| |
| |
| |
Amicissimis RvDO. DNO. J.A. VERSTEGE parocho in Nijkerk, ET RvDO. DNO. P.H.T. BRAAM parocho in IJselmuiden. D.D.D.
| |
| |
| |
Ter inleiding.
Onloochenbare eenheid van kunst en karakter.
Potgieter.
Ik heb de weemoedige taak op mij genomen om deze vijfde reeks van Menschen en Boeken bij het publiek in te leiden.
De betreurde schrijver heeft nog zelf de stoffe voor dezen vijfden band kunnen bijeenbrengen. Inderdaad, toen hij in December vertrok naar het zonnige Zuiden, ontbrak er niets anders als de inleiding. De vellen lagen afgedrukt bij den uitgever. Zelfs de opdracht van het boek was door Dr. Schaepman op schrift gebracht en berustte op het Seminarie Rijsenburg.
Daags nadat de telegraaf het onherstelbaar verlies gemeld en over de wereld verspreid had, werd mij vanwege de uitgevers-firma Van Rossum de mededeeling gedaan, dat het de wensch van den schrijver geweest was om dezen vijfden band van Menschen en Boeken uit oude en jonge vriendschap aan mij op te dragen.
En van den WelEerwaarden Hooggeleerden heer professor. A. de Jong, ontving ik door de overzending van de gecopiëerde opdracht, de bevestiging van dit bericht. Blijkbaar had onze ‘groote en goede’, zooals Mr. A.H.M. van Berckel in De Katholieke Illustratie den betreurden vriend noemt, mij eene geheel onvermoede verrassing willen bezorgen.
Inmiddels waren de papieren van Mgr. Dr. Schaepman aan Dr. A.C.M. Schaepman, pastoor van Zevenaar toegezonden, die mij de oorspronkelijke opdracht toezond.
| |
| |
Op zijn sterfbed in de Via Giusti te Rome heeft de Doctor een tweeden getrouwe in de opdracht willen opgenomen zien, pastoor J.A. Verstege van Nijkerk. Niet alsof dit een inval geweest ware, in die laatste uren opgekomen. Aan geen ingeving of plicht van dankbaarheid heeft de groote doode zich ooit onttrokken. Hij had zeker verwacht nog verdere gelegenheid te hebben pastoor Verstege met een zijner boeken als ware het te vereenzelvigen. En toen hij nu gewaar werd, dat het hem niet gegeven zou zijn, zich in de toekomst van den aangenamen plicht van dankbaarheid te kwijten, werd aan de benijdenswaardige jonge priesters W. Blom en J. Hoogveld die zijn sterfbed met hunne vereering en liefde hebben omgeven, de opdracht gegeven om zijn wil in dit opzicht te doen kennen. Jammer, dat het nu aan anderen moest worden overgelaten een noodzakelijkerwijze zwakken vorm voor gevoelens te vinden, die alleen door hemzelf, door Dr. Schaepman in adaequaten vorm konden worden vertolkt. Den lezer zij juist om deze reden de opdracht niet onthouden, welke hij voor schrijver dezes bestemde:
‘Aan Den Zeer Eerw. Heer P.H.T. BRAAM, Pastoor van IJselmuiden.
Gij zijt eigenlijk de groote vriend van mijn geheele leven.
Om die vriendschap hebt Gij veel gedragen, niet juist het minst van mij.
Dit boek is een boek van herinnering, van waardeering, dankbaarheid, vereering, van vriendschap ook.
In die gevoelens plaats ik het onder de schutse van Uw naam.
8 December 1902. Dr. SCHAEPMAN.’
Waaruit wel vooral dit blijkt, dat Dr. Schaepman zich evenmin in vriendschap als in zooveel andere dingen licht liet overtreffen.
Wat mij aangaat, dit zij hier onomwonden uitgesproken mijne aanhankelijkheid, mijne vriendschap gedurende een tijdperk van veertig jaren, wortelde in eene hooge waar-
| |
| |
deering van de wonderbare talenten, waarmede het God behaagd heeft dezen zoon van Twenthe te zegenen, wortelde in het hoog en heilig in het onvermoeid gebruik dat hij maakte van zijne talenten en naarmate de jaren voortspoeden in het in mijn oog providentieele van zijne glan zende loopbaan.
Heel Nederland heeft het betreurd, dat op betrekkelijk jongen leeftijd - nog niet 59 jaren - een einde kwam aan dat leven. Het woord van Dr. A. Kuyper, waarin deze onze minister van Binnenlandsche Zaken zijn leedgevoel uitsprak, had inderdaad eene profetische beteekenis.
Wie heeft in het grootendeels on katholieke Nederland een rouw zien dragen, zooals op St. Agnesdag van 1903 volgde - ik zeg nu niet, over een katholiek priester en een bij uitstek strijdbaar katholiek priester, over een vroegeren leerling van de zoo gevreesde uit miskenning en onwetendheid zoo gevreesde Jesuieten - neen maar over een zoon des lands uit de eigene meerderheid voortgesproten?
Ons geslacht heeft ze zien voorbijgaan uit verschillende partijen, - Thorbecke en Buijs en Heemskerk en Kappeijne, de eerste won een standbeeld op de Reguliersgracht te Amsterdam - zou het nog voor hem kunnen worden opgericht? - Maar waar was het algemeen rouwbetoon? Het verscheiden van Groen van Prinsterer had misschien onder een deel des volks eene dieperen indruk gemaakt, ware het niet dat zijne geestelijke erfenis reeds bij zijn leven in andere handen was overgegaan.
Maar Dr. Schaepman!
Vriend en vijand - de laatste in partijzin genomen, want vijanden had hij niet - mede- of tegenstander dan, zij voelden in hun innigst hart de waarheid van Dr. Kuyper's woord: quis non fleret! wie zou geen tranen schreien, nu deze aan zoovele grootere en kleinere kringen ontviel! Dat heeft hij zich bewerkt, woekerend met de groote gaven, welke God hem schonk, arbeidend nacht en dag aan de hem opgelegde taak, ontwikkelend al die oorspronkelijke kracht, die in hem was en zich zijn plaats veroverend met
| |
| |
éen sprong van de banken der school in de eerste gelederen waar de wapenen van de besten samenstooten in den reuzenstrijd van de geesten.
Al heeft hij 't niet gewild, dat hem na zijn sterven uit den mond der menschen eer en lof zou geworden, de grootheid van leven en dood was te machtig dan dat voldoening zou kunnen gegeven zijn aan dezen wensch.
Hier zij dan de eerste plaats gegeven aan Z.D.H. Mgr. Van de Wetering die, zoo vol van toon, den betreurden vriend en beproefden dienaar herdacht bij de plechtige Mis van Requiem in de Kapel van het Seminarie Rijzenburg.
‘Betrekkingen, vrienden, vereerders van Mgr. Dr. Schaepman’, zoo sprak de doorluchtige kerkvoogd, ‘ik dank u, dat Gij hier gekomen zijt, om met mij voor de zielerust van den hoogvereerden overledene te bidden.
Eene lijkrede heeft de overledene niet gewild, omdat hij wist, dat het eene lofrede zou zijn. En den lof der menschen zocht hij niet.
Dit verlangen moet ons heilig wezen en worde dus door ons geëerbiedigd.
Toch meen ik aan de nagedachtenis van den overledene verschuldigd te zijn, hier ons aller diepgevoelden rouw uit te spreken.
In Mgr. Schaepman heeft het Vaderland een zijner grootste mannen, de Katholieke Kerk van Nederland een harer beste strijders, het Aartsbisdom aan zijner trouwste en edelste zonen verloren.
En ik aarzel niet te verklaren, dat, hetgeen de katholieken in latere jaren aan invloed en aanzien gewonnen hebben; te danken is aan het rustelooze werken van Mgr. Dr. Schaepman, die met de zeldzame gaven, hem door God geschonken, gestreden heeft voor de rechten van Kerk en Vaderland.
Moge dit voorbeeld van rustelooze werkzaamheid onder U, de jongeren, blijven voortleven, die in hem Uwe eminenten leermeester betreurt. Leert van hem met alle krachten, die in U zijn, Kerk en Vaderland dienen. Leert
| |
| |
van hem strijden voor Kerk en Vaderland, maar strijden zooals hij gestreden heeft, eerlijk en trouw.
Blijven wij hem in onze gebeden gedenken, smeeken wij God met de laatste woorden van dezen grooten en kloeken belijder van ons H. Geloof: “veni, Domine Jesu”. kom Heer Jesus en geef aan dezen strijder voor Uwe eer de kroon der overwinning. Hij heeft U in leven en sterven beleden voor de menschen, belijd Hem voor Uwen Hemelschen Vader. Laat hem deelen in Uwe heerlijkheid, aanschouwen Uwe glorie.’
En waar Mgr. de Aartsbisschop in naam van de Kerk van Nederland den grooten doode in sobere maar daarom juist treffender taal huldigde, daar bleef ook het Vaderland niet achter, maar sprak in de vergaderzaal van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij monde van Regeering en volksvertegenwoordiging eene hulde uit, waarin zoo goed als geheel de Kamer het zich eene eer rekende deel te nemen.
Zooals deze vijfde bundel een boek is van herinnering op de eerste plaats, herinneringen aan dierbare en groote afgestorvenen, voor wie Dr. Schaepman als in vlekkeloos marmer het naar het leven gebeiteld beeld op de tombe plaatste, zoo wenscht deze inleiding naast woorden van waardeering, vooral woorden van herinnering te spreken.
