Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 5
(1903)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina LIII]
| |
I.Hoort gij dat lied daar stormen langs de baren,
Vermengd met 't woest gedruisch der bulderende zee?
't Is of een helsche geest langs 't schuimend vlak gaat waren
En 't strand weergalmen doet van 't onheilspellendst: Wee!
Hoort gij dien toon, zoo vreeslijk dreigend, schaatren?
Wien grijpt geen schrik om 't hart, wat sterke siddert niet!
Ziet bloedig klept de vaan des Noormans op de waatren,
Het is zijn kraka-lied!
‘Op, het zwaard getogen
't Scherp en vlijmend zwaard!
Niet in rust gebogen,
Maar ver langs de zeeën getogen
Naar d'uiterste grenzen der aard!
Op naar onze draken,
't Bloedig vendel klept,
Thor zal ons bewaken,
Op, den voet gerept!
Op de graauwe baren
Klinkt des Noormanslied
't Siddren voor gevaren
Kent zijn harte niet!
Neen als de Barden hun horens doen schettren
Als op de helmen de krijgszwaarden kletteren,
Zingt nog de Noorman den Goden een zang!
Neen als de vlammen het harnas verschroeijen,
Stroomen, van bloed op de slagvelden vloeijen,
Wordt het den Noorman om 't harte niet bang!
| |
[pagina LIV]
| |
Wie zou hij achten
Sterker dan hij,
Wie streeft in krachten
Lodbrog op zij?
Zwollen geen zeeën
Purprend van bloed
Volgden de weën
Niet steeds zijn voet?
Franken en Gallen
Velde zijn speer,
Wat ook moog' vallen
Niets werpt hem neer!
Op dan op, het zwaard geheven
Met het harnas om de borst
Doet de vaan van Thora zweven
Voor haar gloed zal d'aarde beven
En de Noorman blijft de vorst!
Op dan op, naar Utrechts wallen,
Waar de Frank den scepter zwaait.
Als de Noor zijn lied doet schallen
Zal die reuzenstandert vallen
Als een stroohalm weggemaaid!
Op dan op! Op Utrechts toren,
Prijkt het kruis van Golgotha.
Vloek den Christus, heil den Noren
Hen alleen zal d'aard behooren
Eer den vijand geen genâ!
Op dan op, ten heldenstrijd!
Ziet met bloed geverwde banen
Kleppren Lodbrogs heldenvanen
In het heilig woud gewijd!
Op, den kolder om de lenden,
d'Oorlogszwaarden zijn gescherpt,
Geen gevaren, geen ellenden.
Thor zal ons den steven wenden
Waar de Rhijn zijn golven werpt!
| |
[pagina LV]
| |
God van genade, hoe slaat ons uw hand,
Wel drukt uw toorn onze hoofden ter neder,
Ja voor uw aêm valt het riet en de ceder
Ja voor uw kracht is geen stervling bestand!
Zie hoe op onze velden,
Het bandeloos geweld des ruwen Noormans waart!
Ras zal slechts rookend puin nog onzen naam vermelden,
Is Utrecht weggevaagd van d'aard!
Ja temloos als d'orkaan uit 't Noorden aangeschoten,
Daagt ons hun beeld uit bloed en puinen op,
Geen nederlaag verplet den ongebogen kop,
Al dronk ook d'aarde 't bloed der eêlste strijdgenooten!
God van genade, wiens koninklijk bloed,
Ons ter bevrijding op Golgotha stroomde,
Denk aan uw kracht, die den Lucifer toomde,
Ach in uw hoede is de zwakste behoed!
Zie hoe hun hand in de U gewijde bogen,
Bij 't lastrend lied de gloênde brandtoorts zwaait,
Waar eens in zang en bede uw priesters nederbogen,
Uw priesters door hun zwaarden weggemaaid!
Uw heilig kruis ligt neergetreden,
Zij rukten 't honend van den trans,
En vlochten U mijn God op nieuw een doornenkraus
Van lastertaal en schennende ijslijkheden!
