| |
| |
| |
Dr. W.J.T. Nuyens.
Bij de onthulling van het monument, dat nu in zijn forschen eenvoud, zijn strenge kracht, zijn sobere grootheid voor ons verrijst, voegt, een korte sprake over den man, dien het eeren moet.
Dit monument is als het kort begrip, het beeld van den man in zijn zijn en zijn leven.
Reeds in de grondstof, waaruit het werd gewrocht. Het is niet van steen of marmer, grijs en grauw of stralend van een blankheid, aan zonnegoud verwant. Het is van metaal, van die in de aarde bedolven, met erts als vergroeide delfstof, die zuivering en loutering en smelting behoeft, die door het vuur moet gaan, om eindelijk dienstbaar te worden voor werken van onvergankelijkheid. Maar het is geen der edele metalen, geen zilver of goud, metalen voor majesteit en schoonheid, voor koningskroon en heilig gewaad, voor vrouwensieraad en speelgerij. Het is koper, het metaal van Israëls brandaltaar, het metaal, waaruit de reddende slang werd gesmeed, het metaal van het derde rijk in het visioen van Daniël, het rijk ‘quod imperabit universae terrae’, dat geheel de wereld beheerscht. Het is het wereldmetaal, dat schier overal wordt gevonden, het metaal van het volk, waaruit de pasmunt wordt geslagen, die geheel het hebben en houden is van den kleinen man en die de grootste niet kan ontberen. Het heeft geen straling, maar het heeft zijn eigen kleur en gloed; het is hard en lenig, stevig en voegzaam, buigzaam in taaiheid en onder de hand van den meester leent het zich tot edeler werken, edel als door zelf gewonnen adeldom.
Ziedaar Dr. Nuyens.
| |
| |
Hij is een zoon van het volk, van het stoere en vrije volk, zelfstandig in zijn mannelijkheid, onafhankelijk in zijn arbeid, gerust op God on zijn recht. Met de Apostelen moet hij zeggen: ‘goud of zilver heb ik niet.’ Maar hij heeft zijn hoofd en zijn hart, zijn geest en zijn wil, zijn geloof, zijn vertrouwen, zijn liefde. Naar de uiterlijke kenteekenen, die de wereld steeds zal behoeven, is hij geen edel metaal. Koper, maar toch metaal. Metaal in allerlei aarde en kiezel verborgen, dat loutering behoeft. Het leven zal de loutering brengen. Het zal dit stuk menschelijk metaal door vuur en vlammen doen gaan. Maar het groote middel van loutering zal zijn de arbeid, en in die heete, geweldige smidse van den arbeid is Nuyens zelf de smid. Na God en met God is hij zichzelv' ten schepper.
Want Nuyens was een man, die zichzelven heeft gemaakt. Hij heeft in den eigenlijken zin geen meesters, zelfs geen geleiders gekend. Hij is nog iets anders dan wat men gemeenlijk oorspronkelijk noemt; met een volkswoord zou ik willen zeggen: hij is geheel ‘zijn eigen’. Eigen aandrift spoort hem, sterkt hem, bezielt hem; zij geeft hem moed en kracht en geestdrift. Zij drijft hem tot alles en alles neemt hij op en vat hij aan. Van wat hij eens heeft verworven, verliest hij niets. In zijn rusteloozen arbeid verwerkt hij alles wat hij wint. Maar wat hij ook verwerve en verwerke, hij blijft zichzelf, ‘zijn eigen’.
Hij was ‘zijn eigen’, toen hij voor zijn levenstaak, naast de tank voor het levensonderhoud, den zwaren arbeid des geschiedschrijvers koos. Wil men zeggen, dat hij reeds vroeg lust had in oude verhalen? Dat familie-herinneringen tot verdere nasporingen voerden? Zegt het voort! Maar daarmede verklaart gij niet, hoe een jong medicus in een dorp van West-Friesland verscholen, van de wereld weinig meer wetende dan een bescheiden studentenleven in Utrecht en wat gezellig verkeer in Amsterdam hem konden leeren, die door een huwelijk in liefde - want al het andere ontbrak - een gelukkig echtgenoot was en een stoer werker moest zijn, daarmede verklaart gij niet, hoe zulk een man tusschen de jaren 1840-1850 de gedachte koestert en uit-
| |
| |
voert om de geschiedschrijver te worden voor de katholieken, van de katholieken In Nederland. De jaartallen geven de gedachte in al haar grootheid aan.
