| |
| |
| |
Mgr. G.M. Jansen.
Monseigneur,
Niet zonder eenige ontroering neem ik bij deze lijkbaar het woord. Een zeer verklaarbare, een eenvoudige, natuurlijke ontroering. Gedurende vier jaren was deze man mijn leermeester. Toen ik voor dertig jaren dit Seminarie weder betrad, werd ik zijn ambtgenoot, bleef hij mijn meester. Meester door zijn toewijding aan zijn leervak, meester door zijn woekeren met kracht en tijd, door zijn inspanning, die zich geen uitspanning gunde, meester door den eenvoud, den ernst, de hooge waardigheid van zijn leven. Met hem is de laatste van hen, die ik hier vond als meesters, die ik hier wedervond als medebroeders, de eeuwige rust ingegaan.
Maar ik laat deze herinneringen ter zijde en richt mij tot de mij opgelegde taak. Ik heb een woord te zeggen ter eerbiedige gedachtenis van den hoogwaardigen heer Gerardus Martinus Jansen, Vicaris-Generaal van den Aartsbisschop van Utrecht, Huisprelaat van Zijne Heiligheid, Proost van het Metropolitaan-Kapittel.
Hij was gesproten uit dat gewest en dien stand, die aan de geestelijkheid van het Aartsbisdom reeds zoo vele waardige en kloeke leden schonk en waarin vroomheid en trouw erfelijk zijn. Zijn studiën heeft hij aangevangen en voortgezet op de meest eenvoudige wijze. De gymnasia te Vreden en te Gemert, de seminariën van Kuilenburg en Warmond hebben hem op hun banken gezien. Eenvoudig als zijn studiën waren, zij waren zeer degelijk en zeer uitgebreid. Zij omvatten niet alleen de gewone leervakken, maar alles
| |
| |
wat er slechts te leeren viel. De student, die evenals later de man, meer een zwijger was dan een spreker, legde zich toe op de studie van allerlei Oostersche en andere vreemde talen. Zoo bleef hij doen als jong priester, als kapelaan te IJselstein, als secretaris van Mgr. Zwijsen. Die talen bleven zijn uitspanning en zijn liefhebberij. Hij las vreemde tijdschriften, verzamelde vreemde boeken. Maar het was niet enkel uitspanning en liefhebberij. Voor hem gold de wet: ‘omnis lingua confiteatur . . . Alle taal belijde dat Jesus Christus is de Heere in de heerlijkheid van God den Vader.’ Al deze talen moesten hem leiden tot meerder en meerder kennis van dat Woord, dat is Vleesch geworden, van den Zoon, door Wien in de volheid der dagen, de Vader tot ons gesproken heeft. Hem toch waren niet alleen gegeven menigerlei talen, maar de uitlegging der talen ook.
De koninklijke blik van Mgr. Zwijsen had gezien wat in szijn secretaris stak. Hij zond hem als hoogleeraar naar zijn seminarie van Utrecht, de stichting waarop hij, de gedenksteen bewijst het, de hoogste eere droeg. Hij maakte hem tot professor in de dogmatiek.
De leerstellige godgeleerdheid is voor Jansen niet alleen de groote liefde van zijn leven, maar het leven van zijn leven geweest. Aan haar heeft hij alles gewijd wat hij aan geesteskracht bezat. Met de borst, de borst waarin het hart klopte, heeft hij er zich steeds op toegelegd. Haar heeft hij gediend met zijn stalen geheugen, zijn diep dringende en veel omvamende scherpzinnigheid, zijn uitgebreide, vaste, degelijke kennis, zijn doorwrochte klaarheid en de onverwrikbare gevolgelijkheid van zijn gedachtengang. Misschien, misschien ontbrak hem de zich mededeclende, de uitstralende geestdrift die Dante in Beatrice de Sancta Theologica deed zien. Misschien heeft hij nooit gedacht aan de majestueuse figuur van Raphaël in den witten sluier des geloofs door den olijftak gekroond, dragende over het purperen kleed der liefde den groenen mantel der altijd jonge hoop. Maar hoe hoog de geestdrift sta. spreken oprechte trouw en algeheele toewijding niet mede van een liefde sterker dan de dood?