Voorzeker het was een treffend moment, toen ze daar de een na den ander oprezen, die vier sprekers, om den rouw van een volk te verkondigen over zijn grooten doode.
Geheel de zitting van de Tweede Kamer op Dinsdag 24 Februari was - uitgenomen eenige huishoudelijke werkzaamheden - aan het rouwbetoon gewijd.
Zoodra de missive van des overledenen broeder, den heer Eduard Schaepman, inhoudende kennisgeving van het overlijden was voorgelezen, nam de voorzitter, baron Mackay, het woord:
‘Mijne Heeren! Gij zult, evenals ik, droevig getroffen zijn geweest toen de tijding tot ons kwam, dat Dr. Schaepman te Rome bezweken was aan de kwaal, die in den laatsten tijd zijn lichaam sloopte. Zijn stoffelijk omhulsel
| |
| |
rust, ver van hier, op den stillen Godsakker in de stad der Zeven Heuvelen. Zijne nagedachtenis zal echter hier in zijn vaderland blijven voortleven en niet het minst in deze parlementaire vergadering, waar hij gedurend bijkans een kwart eeuw ons zijn krachtig, fier, welsprekend en wegslepend woord deed hooren en waar wij hem eerden om zijne uitstekende geestesgaven, zijne groote vaderlandsliefde, zijne waardeering van tegenstanders en niet het minst als man van karakter.
Zij, die met mij het voorrecht hadden hem meer van nabij te kennen, verliezen in hem een trouw en hartelijk vriend, die met groote belangeloosheid steeds bereid gevonden werd, zijn vrienden met raad en daad terzijde te staan.
Het is met weemoed, dat ik hier van deze plaats met dit korte woord den man herdenk, wiens heengaan èn in deze vergaderzaal èn in zoo menigen kring daarbuiten ten zeerste zal worden betreurd.’
En terstond na den heer Mackay sprak de heer Kolkman, een der oudste en beproefde vrienden:
‘Mijnheer de Voorzitter! Waar ik u dank zeg voor uwe woorden, gewijd aan de nagedachtenis van Dr. Schaepman, waag ik het daaraan toe te voegen een enkel woord van innigen weemoed over het heengaan van den grooten meester, van den door mij diep betreurden vriend.
Bij tal van gelegenheden zijn zijne groote gaven van geest en hart ons gebleken. Vurig katholiek als hij was, was hij een even vurig Nederlander, en aan trouw aan zijne beginselen paarde hij eene diepe, eene warm gevoelde vaderlandsliefde.
Van af zijn eerste optreden in deze Kamer heeft Dr. Schaepman zijn geheele zijn, zijn geheele wezen aan het politieke teven gegeven.
Hij was - en dat kwam door de samenwerking van al zijne eigenaardigheden, van al zijne hoedanigheden - wat men noemt populair, maar in den besten zin van het woord.
Hij was, wat men zoo gaarne cert, een man uit één
| |
| |
stuk, niet kleinzielig, stijfhoofdig in kleinigheden, maar onverzettelijk wanneer hij meende, dat zijn beginselen in 's lands belang moesten worden doorgevoerd.
De ouderen onder ons hebben hem gekend, hoe hij naar geest en naar lichaam rusteloos in deze Kamer heeft gearbeid. En wij hebben allen nog de herinnering, hoe hij in het land voortdurend voor zijne beginselen met kracht en moed heeft gestreden.
In lateren tijd door zijne ziekte reeds ondermijnd, werd zijne werkzaamheid in het Parlement minder, maar daarbuiten heeft hij met woord en pen gestreden, totdat alle kracht hem ontzonk.
Grooten invloed heeft Dr. Schaepman dan ook op de geschiedenis van ons Vaderland in de laatste kwart eeuw gehad. Heftige critiek en meer dan dat is vaak op zijn arbeid uitgeoefend.
Maar hoezeer hij daaronder leed, hoezeer hij treuren mocht over sommiger oordeel, hij ging ook in bittere dagen zijn weg koen en kloek, zonder haat of wrok, maar zich vast bewust van het doel, waarnaar hij meende, dat moest worden gestreefd.
Voor zijne strijdgenooten was hij in eerlijkheid en trouw de grootste kracht; voor zijne tegenstanders een hoffelijk, tegemoetkomend bestrijder. Allen, die hem kenden, hebben hem geëerd, en hoezeer zijn beeld in ons volk was doorgedrongen hebben bewezen de spontane uitingen van sympathie, de tallooze bewijzen van deelneming, die ons zijn geworden bij zijn onverwachten dood.
Hij stierf, zooals hij had gehoopt. Zijn vaderland wetend onder een bestuur, tot welks optreden hij zelf het meest had medegewerkt, stierf hij vol geloof in zijn God, zooals hij het ons zoo vaak in zijn beste dagen had te kennen gegeven, te Rome dat hij lief had als zijn land, in het boetekleed van den Capucijn.
De geschiedenis zal ook over dezen merkwaardigen man haar oordeel vellen. Hoe dat luiden zal? Geen onzer kan dat thans zeggen. Maar wij, die het voorrecht hadden tot de vrienden van Dr. Schaepman te behooren, wij vreezen
| |
| |
dat oordeel niet. Wij hebben de overtuiging, dat zij, die na ons zullen komen, beter gedocumenteerd dan velen, die thans reeds hunne meening gaven, den naam van Dr. Schaepman zullen eeren als dien van een van Nederlands beste zonen en dat door hen zijne nagedachtenis onbesmet zal worden bewaard.’
Bravo, Kolkman! Zoo lang nog een zich inleven in de gedachten en den arbeid van Christus Stedehouder op aarde, zoolang nog rusteloos arbeiden voor de groote katholieke beginselen zonder zweem of spoor van zelfzucht spreken tot het gemoed van den katholieken Nederlander, zoolang valt het oordeel der geschiedenis voor dezen historischen naam niet te vreezen.
Hij, die toeziet wordt gewaar, dat zijne pairs in de Kamer bezig zijn als in mozaiek-arbeid met fijnere en grovere trekjes ons het beeld van Dr. Schaepman voor oogen te brengen.
Een van de uitstekendste mannen van de liberale partij, de Rotterdamsche afgevaardigde, de heer Mees gaat zijn deel aan den gemeenschappelijken arbeid leveren.
‘Mijnheer de voorzitter. Ik wensch, als een van hen, die het langst met Schaepman in de Kamer zitting hebben gehad, van deze zijde enkele woorden toe te voegen aan die welke door u en den heer Kolkman zijn gesproken.
Dat het heengaan van een politiek tegenstander somtijds even diep treffen kan als dat van een bondgenoot, hebben wij aan deze zijde bij het heengaan van Schaepman ondervonden.
Ook aan deze zijde is hij geëerd als een man van buitengewone gaven, als een merkwaardig man.
Er zijn vraagstukken geweest, waarin hij het neutrale gebied breeder heeft uitgemeten, dan door de meesten van zijn partijgenooten kon worden goedgekeurd. Bij die vraagstukken was er dan toenadering tot deze zijde. Maar telkens wanneer hij optrad als zoon van zijn kerk, bleek het - hoe kon het anders - welke de klove bleef.
Ook in den persoonlijken omgang, die er zooveel toe kon bijdragen, dat de verwijdering tusschen leden van ver-
| |
| |
schillende politieke richtingen niet verder gaat, dan de beginselen eischen, werd Schaepman aan deze zijde zeer gewaardeerd.
Ik meen in den geest van velen aan deze zijde te spreken, wanneer ik de verzekering geef, dat ook hier zijne nagedachtenis zal blijven voortleven.’
Datgene, waarop hier door den heer Mees de nadruk gelegd wordt, is zeker een kostbaar element in het parlementair leven. Maar het is iets, dat eene buitengewone mate van zelfbewustzijn en kracht van karakter vraagt, vooral wanneer men behoort tot eene partij, die nu juist niet veel voorkomendheid van de overzijde te genieten gewoon was. Ook in dit opzicht heeft Dr. Schaepman eene nieuwe aera geïnaugureerd. En dat in een tijd toen Lenting en Kappeyne nog pas gedecreteerd hadden dat ‘de strijd uit moest zijn’ en ‘de minderheden moesten onderdrukt worden.’ A l'instar de Paris! Dat was in 1878, toen de schorpioenen de plaats der roeden gingen innemen en het ‘denkend deel’ op de spits der pyramide was gekropen, die het volk drukte. Want de aardigheid was, dat geregeld eene minderheid kiezers eene meerderheid afgevaardigden naar het Binnenhof zonden, en dat dan die afgevaardigden bij monde van regeering en woordvoerders van ‘minderheden, die moesten onderdrukt worden,’ durfden spreken.
Evenwel weer een kostelijke bijdrage tot het beeld in mozaïek.
Ook de regeering voegde hare kleurige steentjes in de beeltenis.
Niet bij monde van Dr. Kuyper, den minister-president.
Krankheid, het voorschrift des geneesmeesters, hield hem uit de Kamer. Maar op Zaterdag 1 Februari leverde ook hij in De Heraut, zijn lijfblad, zijn aandeel.
‘Heel onze vaderlandsche pers’ zoo heet het daar, ‘heeft bij het pas gedolven graf op het Campo Santo dei Tedeschi te Rome een lauwerkrans neergelegd en om strijd huldigt men de rijke gaven van geest en hart die aan Dr. Schaepman waren geschonken.
