| |
| |
| |
Mgr. J.W.S. van Egeren.
Monseigneur,
Mijne Broeders,
De dood is voor den man, om wiens lijkbaar wij geschaard staan, de Engel des levens geweest, die hem kwam slaken uit dit stof. Hij heeft hem bevrijding gebracht en verheerlijking.
Het gevoel, dat ons vervult, is dan ook niet een gevoel van alles overheerschende droefenis. Weemoed is er, want gelijk hij ons, zoo hebben ook wij allen hem zeer liefgehad. Maar de dankbare herinnering heeft den boventoon, en in dien toon zij hier een woord gewijd aan de nagedachtenis van Johannes Wilhelmus Stefanus van Egeren.
Met hem daalt ten grave de laatste van het vijftal, dat in het jaar 1857 dit Seminarie heeft ingewijd en voor altijd gewijd.
Het eerst viel de grootste van allen, de President, die aan de spits stond, eenvoudig als een koning, koninklijk als een priestervorst. Toen de schitterendste, de geniaalste, die onze jeugd met geestdrift voor geheel het leven heeft bezield. En na hem weder de man van wijsheid en van wetenschap, van teederheid en van tucht, dien de Heer op zijn Hemelvaartsdag tot zich riep. Nog twee bleven over door banden des bloeds en der vriendschap aan elkander verbonden. Gezellen van der jeugd af vonden zij elkaar hier terug, om weder te worden gescheiden.
Het eerst van de beiden viel hij, die tot het herderlijk leven was teruggekeerd, de eerste Directeur, die naar het eigen woord zijn jongeren geen wetenschap wilde leeren, maar het facere veritatem, het waarheid doen, de groote
| |
| |
daad des levens. En nu ging de laatste heen, de laatste.... ‘Vader’.
Met dat woord is eigenlijk zijn beeld geteekend. Maar hoe Professor Van Egeren dien naam gewonnen heeft, moet gezegd.
De bizondere wetenschap, welke te onderwijzen hem was opgedragen, was de zedelijke Godgeleerdheid. Als Godgeleerdheid, niet als wijsgeerige bespiegeling. Geen vernuftig onderzoek naar den grondslag onzer zedelijkheid, geen zielkundig ontleden van onze hartstochten en deugden. Neen, maar de zedelijke Godgeleerdheid, de leer der zeden naar de wet van God, voor de glorie van God, tot het leven met en in God. De Theologia Moralis onzer H. Moeder de Kerk, met haar rijk, haar volmachtig Sacramentleven, haar gebeden, haar oefeningen, haar regelen, haar orde, haar tucht. De wetenschap van den rechter, die vonnist naar Gods recht en naar Gods barmhartigheid, van den geneesheer, die de krankte wegneemt en de wonden heelt, van den leeraar, die lessen heeft van wijsheid en leeringen van troost. van den Vader, aan wien de schoone Moeder, de vlekkelooze Bruid des Heeren, haar kinderen toevertrouwt. Die wetenschap is geen geleerdheid alleen, zij is een edele kunst, de hoogste en edelste van alle kunsten, de kunst, die zielen maakt.
De man, die deze wetenschap aan anderen zal leeren, moet een vaderharte in zich dragen. Hij moet een man zijn van rijpe, ernstige geleerdheid, die in het groote boek des levens de woorden van wijsheid gelezen heeft. Hij moet de liefde bezitten den vader eigen, die met het kloeke, voedende brood zichzelven aan zijn kinderen geeft.
Zulk een man was vader Van Egeren. Hij was een man van geleerdheid en van ondervinding. Hij had gezeten aan de voeten van een voortreffelijken meester, van een grooten zoon dezer gewesten, die de eerste na de dagen der verwoesting den Stoel van Haarlem heeft bekleed. Het was in die dagen niet zoo gemakkelijk, het was zelfs niet geheel zonder gevaar, de Theologia Moralis te onderwijzen. Er was gisting, er was strijd. Hier hield men te teederlijk
| |
| |
rekening met de menschelijke zwakheid, ginds verhief men de gerechtigheid Gods, totdat zij ongenaakbaar werd voor den armen mensch. Van Egeren had zich een verheven en veiligen gids gekozen: S. Alfonsus de Liguorio. Hoe hij dezen heeft vereerd, hoe hij dezen heeft bemind, hoe hij dezen het woord van de lippen heeft gelezen, hoe hij met dezen als persoonlijk heeft verkeerd, weten wij alleen. Wie heeft gejuicht als hij toen de meester der nieuwere tijden in het majestueus, van licht stralend kleed der Kerkleeraren verscheen?
Zonder ordenskleed en zonder ordensregel, was hij een zoon van St. Alfonsus, de zonen des Heiligen hebben het erkend. Geen oorspronkelijkheid, zal men zeggen - wat is er nieuwer dan de oude zon, wat oorspronkelijker dan de oude, eeuwenoude Moederkerk? Hierin lag het Katholieke, hierin lag het onsterfelijke van zijn leeren en zijn weten, dat hij, Van Egeren, al het nieuwe, al het wisselende, al het verstervende wist te binden aan het blijvende, wist te adelen door het eeuwige en in het dwarrelend spel onzer nieuwere wetgeving, waar het 's menschen plichten en rechten raakt, den weg wist te wijzen bij het licht dor wet Gods.