Heilige Sterke, daag op dan ter wraak!
Slinger het vuur door geen bliksems te dooven,
Slinger 't op hen, die uw naam niet gelooven,
Heilige Sterke! Uw reddingsuur naak!’
Zoo smeekte voor 't altaar geknield
Een grijsaard, trots den last der jaren,
Met jeugdig liefdevuur bezield
Voor d'aan zijn zorg betrouwde scharen.
Om zijn gestalte hoog en edel
| |
[pagina LVI]
| |
Golft 't kruis van Utrechts priestervorst,
Het heilig kruis beschut de borst,
De mijter dekt den grijzen schedel.
't Was stil en eenzaam in het koor,
Geen hooglied ruischte door de hallen.
Want alles vlood of was gevallen
Voor 't temloos slagzwaard van den Noor.
Maar Radbouds harte kent geen vrees,
Al grijnzen duizend gruwbre dooden.
Zoo ook de bisschop is gevloden
Dan blijft de kerk van Utrecht wees!
Nog eenmaal klinkt zijn droeve bede,
Heft hij de handen tot den Heer:
‘Zie op uw trouwe kudde neer,
Trek eindlijk 't wraakzwaard uit de schede
En geef ons rust en zegen weer.
Maar dreigen ons nog zwaarder slagen,
Wij buigen 't hoofd en morren niet.
Steeds is uw juk ons zoet te dragen
En wat ook onze tranen vragen
Alleen uw heilge wil geschied!’
Daar breekt een schrikbaar raauwe kreet
De heilge stilte van den tempel,
Een bende ruwe krijgers treedt,
Stormt over d'onbevlekten drempel.
‘“Sta, grijsaard, zoo gij 't leven mint!
Geef op uw goud, geef op uw schatten,
En zoo die taal u dralend vindt
Dan zal uw bloed het koor bespatten
Vóor Frankische ovormagt verwint!”’
Daar stond de grijsaard ongebogen
Geen rilling schokte hem de leên,
‘Mijn goud? Gij vindt het in den hoogen,
Ik ken geen schatten hier beneên.
Wil mij uw hand van 't kleed berooven?
't Is 't eenigst wat mij d'aarde gaf.
Wil mij uw zwaard den schedel kloven?
| |
[pagina LVII]
| |
Dan vind ik rust bij God hierboven
En laat mijn ligchaam aan het graf! . . .
Maar neen, komt rouwvol aan mijn borst!
En wilt gij schatten, goud en eere
Dat zich uw hart tot Christus keere,
Erkent den Christus als uw Vorst! . . .
“Wat sart gij? Zou de Noorman bukken
Voor 's Nazareërs schandekruis?
Eer sprong zijn oorlogzwaard aan stukken
Of sloeg de bliksem het tot gruis!
En zonk hij stervend aan uw voeten
Dan nog - van Christus geen genâ -
Zijn laatste snik zou Thor begroeten.
En vloeken 't kruis van Golgotha!”’
Daar kleurt oen hooge purpren blos
Des grijsaards uitgeteerde wangen,
Een heilige toorn heeft hem bevangen
En trillend barst zijn aandrift los:
‘Mijn God, mijn God, men hoont uw naam,
Hef nu uw arm uw zoon ter wrake,
Dat nu uw oordeel dreigend nake,
Uw schenners in hun trots vergaan!’
Maar met verheft de Noorman 't zwaard . . .
Daar rolt de donder door de bogen,
De bliksem flikkert van den hoogen . . .
De Noor is weggevaagd van d'aard!
De toorn des Heeren had gesproken,
En juichend klinkt des grijzen stem:
‘Weer heeft de Heer zijn naam gewroken,
O ware nu mijn oog geloken,
Dan rustte ik uit bij Hem!’
| |
[pagina LVIII]
| |
II.Daar lag hij uitgeteerd op d' arme legerstede,
Ver van zijn zetelstad door 't Noorsche staal ontvolkt,
Wat rees er in zijn hart nog menig droeve bede,
Slechts door een bange zucht, en weenend oog vertolkt.