Diep wordt bij zijn sterven gevoeld, dat Nederland in
| |
| |
dezen doctor een zijner meest begaafde zonen heeft verloren waarop het vaderland trotsch mocht zijn. Zelden zag de historie in éen man zooveel talenten vereenigd, die schijnbaar elkaar uitsluiten en toch in hem door zijne machtige persoonlijkheid tot volkomen harmonie waren vereenigd. Een staatsman met een breeden blik voor al de nooden van het volk. Een dichter, die in bezielde zangen Hollands taalschat schitteren liet. Een hoogleeraar, die de liefde voor de wetenschap in de harten zijner discipelen wist te ontvonken. Een redenaar, die door de machtige welsprekendheid van zijn woord duizenden wist te boeien. Een polemist, die met den geesel der satyre slagen wist toe te brengen, wier litteeken in geen jaren genas. De machtige kampioen voor het Roomsche beginsel, maar die daarom toch nooit tot enghartig exclusivisme verviel en meer dan menig Protestant de katholiciteit van het Christelijk geloof beleed en streed voor elke Christelijke actie.
Ook De Heraut, trots het diepgaand verschil in beginsel, dat Rome en het Calvinisme scheidt, wijdt daarom gaarne een woord van hulde aan zijn gedachtenis.
Als tegenstander wist hij de eer der wapenen hoog te houden. Met hem luidde eene betere periode der Roomsche polemiek in ons vaderland in. De verguizing onzer vaderlandsche helden, de laster tegen de vaders der reformatie hield op. Zooals Dr. Schaepman het beeld van een Luther teekende, lag er geen de minste poging in tot krenking van het Protestantsch bewustzijn. Onze Protestantsche schilders en dichters, zeehelden en staatslieden wekten de bewondering van zijn hart. Een trouw zoon van Rome was hij en te gelijk een trouw Nederlander van top tot teen. Nederland's glorie, ook al viel dat glorie-tijdperk saam met Neerland's Calvinisme, was hem boven alles lief.
Maar hooger staat voor ons de beteekenis, die hij had als strijder voor het christelijk karakter onzer natie. In een worsteling tegen het ongeloof staan Roomschen en Calvinisten naast elkander, om, zij het op eigen wijze, het heiligste te bewaren, wat God ons volk schonk. Dat te
| |
| |
hebben gevoeld en aan dat ideaal heel zijn leven te hebben gewijd, blijft zijne onvergankelijke eere.’
Een klein zinnetje is zeker den lezer niet ontgaan. ‘Zelden zag de historie in één man zooveel talenten vereenigd’. Talenten zelfs, die elkander schijnen uit te sluiten maar hunne harmonie vonden in des doctors machtige persoonlijkheid.
Wat Dr. Kuyper in de Kamer niet kon verrichten, dat deed de Minister van Waterstaat, De Marez Oyens in naam der regeering, en hij deed het goed.
‘Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij vergund een woord van oprechte instemming te spreken met de uiting van rouw over het verscheiden van Dr. Schaepman door u en door de geachte afgevaardigden uit Rheden en Rotterdam hier geuit.
Inderdaad de Volksvertegenwoordiging heeft in Dr. Schaepman een harer edelste, harer begaafdste, harer aantrekkelijkste figuren verloren en het zal groote moeite kosten om er zich aan te wennen, die hooge en breede figuur van dezen reus van leven en schoonheid - ik gebruik eene uitdrukking van hem zelven - in deze Kamer te moeten missen en zich te spenen aan het zielsgenot van zijne verheffende welsprekendheid. De regeering stemt in met den rouw dezer Kamer, neen, zij neemt daarin deel, want het is haar eigen rouw.
Zij betaalt den tol van hare eerbiedige hulde aan de nagedachtenis van den ervaren, den moedigen staatsman, van den zielverheffenden Christen-dichter, van den trouwen aanhanger van het Huis van Oranje, van den echten Nederlander, die het leven van geheel zijne natie tot het zijne had gemaakt en dien zijne natie op haar beurt waardeerde, op wien zij trotsch was, op wien zij groot ging, omdat zij in hem zag een der beste vertegenwoordigers van haar goor de geschiedenis geopenbaarden zin voor godsdienst, vrijheid, recht en schoonheid.’
Ziedaar hoe Neerland's regeering en vertegenwoordiging de beeltenis boetseerden van den katholieken staatsman.
Laat professor Ten Brink nog eenige trekjes toevoegen
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
om de gelijkenis van het portret met het origineel te verhoogen.
‘Een Nederlandsch priester, een Nederlandsch dichter, een Nederlandsch geleerde; - een spreker, een improvisator, een redenaar met koper in de stem en met dien “koperen kop”, welken de Genestet zoo gaarne voor zijn arm, gevoelig hoofd had willen ruilen; - een strijder voor de oude Moederkerk; - een modern kruisridder met het zwaard van Behemondo in de gespierde vuist, een Herculisch vleugelman in het leger van Rome; - een hoogleeraar aan een Nederlandsch Seminarium, een letterkundige begraven onder boeken van ouderen, lateren en nieuweren tijd, een gezellig man met den ronden glimlach der gastvrijheid om de lippen zijn vrienden ten zijnent verzamelend; - en eindelijk een staatsman die, als lid der Nederlandsche Tweede Kamer, het vooroordeel te schande maakte, volgens hetwelk geen talentvol lid in die achtbare vergadering zich op de hoogte van zijn elders verworven roem zou kunnen handhaven; die leider en aanvoerder werd zijner partij; die eerbied inboezemde aan zijne tegenstanders en hoogachting oogstte van zijne vrienden; dezen veelzijdig ontwikkelden Nederlandschen Staatsburger mag geene plaats onder onze hedendaagsche letterkundigen worden ontzegd.’
De N.R.Ct. teekende bij deze woorden aan: ‘Dr. Jan ten Brink bedoelde met de laatste woorden van deze zijne inleiding tot een levensbericht van Schaepman waarschijnlijk niet meer dan de rechtvaardiging van Schaepman's plaats in het, onvoltooid gebleven, werk “Onze Hedendaagsche Letterkundigen”. Overigens zou niemand, ook tijdens zijn leven, het in het hoofd gekregen hebben, om aan Schaepman eene plaats onder onze hedendaagsche schrijvers te ontzeggen: Wel echter heeft de overledene, in plaats van het bewijs te geven, dat men politicus en dichter tegelijk kan zijn, met het vergrooten van zijn staatkundigen, zijn letterkundigen invloed zien verkleinen, zelfs onder zijne geloofsgenooten. Minder nochtans lag dit aan hem, dan aan het komen van eene andere letterkunde en aan het veranderen van het inzicht in poëzie.’
| |
| |
De toekomst zal nog de vraag moeten beantwoorden of de nieuwe letterkunde en de moderne poëzie zich zullen kunnen handhaven. Evenmin Beets als Schaepman behoorden tot hare adepten. En onder hare volgelingen wordt er reeds geweldig geplukhaard, zoodat van menige reputatie niet veel meer overbleef. En die reputatios zijn nog zoo jong. De oudste dateeren van ongeveer twintig jaren herwaarts. Inmiddels beleefde de Aya Sofia haar derden druk en werden er van Bolland en Petrus 5000 exemplaren verkocht.
De machtige hef boom, die geheel dat rijke leven in beweging bracht die gloed en geestdrift gaf aan geheel dat bestaan, heette Rome, Rome met al wat dat woord zeggen wil voor den katholiek, voor den priester vooral, Rome met haar Stedehouder van Christus met hare in monumenten geschreven historie van Christus' Kerk, met hare doode en levende getuigen voor den Verlosser en Zijn verlossingswerk.
Nooit is hij uitgezongen, hetzij in versmaat of proza, van de heerlijkheid, die de Eeuwige Stad telkens en telkens weder hem openbaarde. Aanstekelijk wordt dan zijne geestdrift en liefde. Hij kan niet ophouden met u rond te dwalen door de stad der Pausen en u de dingen te laten zien die voor heel de menschheid zijn a joy for ever. Wie kent ze beter dan hij, de kunstschatten en hunne geschiedenis, wie weet ze beter te waardeeren!
En leest hem over den Paus, hetzij deze Pius IX heet of Leo XIII. Waar heeft ooit inniger vereering, meer zich geheel gevende gehoorzaamheid zich geuit dan in zijn geheele leven. En Rome kende en waardeerde haar grooten zoon. Aan de voeten van twee groote Pausen mocht hij meermalen neerzitten om in gemeenzaam onderhoud, de belangen van Kerk en Staat te bespreken. Dan keerde hij terug naar het vaderland, maar niet dan na uit de holte der hand het water van de Fontana di Trevi gedronken te hebben en zichzelf te hebben beloofd, dat het niet de laatste maal zou zijn, dat hij zou terugkeeren en
| |
| |
omdwalen onder den reusachtigen koepel van St. Pieter en den obelisk zien verkondigen hoe Christus overwint en rsgeert en gebiedt. Daar, te Rome, borgde hij de echte maat en gewicht, waarmede de dingen dezer aarde moeten gemeten en gewogen worden. Vandaar nam hij die kalmte mede, welke hem wapende tegen het pijnlijk, ontmoedigend gevoel der eenzaamheid dat hij meer dan eens op zijne veel bewogen politieke loopbaan heeft leeren kennen, wanneer hij zoo goed als alleen stond op het staatkundig erf.