Hij was ook een man van ondervinding. In de eenvoudige landgemeenten, waarheen zijn eerste schreden hem leidden, had hij toch 's levens laagten en hoogten leeren kennen. De listen en lagen, waarmede het booze ons omgeeft, had hij gezien. In de stad had hij de stoffelijke en zedelijke ellende in krot en gevangenis, in werkplaats en heerenhuizing gevoeld en betast. Wat had hij geleerd? Dit ééne, dat alleen de Koning Jesus Christus redding brengen kan. De Koning Christus in zijn volle souvereiniteit, met zijn wet en zijn genade, gerechtigheid en barmhartigheid saâm.
Zoo is hij opgetreden, zoo heeft hij gearbeid als leeraar, zoo is hij geworden de Vader. Hij leerde niet alléén, maar hij trok aan, hij onderwees niet slechts, maar hij stichtte, hij bracht niet slechts wijsheid, maar hij gaf liefde. Schoone liefde in dien gullen hartelijken vorm van gemeenzame
| |
| |
goedheid, die niet afdaalde, maar kwam, kwam als de hemeldauw over de aarde. Hij was geen kille spiegel van deugd, die alleen de onvolmaaktheden doet zien, neen, hij ving de zonnestralen van Gods liefde op, om ze weêr uit te stralen over wie hem omgaven. Zijn liefde was ernstig, zeker. Zij wist op te beuren en op te richten, zij wist te vermanen, te richten, te troosten.
Zij ontbrak nooit. Maar zij was altijd, ook waar zij streng in 't gericht moest gaan, altijd beminnelijk, altijd toegankelijk. Hij was een man van luim en van scherts, vroolijk met de vroolijkheid van een echt kind Gods, bij alle goede dingen zich verheugend vooraf en daarna. Hij had de heerlijke onschuld, die het kwade niet denkt, maar die het geneest waar zij het vindt. Hij had kleine zwakheden, hij verheugde zich in de liefde en de eer, die hem omgaf; zonder vreeze hoorde hij zijn naam en faam roemen, maar hij gaf ook ieder met volle maat zijn lof en de grondtoon bleef hoog en heerlijk: Tibi soli, Domine!
Zoo heeft hij veertig jaargangen van priesters uitgezonden over dit Aartsbisdom; veertig jaargangen, die hij heeft gevormd, geleid, gewijd tot den dienst van God. Zonder ze te kneden naar den vorm van zijn persoonlijkheid - deze eigenbaat kende hij nog minder dan eenige andere - heeft hij ze doordrongen van zijn geest: goed te zijn, als God is goed. Veertig jaargangen, die niet alleen onder ons zijn uitgegaan, maar over alle, alle oorden. Bijna als een duizendtal volgen, roemen zij hem. Niet om de duizend verslagenen kan Israël hem lof zingen, maar om de duizenden, die hij tot krachtig leven heeft gewekt. Door woord, door daad, door geschrift. Door goeden raad, door wijze berisping, door troost en steun.
Vader, onze groote Vader! Nu wij hier bij uw lijkbaar uw beeld aanschouwen, nu eerst, nu gevoelen wij, wie en wat Gij waart, wat Gij ons geweest zijt en wat Gij ons blijven zult. Ziet, mijne Broeders, ik spreek alleen in mijn naam en wat Gij spreken wilt, moogt Gij spreken in het binnenste uwer harten. Maar dit moet beleden; die naam van Vader was eene eerenaam. En is die naam der eere
| |
| |
in dartelheid, in vermetele dartelheid zelfs, niet soms uitgesproken met luchtig hart en lichten zin?
Vader, Gij wist te vergeven en te vergeten!
God heeft ons getoond, hoe groot onze Vader was.
Voor hem was altijd het leven, bij al zijn wisselingen, licht en zonnig geweest. Maar in de laatste jaren van zijn leven, toen hij op rust in eere en op eere in rust hopen mocht, toen troffen hem slagen, elke van wie breken, het geheel van welke verpletteren kon. Alles wreckte zich aan hem, zijn zware arbeid door overspannen kracht, zijn vroolijke, edele hoop door teleurstelling zonder wederga. Hij werd noch verpletterd, noch gebroken, Zijn hart werd vermorzeld, maar de vrome geest sprak: Sursum corda! Hij klaagde niet, hij morde niet, hij droeg. Hij droeg naar het woord van Leviticus, het woord van het priesterbock van Mozes, zijn garven en zijn schoven tot onzen eeuwigen hoogepriester, tot Jesus Christus, onzen Heer.
Zoo zeggen wij hem vaarwel. Vaarwel, neen! O heilige Moederkerk, hoe heerlijk gaan Uw zegezangen over Uw zonen. ‘Ad Paradisum’, ten paradijze Gods geleiden U de Engelen, die de Schutsgeesten waren en zijn van hen, die Gij hebt gevormd en helpen vormen: ‘Suscipiant te Martyres’, mogen U de martelaren ontvangen, de bloemen der martelaren, die Gij, Jesus' heilige Kindsheid ter eere, hebt gegaard. Ga in tot het heil'ge Jerusalem, Gij onze Vader, en geniet met Lazarus ‘quondam paupere’, de heerlijke, zalige, eeuwige rust.
|
|