| |
| |
| |
Mgr. Smits.
Hi in curribus et hi in equis; nos autem in nomine Dei nostri invocabimus.
Ipsi obligati sunt et ceciderunt, nos autem surreximus et erecti sumus.
Deze beroepen zich op hun oorlogswagens, gene op hunne paarden; wij echter roepen aan den naam van onzen God.
Deze zijn in hunne strikken verward en gevallen, wij echter zijn opgestaan en staan opgericht.
Ps. 19 v. 8, 9.
Wij staan hier bij de lijkbaar van den man, die voor ons allen is een vriend, een broeder, een vader, een meester. Een vriend, die het waarachtig en onwraakbaar bewijs der hoogste vriendschap gaf: hij gaf zijn leven voor zijne vrienden. Een broeder, met ons verbonden in en door Christus' offerande, een broeder, die ons al het zoete en aangename van het habitaire in unums, het wonen in het ééne huis des Vaders, smaken deed. Een vader voor ons, jongere zonen van het katholieke Nederland, een vader vol liefde en wijsheid, vol geduld en kracht. Een meester, zoo als God er zendt voor de geslachten, die een harden strijd te gemoet gaan; die wel de kracht bezitten ten aanval en ter afweer, maar niet de zelfbeheersching; die de leiding behoeven van den meester, wiens blik in de wolken der eindige tijden de onwankelbare orde der eeuwigheid ziet.
Een vriend, een broeder, een vader, een meester, hij was het voor ons allen, hij is het nog. Het licht dezer aardsche zonne valt niet langer over de bekende en beminde gestalte;
| |
| |
hij is voor onze oogen heengegaan. Maar in het scherp en krachtig licht des doods rijst de grootsche verschijning voor ons op; zij staat daar in het morgenrood der eeuwigheid.
En in dat licht verkrijgt alles een hoogere beteekenis; zijn beeld rijst, het wordt grooter, reiner, verhevener. De vriend heeft nog meerder liefde te geven, de broeder roept ons tot beter en heerlijker samenwonen op. Voor den troon des Allerhoogsten spreekt de vader zijn zegebede, en de Eeuwige Vader hecht er Zijn zegel aan. Hoort, hoe krachtig klinkt de stem van den meester - defunctus adhuc loquitur - geen wonder ook, hij heeft het woord der oneindige wijsheid gehoord.
Vriend, broeder, vader en meester als hij is, al die hoedanigheden, al die eigenschappen smelten in deze hoogere lichtsbeschijning te zamen tot een groote, ontzagwekkende éénheid miles Jesu Christi, den soldaat van Jezus Christus. Soldaat van Jezus Christus, dat is hij geweest. Soldaat van het eerste oogenblik af. Toen de heerbode van den grooten Veldheer hem opriep, is hij als vrijwillige, heengegaan. Als vrijwillige, van den eersten dag, van de eerste ure af gereed om zijn bloed te plengen, zijn trouw te bezegelen door den dood. Vrijwillig, maar toch geroepen; de gehoorzaamheid van den echten soldaat van Jezus Christus begint met het afwachten van Christus' stem. Geen menschelijke lust voert dien soldaat in het strijdperk, geen zucht naar vrijheid en beweging, naar lauwerkrans of heldendood. Het is met hem als met Amos, die leefde onder de herders van Thecue: hij verzorgt zijn boomgaard, hij weidt zijn kudde, hij leeft als eenvoudig landman, en - de stem des Heeren klinkt, hij staat op als Gods Profeet.
Van den Christus, die hem riep, ontvangt hij ook zijne wapenen. Liever zijn wapen. Want deze beroepen zich op hun oorlogswagens, gene op hun paarden; hij echter roept aan den naam van zijnen God. Die naam van God is zijn wapen, die naam van God, geschreven in het tintelend licht der sterren en in de zandkorrelen aan de oevers der zee. De naam van God, dien de werelden elkander toeroepen in haar dreunende wenteling, dien de bloemen der aarde elkan-
| |
| |
der toefluisteren in kleur en geur. De naam van God, dien de adem des Eeuwigen zelf in de ziel des menschen heeft geschreven, en dien de mensch daarin terugvindt als het hoogste woord van zijn vreugde en zijn smart. De naam van God, dien de priester door God zelven hoort spreken, als hij in zijn handen draagt het mensch geworden Woord, verscholen onder de nederige gedaante van brood.