Dertig jaren lang heeft hij die onsterfelijke liefde en geestdrift gewekt in de harten der jeugdige levieten, die hij geleerd heeft dat Rome en de Paus niets anders noodig hebben als het volle licht der historische waarheid.
Vooral te Rome heeft hij den polsslag van het contemporaine leven gevoeld. Daar immers is altijd een stuk wereldgeschiedenis in wording. Hoor hem, toen hij op den dag van de sluiting van het Vatikaansch Concilie de uitspraak der kerkvergadering afwachtte. Onder den druk van de oorlogsgeruchten was het of de wereld en hare geschiedenis een oogwenk stilstonden om ademloos te luisteren naar het beslissende woord, dat 's Pausen onfeilbaarheid voor alle toekomstige eeuwen zou vaststellen: want hoelang de dag der dagen, de oordeelsdag ook moge uitblijven en wat er ooit ook nog verandert in de wisselingen, die de tijd steeds aanvoert, dat woord blijft. Hoe jubelde zijn hart die uitspraak tegemoet.
Als gelijken ontmoette hij daar de dragers van de bekende katholieke namen die zich ieder in hun vaderland het eene eer rekenden voor Christus' Bruid te strijden, die zich daar te Rome voortdurend komen aanmelden van de vier windstreken om moed en den wil tot zelfopoffering te putten uit den blik van den nooit weifelenden grijsaard, rustig daar van den hoogen wachttoren het onmetelijke rijk bestierend over welks grenzen de zon niet op- of ondergaat. Daar in der wereld middelpunt werd de blik ruimer, onbevangener het oog.
In Rome lag de verklaring van het geheim, waarom hij zoo volkomen gespeend was aan alle zelfzucht, waarom hij
| |
| |
nooit zichzelf zocht of in eigen belang iets nastreefde. Daarom kon hij mr. J. Verwer, toen deze hem eens meende te mogen aanduiden als ‘een Staatsman, die zich geroepen acht partijleider te zijn’ dit fiere antwoord geven:
‘Ik moet de vrijheid nemen voor de eer, in deze aanwijzing opgesloten, te bedanken. Hoezeer de edele bedoeling waardeerend, hoe ook getroffen door de aanduiding van zoo bevoegde zijde komend, ik wijs de eere af. Ik heb het duidelijk uitgesproken, dat ik niets anders wensch, dan een werkman te zijn voor en in de katholieke partij. Ik heb de eerzucht, zooveel en zoo goed mogelijk werk te leveren. Die eerzucht heb ik steeds gevoeld en ik zal God danken, indien Hij mij ze wil laten behouden. Eene hoogere ken ik niet, en voor zoover mij betreft, ik zal ze mij door geene misduiding laten ontnemen.’
Dit is het program, dat in zijne wapenspreuk ‘Credo, pugno’ voor hem stond belichaamd. Gearbeid heeft hij onvermoeid, onverdroten. Zooals iemand die zich aan het eind van een heeten moeitevollen zomerdag in het frissche water stort, zoo trok Dr. Schaepman zich uit den gezelligsten kring, waarvan hij altijd de ziel was, eensklaps zonder overgang in de ernstigste studies terug. En al was het 's avonds wat laat geworden, voor hem gold de eens vastgestelde ijzeren wet: 's morgens het werk niet schuwen.
Zoo heeft hij zich dien schat van kennis die diepe wetenschap vergaderd, waartoe zijne geestesgaven hem in staat stelden waarvoor hij in zijn gelukkig geheugen een onwaar-deerbaren bondgenoot vond, maar die hij niet dan door hardnekkigen arbeid heeft verworven. Heel die wereld van kennis en wetenschap heeft hij moeten indrinken door bijziende oogen. Zag men Dr. Schaepman zonder bril dan zag hij er maar hulpeloos uit. En met die oogen leerde hij een boek lezen in een klein gedeelte van den tijd, dien er zelfs de besten aan moeten besteden. En hij las zijne boeken zoo, dat hij, ik meen bij zijn laatste bezoek ten mijnent, te kennen gaf, dat hij zijne bibliotheek wel kon van de hand doen. Zij had hem niets meer te zeggen!
Hieruit besloot ik tevens, dat Dr. Schaepman zich geen
| |
| |
lang leven meer voorstelde, zooals hij trouwens ook op de volgende wijze te kennen gaf. Gedurende ons gesprek rustte zijn oog op een groot doek van een mij onbekend meester voorstellende de verloving van de H. Catharina van Antiochië, toen de doctor eensklaps het gesprek onderbrak met: ‘zeg, vriend, geef mij dat schilderij als je dood bent’ om daarop terstond te laten volgen: ‘maar neen, ik sterf het eerst.’
Om op zijne bibliotheek terug te komen, Dr. Schaepman had ze moeilijk kunnen missen, wanneer hij kans had gezien om een lievelingsdenkbeeld nog te verwerkelijken. Dat denkbeeld was, om, wanneer voor hem de tijd van otium cum dignitate zou zijn aangebroken de geschiedenis te schrijven van het Vatikaansch Concilie. Weinigen zouden er zoo goed toe in staat geweest zijn. Persoonlijk heeft hij te Rome de meesten van de hervorragende mannen gekend. Geheel den tijd van het Concilie heeft hij er met Mgr. Schaepman, den Aartsbisschop doorgebracht. Onpartijdig zou hij tegen Kerk en Paus en Christus niet geweest zijn, maar in het achterhouden of opsieren van de historische waarheid, zou hij zijn kracht niet gezocht hebben. Hij zou het Concilie in de geschiedenis de plaats hebben gegeven die toekomt aan het grootste feit der ondergegane eeuw, grooter dan de vernedering van Frankrijk en de geweldige geboorte van het Duitsche rijk. Ipsi peribunt, tu autem permanebis, dat alles zal vergaan maar uwe decreten, blijven, onwrikbaar als de troonstoel van Gods majesteit.
Het heeft niet mogen zijn. Zijne spanne levens was daarvoor tekort gemeten maar toch niet tekort om hem in het aangezicht des doods den xoo veelvuldig in zijne werken terugkeerenden kreet op de lippen te leggen: veni, Domine Jesu, veni.
Wanneer we een kwart eeuw in het verleden teruggaan - het tijdvak ongeveer, waarover zich de parlementaire arbeid van Dr. Schaepman uitstrekt, dan zien we dat in die periode heel wat verandering is gekomen.
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
Ten goede en ten kwade.
Ten kwade, in zoover ook ons vaderland zich mee heeft voortbewogen op den weg die van het liberalisme noodzakelijkerwijze over de pleisterplaats radicalisme naar het socialisme leidt. Dat heeft het liberalisme zonder twijfel op zijn debet te schrijven. Wegens zijn beginsel en wegens zijne praktijk.
Wegens zijn beginsel, dat uit kracht van een non liquet Gods bestel buiten de praktische staatkunde bant, dat voor eenigen nog de schepping aan God laat, maar zich verder de regeling der zaken onvoorwaardelijk voorbehoudt en in den wil van de helft plus éen de verschijning en openbaring van de godin der rede huldigt.
Wegens zijne praktijk ook, die het individualisme ten top voerde, niet om de menschelijke persoonlijkheid te eeren, maar om de macht van den sterkste als hoogste recht te proclameeren, totdat de Manchesterschool al te ondeugdelijk bleek. Indien het liberalisme nog aan zichzelf twijfelt, heeft het slechts naar zijn vrienden in Frankrijk te zien om te weten welks geesteskind het is, nu daar openlijk de christelijke beginselen van leer en leven als niet meer gangbaar in de radicale republiek worden gebrandmerkt.
En de liberale correspondenten van de groote liberale bladen leggen het er immers op aan, om de lezers te doen grinniken van pret over de massale uitwijzing buiten de vaderlandsche grenzen welke de Fransche congregatieleden bij duizenden boven het hoofd hangt.
Het socialisme is dus de vrucht van eene misrekening van het liberalisme, dat uit naam der rede, d.w.z. der meerderheid plus éen gehoorzaamheid en ontzag voor wet en gezag aan de misdeelden vroeg.
Geen wonder, dat dit niet lukte en de werkman in massa van dit stelsel den brui gaf, of, beter, het voor zichzelf opeischte.
Versterking, zoo noodig in 't leven roepen van het christelijk bewustzijn, ziedaar het eenige geneesmiddel tegen deze verderf brengende krankheid der geesten.
| |
| |
In twee richtingen heeft de Staatsman Dr. Schaepman dit middel aangewend. Met de groote kracht waarover hij beschikte heeft bij de jeugd door het katholiek onderwijs trachten te bereiken terwijl de katholieke werkliedenvereenigingen den katholieken werkman van de gevaarlijke paden der neutrale of socialistische vereenigingen moesten terughouden. Niet eensklaps heeft hij in dit opzicht zijne volle ontwikkeling, zijn heerlijken mannelijken wasdom verkregen. Eerst een onomwonden en verklaard tegenstander van elke uitbreiding der Staatsmacht, leerde hij inzien, dat het particulier initiatief niet voldoende was om de ellende te doen verdwijnen welke het liberalistisch individualisme had in 't aanzijn geroepen.
Doch vooral aan het kind, aan het christelijk onderwijs wijdde hij zijne zorgen.