Ja, welt den herdersknaap, die in der wolven holen
Der kudden edelst deel mistroostig achterliet,
Een bange traan in 't oog bij 't langzaam huiswaarts dolen,
Hoe vlijmt door Radbouds torst het grievendst zielsverdriet!
Hij zag door 't Noordsche staal zijn kudde uiteengedreven,
In rookende asch en puin zijn tempels omgekeerd!
Hij zag zijn voet belet in 't moedig voorwaarts streven
En, trots den gloed der ziel, zijn krachten uitgeteerd!
Ja, kropt in 's krijgers hart, door wonden neergeslagen,
Bij 't steken der trompet, bij 't vendel, dat daar wuift,
Het ongeduld zich op, wijl hij geen zwaard kan dragen,
Niet meer aan aller spits in 't digtst dor drommen stuift;
Hangt vaak zijn doffe blik aan 't zwaard, dat in de scheede,
Door mot en roest verteerd, zoo laf en eerloos steekt,
Brengt zelfs de laanwerkrans zijn heldenziel geen vrede,
Voor weer zijn strijdkreet klinkt of 't morrend harte breekt;
Wat moest dan grievend leed des Bisschops ziel verteeren,
Wiens onbedwongen hart slechts voor den Christus slaat,
Geen andre glorie kent dan zielen te bekeeren,
Te winnen voor zijn God, der armen toeverlaat!
Maar nimmer had zijn hart met Godes wil gestreden,
Hem was dat raadsbesluit, wat 't ook mogt brengen, goed!
Ook Christus had gewerkt, ook Christus had geleden,
En 't kruis van Golgotha maakt alle pijnen zoet!
| |
[pagina LIX]
| |
‘O Moeder van mijn God’, zoo smeekt hij, ‘bij de wonden,
Die 't woord van Simeon U zoo wreedaardig sloeg,
Bij 't vlijmen van den dolk, dien 't wee U in de stonden
Aan 't kruis van Golgotha, in 't moederharte joeg!
O Moeder, Troosteres van die in leed verkeeren,
Onthef mij aan deez' aarde, of geef mij krachten in
Om steunend op het kruis den naam uws Zoons te eeren,
Te vallen in den strijd als offer voor Zijn min.
Wel heeft des Heeren hand mij, zondaar, neêrgeslagen!
En rouwvol klinkt mijn stem uit 't diepst der droefenis:
O Moeder, geef mij kracht om 't lijden te verdragen,
Gij weet, wat lijden is.’
Blij klinkt een lied uit verhevener zalen,
Zoet ruischt een toon den bedrukten te moet.
't Is of een engel des Heeren komt dalen
Glanzend van flonkring en hemelschen gloed!
Hoort gij den zang, die er ruischt door de sferen,
Hoort gij den toon, die de snaren ontspringt? . . .
Ziet, daar verschijnt zij, de Moeder des Heeren,
Moeder der vreugd, die de smarten bedwingt!
Rijk golft het kleed van de liefde om haar leden,
't Zilver der maan ligt gekromd voor haar voet!
Agnes en Tecla verzellen haar schreden,
Wuivend met palmen gedoopt in hun bloed.
‘Zalig, mijn zoon, die ten schuts mij verkoren,
Zalig, zoo ruischt het, die vlugt aan mijn hart!
'k Effen hun pad en bevrijd het van doren,
'k Schenk hun vertroosting, wat woede hen tart.
Lang klonk hun bede mij lieflijk tegen,
Ken nu uw Moeder, uw heul en uw troost,
'k Bad bij den Vader om laafnis en zegen,
'k Breng u zijn liefde met 't deel, dat ge U koost!
Hang weer den gordel des heils om uw midden,
Plant weer het kruis op der heuvelentop!
Leert den verdwaalden mijn Jesus aanbidden,
Wek bij uw schapen de liefde weer op.