Heerlijk, ontzaggelijk wapen, vreeselijker dan de oorlogs- wagens, die daarheen rollen met bliksemende raderen, met scherp gewette zeisen en doodend geweld; sneller dan de paarden, die als op de wieken van den storm de verdelging te gemoet snellen, als ware zij hun Koningsbruid!
Heerlijk wapen, dat een pantser smeedt om de borst en onsterfelijken moed stort in het hart; dat het scherpe zwaard in de hand geeft en de spieren staalt van den zwakken arm.
Gewapend en geroepen door Christus, zoo treedt de soldaat van Christus op, om voor Christus te strijden. Maar gehoorzaam als hij was in zijne roeping, zoo gehoorzaam was hij ook in het bekleeden van den post, hem door zijn Veldheer gewezen. De post, dezen strijder van God en Kerk, dezen miles Jesu Christi: Judocus Antonius Smits toebedeeld, was Nederland.
Wij danken U, o God, dat Gij ons dien strijder hebt geschonken! Wij betuigen voor den troon Uwer Wijsheid en Rechtvaardigheid, dat hij zijn post heeft bewaard.
Ik zal het wagen de tolk van ons aller getuigenis te zijn. Ik durf het wagen, omdat niet ik zal spreken, maar de soldaat van Jezus Christus zelf. Ik zal slechts de zwakke echo zijn van zijn leven - het leven der rechtvaardigen is hun heerlijkste getuigenis.
Nederland dan was de post, dezen strijder van Christus gewezen. Dubbel was de plicht, hem door die roeping op de schouders gelegd; als strijder voor het Huis des Heeren behoorde hij te zorgen, zoowel voor de bevestiging van het inwendige als voor den afweer van den vijand daarbuiten. In dezen dubbelen plicht vinden wij zijn leven terug, want hij heeft dien plicht, den Koning Christus houw en trouw, vervuld. Zijn leven staat dan ook onder deze twee deelen
| |
| |
voor ons, de getuigenis wordt een dubbele, een dubbele, die toch weer opgaat in de hoogste éénheid, den soldaat van Jezus Christus.
| |
I.
Vóór dertig jaren.
Het katholieke Nederland, door onzen veldheer Jezus Christus aan dezen strijder gewezen als de post, dien hij had te bekleeden, waar zag, waar vond men het? - De muren der vesting, der stede Gods waren van tinne en trans beroofd, door bres op bres geopend, de poorten hingen los in haar hengsels, de strijders doolden, eenzaam en aan zichzelven overgelaten, rond, de legerhoofden waren één in geloof en één in liefde, maar de ééne stem werd niet gehoord. Het Katholieke Nederland stond nog niet tegenover den vijand als een welgeordend heer, ten slag bereid, door sterke verschansingen gedekt; de Kerk van Nederland, hoe vast ook gegrondvest in den drassigen grond - de vervolging had de palen diep genoeg in den grond gedreven, geheid - verhief nog haar ranke gouden spits niet omhoog in Gods vrije zon. De Kerk van Nederland, zij had in den harden worstelstrijd, niet van tachtig jaren, maar van twee eeuwen, haar bestaan gehandhaafd, haar recht op adem en leven gewonnen, - nu, nu gold het, voor haar op te treden als de volwassene, als de vrije dochter van God en het eigen kind van Nederland.
Toen heeft God haar Zijn mannen gezonden.
Daar trad hij op, de onsterfelijke leeraar, de koning onzer wetenschap. Zijn blik drong door tot in de diepten der aarde en de hoogten der hemelen; hij trok langs de aarde, met de maat door God gegeven, de lijnen der grondvesten, zoo lang bedolven in puin, van onkruid, omwoekerd; in zijn woord steigerden die grondvesten als hooge peilers op en sprongen de gewelven voort, om zich aaneen te sluiten in den sluitsteen Christus - van den grondslag tot aan den koepel staat in dat woord de dom van Nederland vol-
| |
| |
bouwd. Zijn hand - de hand van Broere - wees de bouwsteenen aan voor dien dom, de bouwsteenen, die verstrooid lagen over onzen bodem, en het cement, dat ze aaneen zou binden, vond hij in den hemel en op het altaar.