Op den herdersbrief van den Aartsbisschop en de Bisschoppen van Nederland in 1868, sprongen de katholieke scholen in menigte als uit den grond op. Het waren toen en nog een dozijn jaren daarna tijden van ongekenden overvloed en de offervaardigheid der geloovigen hield het gewonnene in stand. Maar de magere jaren volgden op de vette en den harden strijd kwam de harde wet van Kappeyne in 1878 nog verzwaren. Twee jaren later ging Schaepman naar de Kamer. Wat hij sedert dien voor het katholiek onderwijs gedaan heeft, dat weten en wisten meer dan een, de hoogeerwaarde Aartsbisschop en Bisschoppen van Nederland en dat vergelde den onvermoeiden strijder en arbeider God in den hemel!
Door den heer Kolkman werd in de Kamer herdacht hoe Dr. Schaepman stierf: ‘zijn vaderland, wetend onder een bestuur tot welks optreden hij zelf het meest had medegewerkt.’
Nu, deze arbeid was er een de longue date en juist wel niet wat men noemt: gesneden brood. Daarvoor was noodig een samengaan met de anti-revolutionairen, dat schijnbaar ook wel in húnne lijn lag, maar waartegen al de felheid van hun anti-papisme zich verzette.
| |
| |
Van den aanvang schijnt Dr. Kuyper zich te hebben voorgesteld, dat hij het groote protestantsche Kerkgenootschap minstens in zijne meerderheid zou kunnen terugroepen tot de voorvaderlijke paden en dus zijne partij in staat zou zijn de regeeringstaak te aanvaarden, ook zonder hulp van buiten, Een reusachtige réveil maar dan op meer dogmatischen grondslag. En wanneer dan gevraagd werd, waar de Katholieke kiezers hunne medewerking verleenden om anti-revolutionairen te doen afvaardigen: ‘maar wat zal ónze positie zijn, met het oog op úw verleden’, dan luidde het antwoord: ‘ziet niet op onze antecedenten, maar let op onze beginselen’. Wat altijd ietwat gevaarlijk is, waar de antecedenten door de beginselen niet waren tegengehouden.
Toch bleven de anti-revolutionairen met ons, Katholieken, broeders in de verdrukking, de eenig mogelijke bondgenooten.
Maar, vooral in die dagen, geen aangename.
Een enkel citaat uit De Standaard van 8 Januari 1877 zij hier voldoende:
‘Wij spreken het nogmaals openlijk uit, nooit mogen, nooit kunnen wij onzerzijds de vermeerdering van Roomschen invloed op het Staatsbestuur ondersteunen. Indien slechts onder deze voorwaarde medewerking verkrijgbaar is dan liever, geene! De hulp, ook van Roomsch Katholieken, ter verovering eener wellicht mede voor hun voordeelige vrijheid, is ons welkom.
Ondersteuning van hen, die in beginsel tegenover ons staan, ook van de Roomschen dus, achten wij uit beginsel ongeoorloofd.’
Sinds is er een kwart eeuw ruim verloopen en zit de man, die bovenstaande regelen schreef als minister-president in een kabinet waarin, naast hem, drie Katholieken plaats namen: voor Oorlog, Financiën en Justitie.
En wanneer we nu vragen: wie heeft die verandering bewerkt? dan geloof ik niet dat iemand, wie ook, 't in 't hoofd zal krijgen om te zeggen: ‘de redactie van die of die courant, deze of gene afgevaardigde’; maar dat allen het hierover eens zijn: Dr. Schaepman heeft het gedaan.
| |
| |
Om dit aan te toonen schrijf ik hier over wat ik 't vorig jaar in de Januari-aflevering van Woord en-Beeld over onzen betreurden Staatsman schreef:
‘Indien ooit deze Katholieke Staatsman de verwezenlijking van een staatkundig denkbeeld heeft nagestreefd, voortdurend en vasthoudend, met al de geweldige kracht, waarover hij beschikte, dan was die leidende gedachte: het samengaan van het aan de oude christelijke waarheid trouw gebleven volksdeel in den strijd onzer dagen.
Lang vóor Dr. Kuyper op dit doel aanstuurde en kón aansturen schitterde het voor de oogen van Dr. Schaepman.
Met dat doel voor oogen begon hij zijn politieke loopbaan, onder Mgr. Smits, aan de redactie van De Tijd. Meer dan dertig jaren bleef het bevorderen van deze geheel nieuwe politieke constellatie: de samenwerking van Rome en Dordt, heb richtsnoer van zijn denken en werken.
Dr. Kuyper arbeidde toen nog, men mag wel zeggen: geheel en uitsluitend, aan de innerlijke reformatie van de Nederlandsch-Hervormde Kerk, later aan de gewilde of ongewilde voorbereiding van den uittocht van onder het juk der Haagsche Synode. Maar voortdurend werkte hij nog afstootend op de Katholieke Staatspartij, wier leden op de eerste plaats Katholiek zijn. Gelukkig, dat dit met de waarachtige belangen van het gemeenschappelijk vaderland niet in collisie kan komen, en met een breeden zin van waardeering voor tegenstanders uitmuntend kan gepaard gaan.
Om dit te adstruceren is het genoeg op Schaepman's voorbeeld te wijzen.
Het feit blijft: al stond bij de Juni-stembus van dit jaar - 1901 - Dr. Kuyper aan het hoofd der gecombineerde beweging, al verwonderde het niemand, dat deze met het vertrouwen der Koningin werd vereerd en als kabinets-formeerder optrad, Dr. Schaepman heeft, meer dan hij, den politieken toestand de longue main voorbereid. Kuyper achtte het vooral vóor 1886 gewenscht, noodig misschien om als achtergrond voor het goed uitkomen van zijne lichtfantasieën van calvinistischen oorsprong de Katholieke Kerk, haar Schullen und Walten te bezigen, maar hoe strijdlustig een
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
man onze doctor van nature ook was, hij liet zich maar zeer zelden en dan nog slechts in 't voorbijgaan tot een strijd met den anti-revolutionairen leider verlokken. Onverwrikt bleef zijn oog op het eens gekozen doel gevestigd, en de stembus van 1888 gaf, na 18 jaren arbeids, den eersten oogst, al bleek deze bij nadere beschouwing niet veel meer dan een belofte, voor de toekomst.
1897 kwam en hoog waren de verwachtingen in het anti-liberale kamp.
In samenwerking met de anti-revolutionairen vorderde Schaepman voor een geestdriftig gehoor op den Katholiekendag te Utrecht het regeeringskasteel voor de verbondenen op. Met inspanning van alle krachten, met eene bezetting van het regeeringskasteel, die, Van Karnebeek over Bastert en Troelttra naar Van der Zwaag liep en door een achterpoortje de christelijk-historischen binnenloodste als hulptroepen, werd het heet aangevallen en heet verdedigde torentje nog vier jaren door de tegenpartij behouden. Het besef van de noodzakelijkheid van samenwerking won steeds veld. Ook bij de anti-revolutionairen, Almelo en Beverwijk zijn de best sprekende voorbeelden.
Er bestaat volstrekt geene vrijmoedigheid toe om het succes van dit stembusjaar - 1901 - aan Dr. Schaepman toe te schrijven. Tot eene samenwerking met de anti-revolutionairen van rechter- en linkerzijde, met Lohmannianen en Kuyperianen, met Dr. de Visser incluis, heeft hij den weg gewezen en gebaand. Zeker, hij heeft medestanders, en talrijke, gevonden onder de leidende katholieken. Maar niemand heeft voor het stelsel propaganda gemaakt, zooals hij. Hij heeft het stelsel aangeprezen en verheerlijkt in de pers en op meetings voor kiezers tot in de meest afgelegen gemeenten en dorpen van Nederland.
Hij heeft het weten gedaan te krijgen dat het compacte corps van de katholieke kiezers altijd en overal, ook onder de ongunstigste omstandigheden, de eens getrokken lijn bleef volgen. Nooit ontmoedigd door de bittere ervaring, telkens weer opgedaan, van anti-revolutionairen, die bij de herstemming de voorkeur gaven aan den liberalen kandi-
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
daat, beschouwde onze doctor, en wij Katholieken met hem, dezen als zwakke broeders, die zoetjes aan moesten worden opgeleid tot betere begrippen. En het eigenaardige is, dat de katholieke kiezer tegen zulke teleurstellingen bestand bleek, terwijl Dr. Kuyper, ondanks zijn verbazenden invloed geen kans zag, om zijne stoere Calvinisten voor een Roomsche in 't geweer te krijgen.
Raadpleegt men de parlementaire en staatkundige geschiedenis van de laatste 25 jaren in Nederland, dan komt men onwillekeurig tot het besluit, dat zonder Dr. Schaepman de politieke constellatie van thans niet ware ingetreden.’
Want, dit houde men in het oog: het was niet genoeg van meet af de samenwerking van katholieken en anti-revolutionairen voor te bereiden, het kiesrecht moest ook op een breederen grondslag gaan rusten, zoude het geloovig deel der natie den evenredigen invloed op den gang van zaken kunnen doen gelden.
Hiermede komen wij terug op de Grondwetsherziening van 1887.
De vroegere Grondwet was geheel in liberalen geest vastgesteld. Neem eens het artikel regelende het kiesrecht. Het kent geene andere als censuskiezers, die in de directe belastingen een som moesten betalen, die overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid niet beneden een bedrag van f 20 en niet boven een bedrag van f 160 in de kieswet mocht worden vereischt.
Een Grondwetsartikel, geknipt om de liberale belangen te dienen en het ideaal te verwezenlijken, dat Rénan heeft geteekend en dat ook in ons vaderland voor verwezenlijking vatbaar werd geacht.