| |
| |
Van zijn liefde tot de ‘divinarum rerum notitia’ heeft Jansen ons een onvergetelijk heugenis nagelaten, zijn drie deelen Theologia dogmatica. Het is een grootsch werk, geheel zakelijk en toch het beeld gevend van den man, van zijn geheele persoonlijkheid. Het is eenvoudig van stijl, zoowel in den ophouw als in de taal. Sober van lijnen, maar krachtig en vol. De bouwstoffen zijn van de degelijkste en toch rijkste soort. Verleden en heden hebben den auteur hun beste dingen moeten afstaan. Het boek bevat de leer en de bewijzen voor de leer. Het wijst ook de aanvallen van dorpere dwaling en deerniswekkende onkunde af. Wat het teekent, is de fraaie uiteenzetting van ieder leerstuk en de keurige aaneenschakeling van de bewijsstukken en redenen. Wat het onderscheidt, is de harmonische samengang van oude en nieuwe wetenschap. Jansen was een grondige, diepe kenner van Schrift en der Vaderen; bijna iedere bladzijde getuigt het. Maar ook de wetenschap onzer jongere dagen had in hem gevonden een volijverige beoefenaar. Hij kende de nieuwere meesters, Möhler zoowel als Kleutgen, Dieringer zoowel als Scheeben, de enkele groote Franschen, zoowel als de breede rij der groote Italianen. Met zijn kloek verstand had hij de nieuwere bespiegeling op haar soms meer dan grillige, soms den afgrond schijnbaar zoekende gangen gevolgd. Zoo is zijn boek geworden der oude meesters waardig, voor de jongeren een model.
Hoe het geworden is? Indien men de uitdrukking wel verstaan wil, dan zou ik zeggen: het is eerst geleefd en toen geschreven. Het is geleefd op zijn studeerkamer en in zijn lessen. Boek op boek heeft hij met allerlei kleine papiertjes naast zich doorgewerkt en doorgeworsteld. Hij scheen een langzaam werker, maar als men ziet wat hij doorgewerkt heeft, dan bemerkt men, hoe gestaag en volhardend hij heeft gewerkt. Hij maakt den indruk van een moeilijk werker te wezen, maar de indruk kwam alleen door de weergalooze, veelzijdige moeite, die hij zich gaf.
In een leerboek als dit, een leerboek van leerstellige godgeleerdheid, streng opgevat, is geen plaats voor mystieke
| |
| |
verheffingen. Maar daarom ontbreekt niet het gevoel. Er waren twee dogmen van welke ik zou durven zeggen, dat zij de lievelingsdogmen van Jansen waren: de leer van de H. Drieëenheid en de leer van het H. Sacrament des Altaars. Waar hij over deze handelt komt er in zijn toon een trilling van groote, diepe teederheid, Het was hem hier te doen om de ongerepte leer der Kerk, voor haar hield hij gereed de bewijsgronden tot staving der waarheid en den juisten vorm der juiste woorden. Eerbiedig herhaalde hij over de Drieëenheid met S. Augustinus: ‘nergens is het dwalen nergens het zoeken aftobbender, nergens wint men zoo rijke vrucht.’ De lange reeks der schoone namen door de Kerk aan de H. Eucharistie gegeven, schijnt hij na te bidden in een heilige litanie en wonderschoon klinkt het: ‘zooals de liefde staat boven de andere goddelijke deugden en zij alléén voortleeft, zoo staat de Eucharistie boven de andere Sacramenten, et substantialiter manet in acternum en blijft in haar wezen in eeuwigheid.’