Nog een anderen man zond God.
Hoort, daar schettert de krijgstrompet met schellen, trillenden klank! De vaandeldrager verschijnt, fier, moedig, onverschrokken, met open vizier en hooggeheven vaan. Dat is de vaan van het Katholieke Nederland, de vlag onzer Vaderen, het rood, wit en blauw, dat ook ons behoort. Dat ons behoort sinds tien eeuwen, want dat rood werd geverfd in het bloed van Bonifacius en Gorkums martelaren; dat wit werd geweven uit Willibrordus' belijdenis, uit Lidwina's maagdelijke deugd; dat blauw wijst ons naar het vaderland, naar den hemel, want ook wij zijn van Gods geslachte, broeders van Christus, kinderen Gods. Rood, wit en blauw golfde de vaan, en de lans, die ze droeg, liep uit in het Kruis, dat het zwaard is van Juda's klimmenden leeuw.
De vaandrig verscheen, en hoog klonk zijn stem over de vlakten; met machtigen klank riep zij de verstrooiden in Gods legerwallen, onder Gods heirvoerders te zaam. Want die vaandeldrager was tevens heraut; hij kondigde de komst aan der vorsten: ‘Eccc Sacerdos magnus’, klonk het heinde en verre als de echo van zijn woord.
En zoo als Israël, verlost uit Egypte, eenmaal neerboog voor Mozes, den man van God, zóó boog het Katholieke Nederland voor Gods hoogepriesters, de bisschoppen gezonden door den Paus.
Toen was de Kerk van Nederland hersteld.
Dien vaandeldrager - wij kennen hem, wij noemen hem, zijn beeltenis verrijst voor onze oogen; - helaas, waarom zoekt hem onze blik in het graf!
Deze vaandeldrager - maar de beeldspraak zwijge, waar de werkelijkheid zoo groot is en zoo schoon.
De grootste en eerste plicht, door dezen soldaat van Jezus Christus te vervullen, was niet het stichten der Kerk van Nederland. Zij stond en staat. Dat was niet het voeren van het gezag, niet het bevelen en verbieden in hooge-
| |
| |
priesterlijken naam. Hij was niet belast met het vertolken der geheimen Gods in de taal der wetenschap. Zijn plicht was deze: hij moest de Kerk van Nederland opvoeden en opvoeren tot het openbaar leven, tot het breede gebied, waar alle menschelijke hartstochten en deugden worstelen en kampen onder het volle licht. Hij moest haar leeren, in de kracht van den geest door Christus beloofd en gegeven, de wereld te overtuigen van zonde, van rechtvaardigheid en oordeel. Zoodanig was zijne taak.
Zijn optreden was voorbereid. Wij vergeten hen niet, de mannen, die het eerste in Nederland deden hooren, dat er een Katholiek Nederland bestond. U vooral vergeten wij niet, u, die, uit de dwaling tot de waarheid gekomen, zoo waarachtig een vriend van den godsdienst bleek te zijn; die zoo krachtig de stem van Neerlands Katholieken deed hoeren. Hij zelf, van wiens leven wij getuigen, zou het wraken, zoo wij u vergeten, u, dien het Katholieke Nederland nog steeds als zijn eerste getuige roemt.
De Kerk van Nederland had in de laatste eeuwen van het openbaar leven alleen gekend de vervolging, de veroordeeling, de geldboete, de gevangenis, de ballingschap. Haar zonen hadden zich verheugd, zoo zij mochten leven in stilte, in verborgenheid. Nu was hun dat gegund, maar de nood der tijden eischte meer, vorderde dringend een Credo, niet alleen in de kerken maar in de open lucht. Toen riep God dezen priester en zond hem, om dat te leeren aan zijn volk. De priester, gij weet het, hij was een vogelvrijverklaarde, waar de eenvoudige geloovige de vervolgde, de geplaagde heeten mocht. Op zijn hoofd had de prijs gestaan, - kon men het wonder heeten, zoo hij het neervleide ter ruste, nu dat vonnis niet meer altijd dreigend boven hem hing? Toch verscheen deze priester, als haatte hij de rust - en hij haatte haar zoolang God ze hem niet gunde in Zijn hemel - toen verscheen deze priester en trad in het openbaar leven met de onbewimpelde belijdenis van zijn roomsch Credo op. Nederland had geen gebrek aan moed, maar de moed sluimerde; deze priester, daar optredend in het heete kampperk, was hij niet als een bazuin
| |
| |
Gods, een horen van Gedeon, roepende de strijders ten heiligen strijd?