Een historicus als Nuyens is voor zijn volk een herschepper. Wat waren wij in zijn jeugd, wij katholieken van Nederland? Een menigte brave lieden, verspreid en verstrooid, zonder eigenlijke verbinding, zonder samenhang. Nederlanders zonder waarachtig Nederlanderschap. Niet door onze schuld. Maar het feit was er.
Maar dit feit kon ook niet worden gewijzigd zonder dat men ons zeide wie wij waren. De man, die ons dat gezegd heeft, was Nuyens. Hij heeft ons het heldenwoord van den stervenden Mathathias, het woord, waaruit de Macchabeën geboren zijn, doen hooren: ‘Mementote operum patrum’, gedenkt de werken der vaderen! Hij heeft ons gezegd: ‘viriliter agite in lege’. Hij heeft ons voorspeld: ‘accipietis gloriam magnam et nomen aeternum’. In boekdeel en in vlugschrift, in het dagblad en op het spreekgestoelte heeft hij dat alles doen weerklinken en de verstrooiden verzameld en gemaakt tot een vrij en zelfstandig deel in het vrije, zelfstandige volk. Hij was de man onzer historie, in den vollen, machtigen zin; openbaarder van het verleden, leeraar voor het heden, voor het morgen profeet. In hem vervulde zich het woord van den grooten Patriarch uit het Nieuwe Rome: deze zijn Profeten; zij doorloopen alle tijden, het heden, het verleden, de toekomst. Ziedaar zijn eigen werk, zijn leven.
Neen, zulk een werkzaamheid is niet geboren uit omstandigheden, hoe beminnelijk, hoe eerbiedwaardig ook. Zij is van hooger orde, zij is oorspronkelijk. Maar ook de machtigste eigen aandrift verklaart zulk een werkzaamheid niet, Hier is meer. Toen de jonge Nuyens die levenstaak koos, toen is er als een Pinkstertocht langs zijn hoofd gegaan. God heeft hem geleid en hem ons gegeven. Voorwaar, Nuyens was voor ons, Katholieken van Nederland, een Godsgeschenk, een echte gave Gods. ‘Laudem ejus’..... zijn lof zal de Kerk verkonden. Met slechts weinigen, een kleine schare, staan wij hier, en bescheiden is de koperen
| |
| |
gedenkplaat. Maar als eens het katholieke volk van Nederland den plicht van liefde jegens armen en zwakken zal hebben vervuld, dan zal ook de dag aanbreken, waarop het den plicht der eere zal gedenken, den plicht der eere jegens zijn groote vaderen, den plicht van dank en hulde jegens den grooten Gever, den Vader der lichten, den eeuwigen God.
Een man van het volk, een man van metaal. Hij heeft zijn koper gemaakt tot de pasmunt, die een van de groote middelen is van verkeer en leven. Niet voor de wetenschap heeft hij gearbeid, maar voor de schare. Voor haar, dat is voor die groote gemeenschap van hooger en lager, heeft hij zijn kennis en weten verzameld, aan haar heeft hij het bedeeld, aan haar kinderen heeft hij het in schoolboeken gegeven. Dit is niet alles. Hij heeft in zijn leven getoond, wat geloovige, heilige kunst vermag. Zijn geheele bestaan is een edel kunstwerk geworden, dat de grondstof adelt en verheft. Heilige kunst, dat is onafgebroken arbeid, arbeid niet voor zichzelven, maar voor den naaste en voor God. Heilige kunst, dat is zelfverloochening en zelfopoffering, dat is de overwinning van het kleine en lage door het streven, het biddend, worstelend streven naar hooger doel. Die heilige kunst heeft hij beoefend, deze trouwe, eerlijke, eenvoudige, edele man, deze man van ongeëvenaarde werkzaamheid en van grootsche wetenschap, deze man van gedachte en daad. Een kunstwerk van metaal, onvergankelijk door de grondstof, onsterfelijk door de kunst.