Jansen was een leeraar en een man van het dankoffer, een doctor vere eucharisticus. Wij allen weten het, wij allen, maar het best nog zij, die hem kenden niet alleen als meester, maar als leidsman hunner ziel. In de dagen der veertig-uursche aanbidding legde hij geen bizondere gebeden op, maar hij zeide: ‘leest, leest met wat nadenken en wat overweging het vijfde en zesde hoofdstuk van Sint Jans Evangelie’, de glorieuze hoofdstukken waarin het Brood des levens wordt aangekondigd en beloofd.
Toen Jansen de uitgave van zijn Theologia dogmatica begon, droeg hij haar op aan zijn Aartsbisschop, den geestelijken grondvester van dit seminarie, Hij noemde haar ‘perexiguum hoc munus, deze allergeringste gave’. Maar die gave zon toch zijn; ‘perenne devotissimae devotionis monumentum publicum, grati animi et filialis obsequi testimonium’. Dat is zij gebleven: een onsterfelijk gedenkteeken van zijn trouwe liefde tot God en de Kerk, tot zijn wetenschap en zijn leerlingen, een openbare getuigenis van zijn kinderlijk geloof en zijn dankbare toewijding aan Hem, die het had gegeven.
| |
| |
En nog iets.
Het werd ook een monument van zijn reusachtigen arbeid en zijn vorstelijk weten, een monument dat, al mogen ook de openbare stemmen van waardeering en hulde zwijgen, zijn naam in steeds dankbaarder herinnering zal doen voortleven ook bij het verste nageslacht. Werken, met God begonnen, God verkondigend, God verheerlijkend, langs alle lijnen tot God voerend, sterven nooit. Indien ik op dit oogenblik nog eens aan deze Theologia dogmatica denk, dan zie ik voor mij het goddelijk muurvlak waarop Rafael de leerende en schouwende Kerk heeft verbeeld om dat allerhoogste Sacrament: de H. Eucharistie. Dan zie ik de rij der leeraars en getuigen zich uitbreiden ver, ver buiten de lijst van dien tijd. En dan zie ik onder hen onzen leeraar, onzen meester, nu niet langer stamelend zijn: ‘Adoro Te devote, latens Deitas’, maar uitjubelend zijn: ‘Ecce, video!’ Zie, ik zie!
Hangen op dit oogenblik misschien nog nevelen, nog schaduwen voor zijn oog? Zijn nog aardsche splinters, menschelijke stofjes daar blijven hangen? Mijne Broeders, wij dragen onze gebeden op voor hem, die voor ons gearbeid en gebeden heeft. Bidden voor de overledenen is de beste troost, het is weer medeleven met hen. Door het gebed valt de scheiding.
Bidden wij dan voor den goeden en grooten man, op wien wij zoo te recht het woord der Spreuken mogen toepassen: ‘vir obediens loquetur victoriam, een gehoorzaam man zal gewagen van zegepraal.’ Hij was een gehoorzaam man, gehoorzaam aan de wet van den Christen, aan de wet van den priester. Gehoorzaam aan de waarheid, die hij heeft gevonden in Gods openbaring, gehoorzaam door zijn geloof, gehoorzaam door de fiere, eerlijke dienstbaarheid van zijn rede. Hij zal gewagen van zegepraal.
‘Faxit Deus’ zoo bad hij aan het einde van zijn boek: ‘Dit geve God, dat wij Hem en Hem tot wiens kennis wij ons begaven, Jesus Christus, stellen als het begin onzer wegen; dat wij Hem zonder ophouden zoeken, met onbe-
| |
| |
zweken arbeid vereeren; dat wij de wetenschap der Heiligen leeren en anderen volmaken in de kennis van God en Christus.’ Die bede, wij getuigen het, is vervuld. Nu kome tot hem wat zijn bede verder vroeg, de voleinding der rechtvaardigen, de heerlijke aanschouwing van den Drie-éenigen God, en schittere hij, een glanzende sterre, in het koor der sterren in alle eeuwigheden zingende het lied der victorie voor de eeuwige zonne - van Waarheid en Liefde, Jesus Christus onzen Heer.
‘Faxit Deus’, dat geve God. Amen.
|
|