Moed, heilige moed, van God ontvangen en door God gesterkt, was de hooge eigenschap van dezen man. Nooit heeft dat oog gebeefd; Gods hand kan het sluiten, - geen dreigend gevaar, geen naderende dood. Maar deze moed was ootmoed, was geduld. Hij dreef niet tot een ongeduldig vooruitgrijpen van Gods plannen; hij volgde zooals allen volgden. Maar die vooruitgrijpen, volgen half gedwongen, deze met vrijheid, omdat zij gehoorzaam zijn.
Maar wat, wat heeft het geloof, wat de Kerk met het openbaar leven te doen? - Voor ons is de vraag bijna belachelijk. Wij weten te goed waarom zij wordt gesteld. Mag men echter ontkennen, dat die vraag toch ook in nu vervlogen dagen in ons midden werd gesteld, dat zij niet steeds werd beantwoord zooals niet wij, maar de feiten haar nu beantwoorden voor ons? - De wereld had zoo lang haar loop vervolgd, terwijl het geloof in stilte bleef fluisteren - was er niet slechts één De Maistre, die in den schellen vrijheidszang der revolutie den loeienden triomfkreet der zonde heeft gehoord? Het was geen wonder, dat slechts weinigen even als hij het ware antwoord op de vraag, wat het geloof wel in de wereld te doen had, wisten te geven, maar, hoe onschuldig ook, het bleef eene fout, het moest anders zijn. God heeft het anders gemaakt. God, die spreekt in feiten en door feiten, heeft Zijn priester gezonden, en dezen priester gemaakt tot een der machten in het openbaar leven, een der machten, die over het grootste en geweldigste middel beschikken, - de pers.
Hij heeft den priester, den man des geloofs, den drager des geloofs geroepen, om te toonen, dat het geloof het kernwoord en het keurwoord van het geheele leven is.
In de twaalf artikelen van het roomsche geloof, in de twaalf artikelen, die aanvangen met het Credo der onderwerping des verstands, en eindigen met het Amen der begeesterde liefde, ligt de wijsheid besloten, die den loop der wereld ordent; ligt de kracht, die den troon der vorsten steunt; ligt het leven, dat de volkeren onsterfelijk maakt.
| |
| |
Wie sprak dat beter uit dan de priester reeds door zijne verschijning alleen?
Maar dot geloof, geworpen in den heeten krijg der menschelijke meeningen, verliest zoo licht zijn glans, wordt zoo ras bevlekt. De belijders van het geloof zijn menschen, en al is de belijdenis onsterfelijk, de mond, die ze uitspreekt, kan stamelen en mis spreken, kan het woord onduidelijk maken of doen veranderen van zin. Wel heeft God voor ons Nederland gewaakt, toen Hij als den eersten strijder voor dat geloof op Nederlandschen bodem den priester riep. Want bij hem is het spreken des geloofs gewaarborgd door de genade des Heiligen Geestes, hem op hooge en heerlijke wijze toebedeeld. Voor zijn oog staat het eeuwig beginsel van het ware en goede in minder gesluierden glans; het woord van hem, die den Godmensch doet neerdalen op onze altaren, dat woord kan in de vreeselijkste godslastering ontaarden, maar spreekt ook op zuiverder en beter en krachtiger wijze het woord der waarheid uit.