‘Former par les Universités une tête de société rationaliste, regnant par la science, fière de cette science et peu disposée à laisser périr son privilège au profit d'une foule ignorante’.
In een artikel van de hand van Dr. Schaepman dat in September 1887 in De Katholiek verscheen en tot opschrift droeg: ‘Naar aanleiding der Grondwetsherziening’ leest men: ‘Men heeft de regeling van het kiesrecht, zoo-
| |
| |
als die in 1848 in de Grondwet geschreven werd, met een soort van aristocratisch tintje willen bedekken. In werkelijkheid ligt aan die regeling niets anders ten grondslag dan het bekende woord van Sièyes: “qu'est ce que le tiers? Tout, Qu'a-t-il été jusqu'à present? Rien, Que demande-t-il? A devenir quelque chose”.
Alle drie antwoorden zijn valsch en oneerlijk: de derde stand had wel zijne beteekenis gehad, en een niet geringe; de derde stand, die aldus sprak, omvatte niet, buiten de geestelijkheid en den adel, het geheele volk; de derde stand wilde niet iets zijn, maar alles’.
Het was deze derde stand, welke, ook hier te lande, de erfenis der Fransche revolutie had aanvaard.
In genoemd artikel in De Katholiek citeert Dr. Schaepman Faustin Adolphe Hélie, die na de bourgeoisie-regeering de slechtste van alle te hebben genoemd, haar aldus omschrijft: ‘La bourgeoisie aime l'argent, haït l'autorité, méprise le peuple, dédaigne la religion et la justice, les armes et la gloire . . . . Ce gouvernement détruit l'autorité, en permettant la critique incessante de tous les actes du pouvoir exécutif, soit à la tribune, soit dans la presse periodique’.
En op de veel ruimere aanlialing laat Dr. Schaepman deze opmerkingen volgen: ‘Op hoevele punten deze woorden ook verzet mogen in 't leven roepen, trekken naar de werkelijkheid worden er in gevonden. Het census-stelsel levert aan de democratische bourgeoisie het beste middel tot handhaving van haar Staatsgezach. Het zou overdreven zijn te zeggen, dat censuskiezers steeds eene liberale meerderheid in 't leven zullen roepen; dat eene liberale meerderheid gemakkelijk door censuskiezers wordt geschapen en gehandhaafd, is moeilijk te ontkennen.’
En evenmin valt het te ontkennen, dat juist onder den breeden zoom van belasting-betalers van f 20 tot f 160 bij menigte onder de niet-katholieken de lieden gevonden worden, die te verlicht waren voor kerk on godsdienst.
Daarbij: waar het censusstelsel mocht te kort schieten, daar kwam de distriktenschaar het pleit beslechten.
| |
| |
Zóo kón, zoo mocht het, niet langer voortduren. De eene stembus na de andere gaf onbevredigende resultaten.
Neutraal was troef in het land. En neutraal was immers slechts een ander woord voor liberaal. Neutraal zijn, dat wilde zeggen, geen partij te trekken voor God en godsdienst, voor Christus en Kerk. Dat liedje werd op de lagere school geneuried, werd wat sterker ingezet op lioogere burgerschool en gymnasium en daverde door de gehoorzalen der universiteiten. Overheidspersonen veelal zich spenend aan den - om niet te veel te zeggen - openbaren eeredienst. Zoo moest het volk ook meer en meer van God en godsdienst vervreemden. Het gif druppelde voortdurend van boven in en drong tot de onderste lagen der maatschappij door, om daar een teelt te verwekken, rijp voor eiken aanslag tegen staat of maatschappij.
Onbevreesd ging Dr. Schaepman op de Grondwetsherziening in. Optimist als hij was, vertrouwend op God, op den Verlosser, wiens oog in duisterder tijden op de menschen, hun lotgevallen en geschiedenis heeft gerust, wierp hij gaarne de banden af, die de wording van het nieuwe leven tegenhielden en was hij niet karig, waar het de toekenning gold van het nieuwe kiesrecht.
En naast dat optimisme had hij een sterk objectieven blik op menschen en zaken. In geenen deele behoorde hij tot de zelfbeschouwers, van wie hij een afkeer had, en nooit ging hij uit van zichzelf. Met ruimen blik nam hij de dingen in zich op, zonder eene poging te doen zichzelf in de dingen te zien of te leggen.
Van daar, dat ik onmogelijk kan instemmen met hen die het mogelijk achten, dat Dr. Schaepman, ware hij 30 jaren later geboren den geest van de moderne letterkunde zich zou hebben eigen gemaakt. Die geest was Schaepman's antipool, omdat hij is het produkt van subjectivisme en pessimisme, ellenden waaraan de doctor volkomen vreemd was.
Maar revenons à nos moutons. De eerste proef met een ministerie der rechterzijde na de Grondwetsherziening mislukte. Men weet nog maar al te goed de reden. De persoonlijke dienstplicht zette alles in lichtelaaie.
| |
| |
Waar men er op rekende, dat de liberale partij, weder aan het roer, zich de vingers niet zou willen branden aan dat heete hangijzer, heeft men zich blijkbaar misrekend. Van die zijde heeft men aan de rechterzijde den dienst bewezen den twistappel voorgoed op te bergen. En al heeft Dr. Schaepman daartoe, onder de bepaalde omstandigheden dier dagen, zijn steun en stem verleend, allerminst was hij blind voor de nadeelen van den persoonlijken dienstplicht.
In 1890 schreef hij:
‘Om te weten, welk eene stoornis in het maatschappelijk leven hierdoor veroorzaakt wordt moet men de aandacht gevestigd houden, niet op studenten of kunstenaars of jongelieden, die op “het gebied der toonkunst” een bijzonderen aanleg toonen, maar op den breeden zoom der burgerij, die eene zekere mate van gegoedheid bezit en niet tot de meer gegoeden behoort. Ik vergis mij niet, wanneer ik meen, dat juist in deze kringen het meest aan de plaatsvervanging wordt gehecht. En niet zonder reden. Juist de jaren, waarin de dienstplicht valt, zijn de groote leerjaren, waarin de jongeling onwaardeerbare diensten aan het nijvere huis bewijst. Men kan hem eenvoudig niet missen. Het gaat niet aan te zeggen, dat men een helper kan nemen. Tot het nemen van zulk een helper zijn de middelen niet toereikend.
Het is onnoodig hierover langer te spreken. Alleen op eene zaak mag ik nog even wijzen. In de kazerne wordt men gewoon niet alleen aan zekere regelmaat, aan een vaste orde, maar ook aan een zekere mate van vrijen tijd. Die gewoonte van geregeld vrijen tijd te hebben past niet in ons bedrijvig burgerlijk leven, allerminst waar dat leven zich in kleinere verhoudingen beweegt.’
Inmiddels zijn we eenige jaren op het pad der historie voortgeschreden en het zou verwonderlijk zijn, indien niet tegenstanders van den persoonlijken dienstplicht voorstanders zouden geworden zijn.
Overwegingen als waaraan de president der groote Amerikaansche republiek kortgeleden lucht gaf zullen daartoe
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
het hare hebben bijgedragen. Deze overwegingen luidden:
‘Indien in den loop van deze twintigste eeuw mannen van grooten zedelijkheidszin telkens blijken van zwakheid geven, indien zij maar alleen die deugd bezitten, welke sidderend terugdeinst voor de nieuwe geweldskrachten van het moderne leven, indien zij zich niet durven werpen in de worsteling, waarin sterke mannen aan elkander den voorrang betwisten, indien zij, met éen woord, zich onttrekken aan strijd en conflikt, dan zullen zoo stellig als de zon op- en ondergaat al onze groote materieele veroveringen, alles wat strekt tot gemak en genot herleid worden tot niets en onze beschaving zal worden eene illusie en een spiegelbeeld.’
Geen een, die Dr. Schaepman ook maar oppervlakkig gekend heeft, zal in twijfel zijn, welke partij hij in den strijd der laatste dagen zou hebben gekozen. Bij hem beheerschte de gezagsidee al het andere. Uit heeler harte gaf hij, waar het geweten het niet verbood, niet alleen zijne gehoorzaamheid maar ook zijn steun aan de regeering, aan elke regeering, en niets was verder van hem verwijderd, dan ooit een kabinet van tegenstanders geniepig een hak te willen zetten. Zijn strijdvoeren geschiedde altijd met het blanke wapen en was wel het geweldigst bij de stembus. Maar zoo onaantastbaar was zijn karakter, dat hij ook daar op dat glibberig terrein, waarvoor soms een aparte moraal uitgevonden scheen, nooit smet of blaam opliep. Daardoor was het mogelijk, dat hij terstond weder nadat hij met zijne partij de nederlaag geleden had zijn invloed op het torentje kon doen gelden en er geen kwaad bloed bleef zitten. Dat alles is eenig in de parlementaire geschiedenis niet alleen van ons vaderland, maar ook buiten de grenzen. En daaruit ontsprong de mogelijkheid, dat onder zijn oog - misschien door zijne hand, zeker onder zijne instigatie de vrijstellingen in de legerwet geschreven werden, die, als leefden we in een katholiek land en onder eene katholieke regeering, de rechten en vrijheden der Kerk onaangetast lieten.
De leerplichtwet!
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
Met eene enkele aanteekening moge zij passeeren.
Het is mijne sedert jaren gevestigde overtuiging, dat wij op het gebied van lager onderwijs geene waar krijgen voor ons geld. Er wordt onnoemelijk veel geld uitgegeven en de resultaten zijn luttel.