Ras heeft het uur der vergelding geslagen,
| |
[pagina LX]
| |
Ras zweeft ge omhoog in der engelenrij!
Dan zal voor u weer mijn heerlijkheid dagen,
Dan heeft het uit niet der menschlijkheid plagen,
Dan vindt gij troost bij mijn Zoon en bij mij!’
Wat is de dood des Heilgen schoon!
Daar ligt de grijsaard neêr, het stervend oog geloken,
Zijn krachten zijn gebroken,
De ziel ontvlugt haar woon.
Neen 't is geen avondstond, 't is 't heerlijkst morgengloren,
Een morgen van verlossing en genâ.
Nooit ging een droppel zweet voor God gestort verloren.
Nooit werd er rijker vaan verkoren
Dan 't kruis van Golgotha! . . .
Het brekend oog omhoog geslagen,
Lag daar de grijsaard bij het doeleind van zijn baan!
Hij heeft des middags gloed gedragen,
Nu breekt de tijd der krooning aan!
Een jongling bad er aan zij zijde,
Een jongling, dien zijn hand tot Godes Priester wijdde,
Op wien hij vaak den blik met teedre liefde sloeg,
Gevormd in 't worstelperk door 's Heeren groeten strijder,
Bleef hij zijn vaan getrouw als moedig kruisbelijder
Wat offer het ook vroeg!
Daar hief de Bisschop 't hoofd omhoog!
't ls of een jeugdig bloed in d'ader is gevloten,
Of in zijn borst weer krachten zijn geschoten,
Alsof hij nooit voor pijnen boog!
‘Mijn God,’ zoo klinkt het luid, ‘wat is uw goedheid groot!
‘Doe Kerk van Utrecht, tot den Heer der legerscharen
Het blijde danklied varen,
De mond bedriegt U niet, die U tot zingen noodt!
Geen Noorman jaagt meer op uw velden!
Gebroken is hun speer, gevallen is hun vaan!
En van de duizend, duizend helden
Die tuk op roof uw vesten binnensnelden,
Is reeds de naam vergaan!
| |
[pagina LXI]
| |
‘Godlof, uw tempels zijn herrezen,
Geen Noorder oorlogszang stoort 't galmen van uw lied!
Wie zou Jehovah's naam, wie zou zijn, arm niet vreezen,
Wie looft zijn goedheid niet!
‘Gij, jongling, gij zult groot zijn voor den Heer!
U zal mijn volk als vredebrenger groeten.
Uit heeft de tijd van boeten,
De liefde keerde weer!
Gij zult des Noormans zwaard verbreken,
Zijn hoogmoed plettren met uw staf.
Nooit zal de nijd naar uwe glorie steken,
Ja smart en onheil zijn geweken,
God legt de tuchtroede af!’
De grijsaard zwijgt. - Het ligchaam is versteven.
De reine ziel stijgt op naar Jesus' glorietroon,
Wat is het grootsch voor God te leven.
Wat is de dood des Heilgen schoon!