Zoo heeft de strijder van God voor Nederlandsch Kerk gestreden, haar opwekkend door zijn moed, haar opwekkend ten geloof, haar versterkend in het geloof. Geduld heeft hij gepaard aan moed, voorzichtigheid aan drift, de buigzaamheid der liefde aan de onwrikbare vastheid des geloofs en der beginselen. ‘God en mijn recht’ is zijn leus geweest en gebleven. God is zijn Koning en zijn Meester; zijn recht, dat is zijn plicht om Gods dienaar te zijn. Dien God en dien plicht heeft hij als zijn hoogste recht, het hoogste recht van het katholieke Nederland verdedigd, als een recht, dat geschreven staat in de ziel van ons allen, en dat onze Vaderen ons hebben nagelaten, gewaarmerkt met hun bloed.
| |
II.
‘Wat vóór achttien eeuwen op Golgotha's kruin gebeurde, herhaalt zich sinds dien tijd in de door Christus gestichte Kerk. De wereld heeft altijd Christus, dat wil zeggen Zijne Kerk gehaat, en Haar voortdurend vervolgd . . . . De wereld
| |
| |
vervolgt de Kerk, en de Kerk bestrijdt de wereld. Een strijd welke duren zal tot den jongsten dag, een strijd door Christus voorspeld en tot den dag van heden vervuld’.
Met die woorden, de laatste door hem in het openbaar tot het katholieke Nederland gericht, met die woorden, de laatste door hem in de pen gegeven, heeft deze strijder van Christus het karakter aangeduid van den strijd, door hem met onbezweken moed en rotsvaste trouw voor de Kerk van Christus gevoerd. Want strijd is het leven van hem, die tegenover de wereld den handschoen durft opnemen en het zwaard voeren; strijd het leven voor hem, die, door God op de wallen geplaatst, den storm heeft af te wachten die daar nadert met bedreiging van ondergang en dood.
Hij heeft wel dien strijd gekend, maar niet alles heeft hij ons gezegd over dien strijd, niet alles. De getuigenis van zijn leven heeft hij niet in woorden gebracht, tenzij om ze te beginnen met een ‘Tibi soli gloria’ - ‘U alleen, o God, zij de eer!’ - en ze te eindigen met een bede om vergiffenis voor zijn tekortkomingen, die wij voorbijzien, die hij het eerst en het scherpst te veroordeelen wist.
Niet alles heeft hij ons verhaald van zijn strijd. Hij heeft ons niet gesproken van het geweldig karakter, dat den strijd dezer dagen eigen is. Geweldig klinkt dat woord van Gods profeten in de dagen, toe Israël en Juda èn Ninive en Babel èh Assur en Moab èn Egypte en Etiopië in strijd stonden tegen God. Geweldig klinkt dat forsche en toch zoo teekenachtige woord: ‘units Tyri. onus Damasci, onus Aegypti’ door de wereld hoen! - Want het was een last dat woord van Gods gerichten over de wereld, een reuzenlast, die de schouderen kromde en de borst benauwde, die het menschenhart deed ineenkrimpen van wee en pijn. Een ontzettende last, die op de schouderen bleef drukken tot aan het graf, want de wereld wierp dien last met spot en hoongeschreeuw van zich, en de profeet bleet ham dragen en steeds dragen en altijd dragen, als de tolk van 's Heeren rechtvaardigheid.
Onus Tyri, onus Damasci, onus Aegypti, de last van Gods
| |
| |
vonnissen over de wereld, is deze niet de last, den in deze dagen door God geroepen strijder opgelegd?
Is niet dat ontzettend triomfeeren de logen, dat wanhopig hopelooze van al ons strijden en lijden het karakter van dezen tijd? Even als tegenover Mozes en Aäron de toovenaars van Pharao, zoo staan tegenover de kampioenen der waarheid de kampioenen der logen: ook zij doen den staf verkeeren in slangen, ook zij zijn machtig en groot. Brengt de Kerk zegen aan de volkeren, - de vrije handel de open mededinging hennen evenveel en meer welvaart gebracht. Leidt de Kerk de kleinen op tot wijsheid, - ziet rondom u, en aanschouwt de godscheppingen onzer wetenschap. Vrijheid bracht het Pausdom, vrijheid van slavernij en menschenverlaging, - de onsterfelijke beginselen hebben eerst de volle vrijheid gebracht. Ziet ge niet, gij bondsgezanten, dat ook Pharao's wijzen bij den slag hunner staven het water doen overgaan in bloed?