‘Nog houdt de felle kamp om dwang of vrijheid aan!’
Indien er verzachting noodig is, dan mogen we van het Kabinet - Kuyper die verzachting te gemoet zien.
Maar tegengesproken kan het wel niet worden, dat, de bijzondere scholen het meest van de leerplichtwet profiteeren. Vooral onze Broeders- en nog meer onze Zustersscholen.
In zoover dat in een kort bestek doenlijk is, heb ik de parlementaire werkzaamheid van Dr. Schaepman trachten te schetsen. Over zijn parlementaire welsprekendheid wil ik maar weinig zeggen. Voor alle partijen was hij ‘de machtige redenaar’. Geen afgevaardigde had meer het oor der Kamer dan hij. Hetzij hij voorbereid sprak, hetzij hij zijne onvergelijkelijke improvisaties ten beste gaf, waarin zich altijd een wereld van kennen en weten verschool en openbaarde te gelijk, den schoenen vorm, de welluidende phrase had hij lief als kleed voor altijd edele gedachten.
En zoolang de sociaal-democratie, de vaderlandlooze internationale haar intocht nog niet gehouden had op het Binnenhof, was er iets dat dezen Katholieken priester sympathiek maakte voor geheel de Kamer. Met hetzelfde koperen geluid, dat de eer bezong van Kerk en Paus jubelde hij de glorie uit van het lage land aan de zee, sprak en zong hij van onze schilders en schrijvers der 17de eeuw, van stadhouders en vlootvoogden, van den Oranjestam en Tromp en De Ruyter, van Vondel en Rembrandt.
Hij was trotsch op zijn land, en niet alleen maar op het grootsch verleden, toen Bestevâer den bezem in den mast van zijn admiraalschip voerde, onze staatslieden eene eerste viool speelden in het Europeesche statenconcert en onze schilders kunstwerken tooverden, waarvan de waarde tot fabelachtige hoogte klom en nog steeds rijzende is, neen, - ook ons heden had de volle liefde van zijn mannelijk hart.
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
Voller en klankrijker heeft hij deze liefde misschien nooit uitgesproken, dan toen hij in 1894 naar den Duitschen Katholiekendag, dat jaar in Keulen gehouden, mede was opgegaan en daar het lied der vrijheid zong, ons vaderland ter eere. Nu, bij zijn afsterven, herinnerde de Kölnische Volkszeilung er nog aan in deze woorden:
‘Den Teilnehmern an der Kölner Generalversammlung der Katholiken Deutschlands vom Jahre 1894 wird sein Auftreten unvergesslich sein.’
Men bedenke: daar waren de beste zonen van het katholieke Duitschland, de porlementsleden, die de groote traditie van Windthorst en Mallingkrodt voortzetten.
Het is te verleidelijk, om niet dat stuk eloquentie, in de taal waarin het werd uitgesproken, hier weer to geven.
‘In keinem Lande der modernen Welt - und sie müssen es erlauben, dass ich mich jetzt ein wenig rühme - (Heiterkeit) in keinem Lande der modernen Welt hat man die politische und religiöse Freiheit so mutig erfasst, so unerschrocken durchgeführt, so kräftig hochgehalten. Hier und da fehlt die Konsequenz: wie könnte es in menschlichen Verhältnissen anders sein? Aber um nur von uns Katholiken zu reden; wir Katholiken haben unsere Bischöfe in Freiheit erwählt und angestellt vom Pabst allein, in Freiheit ihre Schäfe und Lämmer weidend, in Freiheit jeden Theil ihres erhabenen Amtes erfüllend. Wir haben unsere Pfarrgeistlichkeit in Freiheit von den Bischöfen ohne jegliche Einwirkung ernannt, in keiner Weise in ihrer Arbeit gehemmt. Wir haben unsere Seminare, in voller Freiheit bestenend, ohne jeden Zwang bei Annahme oder Prüfung der Zöglinge (Bravo), unsere Volksschulen, den Inhalt des Unterrichts nach auch voll und gansch katholisch (Bravo) den technischen Bestinimungen des Staatsgesetzes unterworfen, aber dann auch von der Staatskasse unterstützt. (Bravo). Auf dem Gebiete des mittleren und höheren Unterrichtes streben wir der vollen Entwickelung unserer Freiheit zu; in diesen höheren Kreisen geht es nicht so leicht. Sie wissen, in den höheren. Kreisen sind die Vorurteile tester als irgendwo. (Sehr richtig!) Aber, - es taget
| |
| |
im Osten! - An der Amsterdamer Universität haben die Gemeindebehörde und das Kuratorium das öffentliche offizielle Auftreten eines von der kirchlichen Autorität erwählten und ernannten Professors der Philosophie des H. Thomas von Aquin gestattet und der erste Professor ist ein Ordenssohn des H. Dominikus. (Stürmischer Beifall). Dann, meine Herren, möchte ich Ihnen noch sagen: Wir hahen in unserem kleinen Lande die ganze, die unumschränkteste Ordensfreiheit. In der Hinsicht ist der Niederländische Staat - gewiss souveränitätstreu - wir pflegen ihn wohl mal den protestantischen Staat zu nennen - katholisch, das heisst allumfassend. (Bravo!) Kein Orden, kein jungerer und kein älterer, fehlt bei uns. Wenn sie auch alle keine Niederlassungen hahen, stattet uns das eine oder das -andere Mitglied wohl recht oft einen Liebesbesuch ab. Wir haben Franziskaner und Kapuziner, Dominikaner und Redemptoristen, Karmeliter und Prämonstratenser, Bernhardiner und Trappisten.
Von den Frauenorden besitzen wir alle Formen und Gestalten, die der heilige höhe Liebe zu Gott und den Nächsten aus dem Worte der Gottesmutter: ecce ancilla Domini hat hervorspriessen lassen. Und nicht allein in den Hinsicht sind wir katholisch, auch wo es die Nationalitäten betrifft. Deutsche Schwestern pflegen unsere Kranken und französische Ordensbrüder brauen uns Trappistenbier. (Grosse Heiterkeit). Wir haben Ordensleute aus aller Herren und aus aller Republiken Länder. Aber, so lautet die etwas kleinlaute Frage: aber habt Ihr auch Jesuiten? (Grosse Heiterkeit). Ja, wir hahen Jesuiten (Stürmischer, anhaltender Beifall.) Jesuiten aus Frankreich, Jesuiten aus Deutschland, Jesuiten aus Italien, wir haben unsere holländisché Jesuiten, wir haben Jesuitan in der Kirche und in der Schule, Jesuiten in den Pfarreien und Residenzen, in Collegien und Gymnasien und in einem Seminar.
Und die Jesuiten flössen den niederländischen Staate keine Befürchtung ein? (Grosze Heiterkeit, Stürmischer Beifall. Nein! Und die holländischen Protestanten fühlen
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
sich durch die Anwesenheit dieser Jesuiten nicht an ihrem Glauben beleidigt? (Grosse Heitorkeit). Nein! Und der konfessionelle Friede hat bei Ihnen nicht einem wilden Hasse, einem Hexensabbath von Schmähungen und Beschimpfungen Platz gemacht? (Stürmische Heiterkeit). Nein! Und sie haben Ihre Polizeimacht nicht verdoppeln, nicht verzehn-fachen müssen? (Grosze Heiterkeit). Nein! Und Ihre Landsleute fühlen sich in ihrer sittlichen und bürgerlichen Freiheit nicht fortwährend bedroht? (Grosze Heiterkeit). Nein! Und die Regierung hat keinen einzigen Gesetzesparagraphen, den sie gegen die Jesuiten, speciell gegen diese Jesuiten anwenden kann? (Grosze Heiterkeit). Nein! Können denn die ausländischen Jesuiten nicht, eben weit sie Jesuiten sind, ausgewiesen werden? (Grosze Heiterkeit, stürmischer Beifall). Nein! Kann aber die Landes-polizeibehörde den inländischen Jesuiten keinen Aufenthaltsort bestimmen? (Lebhafter Beifall). Nein! Und welchem Gesetze sind denn die Jesuiten unterworfen? Dem Gezetze des gemeinen Rechtes und der gemeinen Freiheit.
So steht in unserem Lande. So steht es nicht aus falscher Toleranz, nicht aus einer art sentimentaler Friedensliebe, nein; wo es auf unsere Grundsätze und unserem Glauben ankommt, da sind wir Niederländer, von welchem Bekenntnisse auch, steil intolerant. Aber in einem Satze sind wir einig und fest, in diesem, dass in unseren modernen Staaten, dass im Lande mit konfessionell gemischter Bevölkerung der Religionsfriede nur dann wirklich und ehrlich möglich ist, wenn die öffentlichen Behörde, das Staatsgesetz und die Staatsregierung durchaus in keiner Weise für irgend einer Richtung Partei nehmen. (Stürmischer, langanhaltender Beifell). Nur dann wird der kirchliche Friede gefährdet, wenn der weltliche Arm über die eine oder die andere Richtung schützend erhoben sich einer anderen abwehrend entgegenstreckt. Der Kampf der Geister soll nur mit geistigen Waffen gekämpt werden, der Staat währt allen und jedem die gleiche Freiheit und das gleiche Recht. So steht er bei uns und wenn auch die tägliche Praxis hier und da Abweichungen zeigen mag, die Grundsätze und
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
die gesetzliche Praxis stehen fest. Ich wiederhole die Frage: Haben wir nicht das Recht, auf unsere Freiheit stolz zu sein? (Heiterkeit, lebhaften Beifall). Vergleichungen will ich nicht machen. (Heiterkeit). Es ist in der Weltgeschichte eine allbekannte Thatsache, und ich möchte sagen ein tägliches Vorkommnis, dasz die kleinen Staaten die groszen Principien besser zu würdigen und zu üben pflegen, als die Weltreiche. (Bravo). Die Weltreiche in ihrer stolzen Macht meinen nur zu oft des fundamentum regnorum der heiligen justitia entbehren zu können (Bravo). So war es in den Zeiten Ninives und Babels, so ist es in unserer Zeit.’