10 Maart 1863.
Met een Fransch vers aan den grooten martelaar van Antiochië, den H. Ignatiüs, patroonheilige van Mgr. Schaepman gewijd, was dit gedicht de feestgave door den negentienjarigen dichter aan Utrecht's jubileerenden kerkvoogd aangeboden. Als in den knop de fleurige bloesem en de volheerlijke vrucht, zoo vinden wij reeds hier de groote ideeën van het volgend leven terug. Wat toen voor den nog niet zoo ruimen blik de zetel van Utrecht was, zou weldra de hoogere zetel van Petrus te Rome, worden. Maar het meesterschap over de taal en de verskunst en de welluidende toon en de groote denkbeelden zijn er reeds. In 't bijzonder zij hier gewezen op de schoone bede tot de Moedermaagd. | |
[pagina LXII]
| |
Zoo neemt deze Inleiding afscheid van den grooten zoon van Nederland, op wien geheel het vaderland fier was. Er waren er niet velen in den lande, aan wie de forsche gestalte niet onder duizenden in 't oog viel en overal waren het bewonderende blikken, die hem volgden. Aanzienlijken en geringen was het eene vreugde de hand te mogen drukken van dezen eenvoudige van harte. Ik herinner mij nog levendig een bezoek, dat ik met hem bracht aan een van de schoonste kerken, die onze voorvaderen bouwden voor den God der tabernakelen, nu een protestantsch bedehuis. De koster, die ons de kerk ontsloot, was eerst in twijfel, maar zoodra hij zekerheid had dat Dr. Schaepman voor hem stond, verzocht hij niet zonder ontroering hem de hand te mogen drukken en sprak de reeds grijze man van de vreugde, die hem de geschriften van Dr. Schaepman bereid hadden. Die handdruk blijft een evenement in zijn leven waarvan hij bij kinderen en kleinkinderen de heugenis bewaart. En evenzoo is het van een grootwaardigheidsbekleeder aan ons hof, van iemand met een historischen naam, bekend, dat hij met rood den dag aanteekende, wanneer hij zich, al was het maar een oogenblik, op straat op plein in den Haag met den Doctor mocht onderhouden en speurde hij rond of er geen vriend of kennis in den omtrek waren, die het zagen hoe hij op speaking acquaintance was met Schaepman. Inderdaad eene wondervolle bekoring ging er van zijne persoonlijkheid uit! Door zijn persoonlijken invloed evenzeer als door den goeden arbeid, dien hij verrichtte, heeft hij een groote weldaad bewezen aan het geheele Nederlandsche volk, door vele kloven te overbruggen die nog van oudsher gaapten tusschen verschillende deelen van de natie. Man van | |
[pagina LXIII]
| |
karakter, met de eigene rotsvaste overtuiging die hem de achting van vriend en tegenstander won, met eene innige liefde en hooge waardeering voor ons kleine volk en ons aloud Koningshuis kwam hij onbevangen ieder te gemoet, ruimde hij voortdurend veel vooroordeelen en veel misverstand op en wist aldus meer eenheid te brengen in ons volksleven. En zoozeer was hij hiervoor de man, dat zijn meest krachtig ingrijpen in de voorbereiding en den loop der algemeene verkiezingen hem nooit tot een partijman maakte in den slechten zin des woords en nooit bij den felsten tegenstander afbreuk deed aan genegenheid en hoogachting. Dat hij zich bij die gelegenheden niet onbetuigd liet weet ieder en boekstaaft de parlementaire geschiedenis van ons vaderland. Een veteraan der Tweede Kamer schrijft daarover: ‘Hij was het, die aan deze zijde van den Moerdijk de draadjes in handen had. Overal waar mikmak was of door naijver de boel dreigde in 't honderd te loopen, was Schaepman de man die de zaak weer in 't reine bracht. Zijn groote verdiensten ten aanzien van het partijverband tusschen de verschillende groepen der rechterzijde worden niet genoeg erkend; doch indien wij het beleven, zal wel blijken, hoezeer hij zal worden gemist, als de volgende periodieke verkiezingen voor de deur staan.’ Hadde hij iets voor zichzelf nagestreefd, hadde hij aan andere idealen geofferd als aan waarheid, recht en vrijheid, dan had hij nooit zulk een strijdbaar deel hebben genomen in de actieve politiek, zonder zijn invloed op het doen doorbreken van eene hoogere eenheid in ons volksleven er bij in te boeten. Moge de Nederlandsche natie het besef dezer eenheid als een kostbaar erfdeel, haar door den grooten dichter en staatsman nagelaten, zorgvuldig bewaren en steeds meer tot ontwikkeling brengen, opdat in haar boezem nooit de treurige tweestrijd en bittere veeten heerschen, die teren op de beste en krachtigste levenssappen van een volk. Dit zij een blijvende hulde van een geheel volk aan den grooten doode! P.H.T. BRAAM. |
|