De logen heeft nog meer tot hare beschikking.
Zond Amasias, de afgodspriester van Bethel, tot koning Jeroboam, zeggende: Zie, deze Amos, de profeet van dien Jehovah, hij staat op tegen u in het midden van uw huis; non poterit terra sustinere universos sermones ejus - de aarde wil het wicht zijner woorden niet dragen, - wie onzer heeft diezelfde taal, die eigen woorden niet hooren slingeren naar het hoofd van Christus' soldaat? Gaat ook de vijand niet op tot zijne koningin tot de openbare meening, met dat verraderlijk vleiende: ‘Zie, deze ondermijnen uw macht, non poterit terra sustinere universos sermones ejus, onze aarde gedoogt hunne woorden niet!’ Het verwijt is genoeg bekend, het is zoo dikwijls herhaald, dat het reeds waarheid is geworden; de strijders voor Christus zijn oproerigen en hebben geen vaderland: ‘Non poterit terra sustinere universos sermones ejus’.
Er is erger nog dan deze oneerlijkheid aan de zijde der tegenstanders.
Induratum est cor Pharaonis, het hart van Pharao is verstokt geworden, - wie onzer heeft de toepassing niet reeds met den vinger gewezen? - De stem van Gods strijders
| |
| |
klinkt, hun stem wordt niet gehoord. Daar is geen haat bij den waarachtigen soldaat des Heeren, da miles Jesu Christi heeft de liefde als wapen; in het redden van den vijand ligt zijn zegepraal. Die zegepraal, ze is wel hopeloos in deze dagen, nu het hart der Pharao's harder is dan de rotssteen, die slechts de bliksemstraal brijzelen kan.
Ja, hopeloos, wanhopig hopeloos is de strijd! O, wij weten het, ‘de machten der hel zullen niet overmogen,’ en God behoeft Zich niet te haasten, Hij heeft de eeuwigheid.
Maar wij, wij, zonen van den tijd, hoe haakt ons hart naar de dagen der overwinning, hoe hijgt onze borst de zegepraal te gemoet, hoe speurt ons oog naar het licht der glorie, hoe luistert ons oor naar den eersten Alleluja-toon. Ja, wij willen ook de zegepraal zien in den tijd; al hebben we u lief, gij dreunende geruchten van 't slagveld, de hymne van den vrede klinkt ons zoeter en machtiger toe.
Daar gaat een stem voor ons op uit het graf, een stem die beter spreekt. Ziet, deze strijder van Christus verhief voor het eerst zijn eigen wapenkreet, toen de jubel der werelden om den troon van Pius IX weêrklonk. Op den 16n Juni 1846 had het gejuich der Romeinen den nieuw verkozen Paus gehuldigd; kort daarna verscheen het eerste nummer van het dagblad, dat zoo spoedig groot zou zijn in de katholieke pers. Was het nu niet in die dagen of de grootsche zegepraal naderde met snel gewiekten voet, in 't gouden kleed gedoscht, en bloemen strooiende met blijde en gulle hand? Ze is gekomen, de zegepraal in het bloed der martelaren met bloed geverfd, doorweekt van tranen, bespat met slijk; zij is gekomen met de doornenkroon om de slapen, gewond, geslagen, gehoond! Sinds het vierde eener eeuw is het wachtwoord van Christus' soldaten: ‘Golgotha’. Al scheen soms de zon van Thabor door de wolken, de wolken bleven, en het wachtwoord bleef ‘Golgotha’. Met het wachtwoord ‘Golgotha’ op de lippen is deze strijder van Christus gestorven, en de Koning van Golgotha heeft het ingelost en ‘Thabor’ gezegd.
Krachtig en machtig roept zijn leven ons toe: Blijven, blijven, blijven! Blijven, al zoudt ge knielen onder den last
| |
| |
u opgetorscht, blijven, al zwichten uw schouderen; God blijft. Blijven, tot de laatste druppel bloed wegstroomt uit uwe aderen en uw laatste ademtocht op uwe lippen sterft.
Blijven, - de wereld zegt machtig te zijn als de Almachtige? - Scient Egyptii quoniam ego sum Dominus - ‘de wereld zal weten, dat God de Koning is’.
