen hebben wij noodig’, heeft eens een groot man gezegd. Maar bijna een halve eeuw is over dat woord heengegaan en op dit oogenblik, in deze dagen van weemoedige zelfbespiegeling, van geestelijke ontmanning, van slapheid naar het hoogere en zelfzucht naar het lagere, heeft men meer noodig dan mannen, ‘helden’ behoeven wij.
De held, dat is de man die kan. Die kan, niet alleen door grooter, forscher, weidscher kracht, hij is de man, die boven zich zelven staat, die zich kan geven, zich kan offeren. In hem is iets meer dan het menschelijke, reeds de antieke sage laat den heros geboren worden uit godenen menschenhartstocht saâm. Daarin ligt een onbewuste voorbedieding van iets hoogers dan heroënmoed en heldenfaam.
Ja, er is iets hoogers dan de held; dat is de martelaar. Wat bij den held moed is, dat is bij den martelaar geestdrift en wat hartstocht kan heeten bij den held, dat is bij den martelaar de liefde, die sterft nimmer meer.
Wij kennen er in onze dagen, die helden en martelaren zijn. Zou ik hen vergeten? Vergeten de mannen, wier naam ik niet behoef te noemen, omdat bij de heugenis reeds uw harte klopt, wier naam gij hoort in iederen lucht-tocht, die vol is en trilt van hun roem? Ik zou vergeten de mannen, die met hun Bijbel in het hart en het geweer in hun hand alle gevaren hebben getrotscerd en kalm en kloek in den dood zijn gegaan, voor hun vaderland, voor hun vrijheid, voor hun onafhankelijkheid, voor hun recht, voor het bestaan en de eer van hun stam? Voor goederen, die het puurste en wichtigste goud niet kon betalen, goederen, voor welke men het leven geeft?
| |
| |
Hooge goederen en . . . hooger zijn er toch.
Hooger, ja!
Want al deze goederen, hoog en edel als zij zijn, zijn toch van dezen tijd. Niet van de aarde aardsch, maar toch van eindige orde, van de orde der vergankelijkheid. Maar hooger dingen en van de orde der onvergankelijkheid zijn de onsterfelijke, onverderfelijke dingen de onzienlijke, die geen oog heeft gezien, van welke geen oor heeft gehoord. Dat zijn het geloof, de hoop, de liefde, die den tijd met levende banden binden, verborgen voor de wijzen en verstandigen, die de Vader aan de kinderkens heeft geopenbaard.
De dingen, die de onmisbare voorwaarden zijn van alle echte ontwikkeling en alle waarachtige beschaving, daar zij en zij alleen den mensch de hooge conscientie kunnen geven dat hij is van Gods geslacht.
Zij, die uitgaan om deze blijde boodschap te brengen aan de vreemden, de armen, de verlatenen, zij die vaderland en maagschap laten om zielen te bevrijden, zielen te winnen door de genade en voor de glorie van den God Almachtig, zij zijn de helden, die zonder van heldendom te weten in de rij der helden het hoogste staan.
En wanneer nu die heldenkracht op haar harden weg, den kruisgang Gods, den wreeden dood ontmoet - dan wordt de held voltooid, volschapen. Dan openbaren zich in éene daad die weergalooze deugden: de kracht, de volharding, de liefde en het geloof. Dan vlamt door dat menschenhart een gouden pijl - de pijl van Gods liefde, die al het aardsche doodend het eeuwige doet leven. Dan valt er in die ziel een ongebroken straal van de zon der gerechtigheid, die in en over den dood de glorie der gloriën werpt. Dan wordt zijn lijden de daad der hoogste volmaking, dan geeft de mensch zichzelven, in jubelende vrijheid. en zegepralenden offermoed.
Ziedaar den martelaar. Ziedaar één wien dit aardsche leven walgt - repellens vitae taedium - nu hij het kan geven voor het leven van anderen, in de hoogste liefdedaad.
‘Victorum genus optimum’
| |
| |
de edelste schaar van zegepralende helden, roemt de oude hymne de martelaren. En inderdaad, onder de helden der menschheid staat de martelaar het hoogst.
Ik weet op welke plek ik sta; ik weet welke vergelijking dit woord voor u doet oprijzen. Toch, ook in de schaduw van den Valkenhof, ook onder de allesbeheerschende gestalte van dien Karel, die de grootheid met zijn naam heeft saamgesmolten en eensluidend maakte, toch herhaal ik: de martelaar de hoogste held. Zeker, deze Hamer is geen wereldveroveraar, geen volkenschepper geen stichter van een beschaving, die de eeuwen doordringt met haar zuurdeesem. Hij voert niet met zich een stoet van paladijnen, geen Roland, geen Olivier, geen Willem van Oranje, geen Turpijn. Hij draagt geen zwaard Ioyeuse, gestaald in hemelvuur. Hij is geen groote, hij is een eenvoudige burgerman; zijn hoogste eer is ‘vader en moeder’ voor de zijnen te zijn. Maar in den laaien gloed der martelie wordt hij herboren, herschapen, groot als de grootsten onder ons.
Hier houd ik in. Wij zijn de landzaten van Thomas Hemerke van Kempen, wij stellen bij onze mannen geen vergelijking van grooter grootheid of heiliger heiligheid in. Wij danken den Gever aller gaven, die hen ons geschonken heeft. Wij zien wat dezen mannen gemeen is en deze twee, de Keizer weêrgaloos en de Bisschop-Martelaar, zijn beiden weldoeners van het Vaderland. Zij hebben het Vaderland gediend door hun daden, geëerd door hun eere, gekroond door hun glorie. Zij hebben voor ons geschapen die erfenis onzer Vaderen, die wij zullen handhaven in nood en dood.
Dat is het gevoel, dat ons allen deed samenkomen, dat ons allen vereenigt rondom dit beeld. Alle ware vroomheid. alle ware grootheid is het gemeen bezit van geheel het volk. Dat is zijn teerspijs, zijn wijn van vreugde en kracht op den tocht door de historie. O mijn klein, mijn gelukkig, mijn glorievol Vaderland! U geeft de almachtige God die gave der waardeering, die de grootheid Uwer kinderen huldigt en viert. Daarom zijt gij ons groote Vader-
| |
| |
land. Gij verstaat uwe kinderen wat taal des geestes zij spreken, als zij spreken van geloof en liefde, van moed en kracht. Gezegend zijt Gij, mijn Vaderland! Wat de Martelaar zou bidden, bid ik U toe: Met een nakroost, Uw helden on martelaren waardig, zegene U in de verste geslachten de almachtige Heere God!
|
|