Treffend is het bestaan van Nuyens teruggegeven in het randschrift, dat zijn beeld omlijst.
‘Kloek in arbeid’. Van zijn zwoegen en zweeten getuigt geheel zijn leven. Maar zijn arbeid was geen slavernij. Het was een kloek, mannelijk doen, een doen uit plicht in vrijheid vervuld, een eeredienst aan God, een betuiging van onafhankelijkheid jegens de menschen. Arbeid, die schept voor anderen en den arbeider herschept.
‘Trouw in waarheid’. Nuijens had de trouw, die de H. Schrift door niets te evenaren acht, die zij een ‘medicamentum vitae’, een teerspijze een leven, een sterke
| |
| |
schutsweêr roemt. Een trouw - hartelijk, mild, kinderlijk, maar vast als de dood! Het was een trouw in waarheid. De oprechtheid was zijn levensmerk. De waarheid was zijn levenslicht. Hij kende geen logen. Bij al zijn strijdvaardigheid en al zijn strijd was de winste hem niets, de waarheid alles. De schoonheid van handgrepen tegen de volle waarheid ontsnapte hem. Eerst het geweten en het geweten bovenal.
‘Fier in oordeel’. Indien hij een eigen man was, hij was het als een eigen geërfde van echt Westfrieschen stam. Evenals de vrienden, de echte vrienden van Floris V, was hij een kaerel. In Nuijens stak de hoogheid van een voornamen geest. Zoo gemeenzaam en vriendelijk en goedig gemeenzaam als hij zijn kon, hij werd nooit gewoon. Fier in oordeel, dat heeft hij zich getoond, toen hij, de Paapsche geneesheer, zijn oordeel durfde stellen tegenover den ‘Staatsman-Evangeliebelijder’, die met zijn hoog karakter en zijn weêrgaloos talent de beste vertegenwoordiger was van een verleden, dat Nuijens vonnissen moest.
‘Zijn volk ten heil!’ Geheel zijn leven is aan zijn volk gewijd. Het was zijn groote en zijn heerlijke liefde. Beter en vroeger dan een heeft hij den polsslag van het volk gevoeld, beter en vroeger dan een heeft hij de teekenen der tijden gelezen. Hij had leeren kennen wat blijft, wàt wisselt, wàt eeuwig is en wàt vergaat. Hij kende het onderscheid tusschen de ziel en de stof, de grondwet der historie en den vorm van den dag. Was zijn stem soms de stem van een roepende, nu klinkt die stem voller en machtiger, en nu zijn er te over, die haar volgen, dat zij haar verstaan.
Voor het heil van zijn volk heeft hij gearbeid, arbeidt hij nog. De stichting, die aan zijn naam zal worden verbonden, zal een stichting zijn tot ontwikkeling, verheffing en versterking van het katholieke leven. Den vader onzer katholieke historie zal die stichting eeren in zijn jongeren, die streven op zijn spoor.
‘Zijn God ter eer!’ Dit was het groote woord van zijn leven: God, de Christus, de Kerk! Het heilig naamcijfer,
| |
| |
dat boven de deuren zijner landgenooten prijkt, was hem gesneden in het hart. Het verlichte, heb verwarmde hem, het gaf hem altijd jonge kracht. Met God, door God, voor God, was zijn levensleus. Toen zijn hart brak, werd dat naamcijfer zijn vrijbrief voor het aanschijn Gods. Toen de dood hem naderde, werd zijn levensleus zijn zegekreet. Hij was een groot vriend van Thomas à Kempis; met den Zalige van den Agnietenberg heeft hij gebeden: ‘O God, o waarheid, maak mij in eeuwige liefde één met u!’
Nu rust hij in die liefde van God.
Voor ons verrijst hij in zijn leven en zijn arbeid.
Dit monument brengt hem een nederige hulde, een stamelenden dank.
Maar terwijl wij huldigen, danken en eeren, wij vergeten toch niet, dat hij een kind der menschen, een erfgenoot der zonde was. Daarom volgen wij de oude, trouwe, Roomsche zede. Wij knielen bij zijn monument als bij zijn lijkbaar met het kinderlijk gebed voor de rust zijner ziel.
|
|