Blijven - men noemt u oproerigen, men scheldt u vaderlandloos? - Gehoorzaamt God meer dan den menschen; gij hebt een vaderland daarboven, een vaderland bij God!
Blijven - Gij wanhoopt aan de zegepraal uwer liefde? - ‘Heer, wij hebben den ganschen nacht gearbeid en niets gevangen,’ zoo spreken de apostelen, en Christus antwoordt: ‘Werpt uwe netten uit! -
Blijven - de tijden zijn donker, Gods gloriezonne schijnt niet meer? - Regnabit Dominus in aeternum el ultra - In de eeuwigheden en verder heerscht de Heer.
En nu, rijs nog eenmaal voor onze oogen op, gij onsterfelijke miles Jesu Christi, rijs nog eenmaal voor ons op in uw vollen wapendos, verhef nog eenmaal uw leuze ‘Neclimide, nec temere,’ noch vreesachtig, noch roekeloos! - Daar ligt geen vrees op uw gelaat, geen vrees des doods: wat heht gij te vreezen, gij hebt het beginsel der wijsheid, de vreeae Gods. U zelven hebt gij niet gezocht; waar ge u onafhankelijk van alles genoemd heb, daar was het om de schulden van uw woord te boeten door uw persoon alleen. Uwe onafhankelijkheid, wat was zij, zoo niet de liefde tot anderen, tot minderen, die dreef, alleen den last, den last van Gods oordeelen over de wereld te dragen, - alleen in den Heere Christus hebt gij roem gezocht.
Rijs nog eenmaal voor ons op, onsterfelijke strijder, rijs voor ons op in de glorie der verheerlijking!
Zijn er vlekken op uw pantser, is uw wapenkleed door nog enkele smetten ontsierd - God der glorie, wij weten het, alleen het pantser van Uw Michaël bleef blank en vlekkeloos in den strijd tegenover Lucifer; alleen het zwaard van Uw Aartsengel is zonder schaard of roest! Wij weten het, o Woord der Wijsheid, alleen Gij kunt door Uw profeten ons doen zeggen: ‘Indignatio mea ipsa humiliata est
| |
| |
mihi’. - ‘Mijn toorn zelfs is mij ter hulpe geweest’. Rechter der werelden, wij weten het, alleen Gij kunt de koorden doen striemen langs den rug der tempelschenners, en alleen Uw hand trilt niet van onheilige drift! Maar, Heere, Gij kent Uwe schepselen; waar de mensch ten strijde opstaat in heiligen toorn, waar de mensch de roede Uwer gerechtigheid ter hand neemt daar valt ook op Uw strijder iets van het stof uit het strijdperk, daar spat ook op zijn pantser onheilig bloed.
God der gerechtigheid, wees genadig! - Voor ons heeft deze Uw soldaat gestreden, hoor onze bede, die voor hem om verlossing uit het lijden vraagt, hoor de bede, die daar opgaat uit veler harten, die daar vloeit van alle lippen: Genade, o genadige God, voor den strijder, die als de kroon van zijn strijden alleen de handhaving heeft gekend van God en Zijn recht! Benedictus Dominus Deus Israel quia fecit redemptionem plebis suae.
Hi in curribus et hi equis, nos autem in nomine Dei nostri invocabimus.
Wie is gelijk aan God? - De strijdkreet dreunt door de lucht, de partijen staan gereed.
Wie is gelijk aan God? - Heet en onverbiddelijk wordt de kamp, de laatste en scherpste wapens zijn gegrepen; de strijders zijn handgemeen. Dreunend loeit de zegezang ons te gemoet: God is gevallen! God is gevallen! Hooger stijgen de geruchten van het slagveld, zwaarder en zwaarder zijn de wolken: Wie, wie kocht de zegepraal?
Daar valt een straal der zon over het woelend en stormend tooneel, de geruchten vergaan de dampen verdwijnen: Ipsi obligati sunt et ceciderunt; zij zijn in hunne strikken verward en gevallen; nos autem surreximus et erecti sumus; wij echter zijn opgerezen en, bij de genade van God en van Christus: Wij staan!
|
|