Zoo vlocht de redenaar in zijne lofrede op het vaderland eene waarlijk vernietigende kritiek op de kleingeestige Jesuietenvrees van het groote Duitsche rijk in. Snijdender dan in die vragenreeks met het steeds wederkeerende antwoord: Neen! is wel nooit die kleinzielige politiek op de kaak gesteld. Onbedaarlijk heeft toen uit de groote vergadering het voortdurend applaus geklonken, onderstreepend elke vraag van den spreker, die inderdaad geene vergelijkingen behoefde te maken, omdat elk zijner woorden den toehoorder tot vergelijken dwong.
Aan de treffende toespraak van Dr. Schaepman voegt de Köln. Volkszeitung deze behartigenswaardige woorden toe: Zijn geloofsgenooten in Nederland kan men slechts toewenschen dat zij de staatkundige overleveringen van Schaepman met zorg bewaren. Dit zal het beste middel zijn, en de goede positie te behouden welke zij nu genieten.
Uit vele trekken en trekjes moet het beeld van Mgr. Dr. Schaepman in elkander warden gezet. Het leven was te veelzijdig om het vluchtig te schetsen en bij de ontleding valt telkens weder een nieuwe facet in het licht.
Zulk een man heeft de Voorzienigheid aan het Katholiek Nederland geschonken in een moeilijk tijdsgewricht, in een periode met van veel zijden dreigende gevaren omzet.
Wat de Katholieken van Nederland - de meerderheid der toonaangevenden ten minste - noodig hadden voor 25 jaren, was, dat zij zich losmaakten van een star conservatisme, dat ten doode was opgeschreven, dat in zijne
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
laatste vertegenwoordigers, Heemskerk en Wintgens geen haar beter was dan het liberale stelsel en de Katholieken bleef paaien met illusies, welke dezen, het moet gezegd worden, zichzelf formeerden.
Daarmee diende gebroken te worden en court et net. Dr. Schaepman heeft er het voorbeeld van gegeven. Er moest een nieuwe geest vaardig worden over de Katholieken van Nederland, een geest, die met den Leeuw van het Vaticaan, een echte geestelijke welp van Juda's Leeuw, de oplossing van den maatschappelijken strijd niet op de eerste en cenigste plaats zocht in de liefde, maar in die wonderbare vereeniging van rechtvaardigheid en liefde, welke geopenbaard zijn in den Verlosser, in Wien justitia et pax osculatae sunt.
Het zij verre, dat het zou mogen bestaan worden het Katholieke volk van Nederland eenige achterlijkheid te verwijten. Eeuwen lang hadden hunne krachtigsten de zwakkeren gesteund en ze behouden voor de Kerk. maar toen er over de geheele samenleving een lentewind van meer vrijheid en meer recht woei, was het niets bijzonders dat ook de zwakkere broeders den levenwekkenden tocht voelden. Onder dankbare erkenning, dat de liefde in de oude jaren meer deed dan het recht eischte, beriep men zich toch bij voorkeur op het recht, dat zekerheid geeft ook voor den dag van morgen, wanneer soms de liefde verflauwt.
En leert ons niet de Epistel van den 4en Zondag van de Vasten, dat wij allen kinderen zijn niet van de slavin, in servitutem generans ‘teelende tot dienstbaarheid’, maar van de vrije vrouw, als ons erfdeel allen bezittende de vrijheid qua Christus nos liberavit, waarmede Christus ons heeft vrij gemankt. Slechts met vrijen, met moedigen valt er deel te nemen aan den groeten strijd, die woedt aan allen kant. Nog maar kort zijn onze werkliedenvereenigingen gevormd, de oefenschool der discipline hebben zij nog niet geheel en al achter den rug, doch zie eens welke kracht er reeds van haar uit gaat! Denk eens de christelijke werkliedenvereenigingen weg on zog dan of de vrees u
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
niet zou bekruipen, dat de socialisten de vrije hand kregen in ons land? Stond ieder geloovig werkman, die weet dat de socialistische idee, als niet van God gewild, een droombeeld en eene illusie is - stond hij alleen in de wereld, hoe spoedig viel hij niet in de strikken onzer moderne vogelaars, of, minstens, hoe onbeteekenend ware zijn weerstandsvermogen! Maar nu ook hij bataljonsgewijze optrekt en zich een lid voelt van een machtig corps, ontwikkelt hij eene kracht, die, meer dan de vrees voor het dwingende staatsgezag den overmoedigen waan van den dag paal en perk stelt.
Aan de opkomst en evenzeer aan de ontwikkeling en den bloei van het vereenigingsleven onder de katholieke werklieden heeft niemand een werkzamer aandeel genomen dan onze doctor. Het wachtwoord van den Paus: ‘Vereenigt u!’ heeft nergens een welsprekender verspreider gevonden, niemand heeft met meer kracht en tegelijk met meer takt de lessen van den H. Vader over de belangrijke vraagstukken van arbeid en loon verklaard en verkondigd.
Geheel onze maatschappij geniet reeds de vruchten van dien noesten onverdroten arbeid. Misschien heett Dr. Schaepman geen arbeid gekend, waaraan van tijd tot tijd meer teleurstellingen verbonden waren, - geen arbeid, die meer studie vorderde, en voor de dagelijksche praktijk meer tijd in beslag nam. Doch werken, rusteloos werken, was immers het loswoord zijns levens, en nooit bleef een ridder beter aan zijn devies getrouw dan deze chevalier sans peur et sans reproche die aan den opgang zijner levensbaan zich het: credo pagno koos.
Werkman in den echten zin des woords, werkman zonder vasten rusttijd, geene vaste hoeveelheid uren daags kennende voor wat zijne taak bleek, kwam hij met toegestoken hand in het midden der werklieden, in hunne vergaderlokalen om hun te spreken over de vreugde en de eer van den arbeid en de macht van het vereenigingsleven.
‘Mijne broeders!’
Een enkel woord hier over zijne poëzie.
| |
| |
Al wordt het onder de literaire generatie van 1880 vrij algemeen betreurd, dat de geest dier letterkunde niet genoegzaam vaardig over hem werd, aan zijnen hoogen dichterlijken aanleg zal wel niemand twijfelen.
En ook op dit gebied heeft hij de belofte zijner jeugd schitterend gehouden. Het zou eene heel eenzijdige ontwikkeling zijn geweest van zijne groote gaven, wanneer de poëzie hem geheel hadde opgeëischt.
Al die gaven, ook de poëzie moesten dienst doen en hebben dienst gedaan om hem het onmisbare gezag te verleenen, dat hem de opgelegde taak: de emancipatie van het Katholicisme in Nederland in breederen zin kon doen vervullen. Hooge verschijning, forsche stem, breed gebaar, majestueus proza, schitterende poëzie, volledige kennis en diepe wetenschap, zijn edel karakter en zijn priesterlijk bedoelen - zijne liefde voor Christus' Kerk en zijne liefde voor zijn vaderland - alles werkt samen tot het groote doel zijns levens.
Maar ook enkel zijne dichterlijke nalatenschap zal hem eene eereplaats in de republiek der Nederlandsche letteren waarborgen.
Onder de zegenspreuk van Jos. Alberdingk Thijm heeft hij op 22-jarigen leeftijd den Vaderlandschen Parnassus stormenderhand ingenomen en al hebben de jongeren van eene volgende generatie wel ook goed werk geleverd, aan gedurigheid, aan het standhouden bij het ideaal heeft het hun blijkbaar ontbroken.
Veelal zijn zij niet geslaagd zich los te maken uit de windselen van de klinkerts en vindt hun dichterlijk gevoel juist voldoende ruimte om zich uit te zingen in een sonnet.
Het gaat met Schaepman's poëzie evenals het gesteld is met zijn proza, waarvan een der jongere dichters, Ed. Brom, de volgende karakteristieke getuigenis aflegt:
‘Het moge zijn, dat, wanneer men wil zuiver literaire proza kunst, schoonheid van kleur en klank bij exquise soberheid, Schaepman's proza wordt overtroffen door bladzijden van enkele modernen, doch welk een tegenwicht, die vlucht
| |
[pagina XXXXI]
[p. XXXXI] | |
en rijkdom van ideeën, ons blijvend tot een bezit voor altijd!’
Het getuigt zeker van hooge woordkunst en het geeft ook innig de stemming weer, waar Fiore della Neve - M.G.L. Van Loghem - zingt:
‘Zij scheen mij altoos van zeer ver te komen
Waar eind'loos schoone feeën eeuwig droomen
Waar eeuwig in het loover der platanen
In schaduw van de groene acacialanen
Waar, zwaar van geuren, witte bloesems vallen
Er nieuwe bloeien, honderdduizendtallen
Waar zii in 't mosborduursel op der berken
In 't aadrenspel van bleeke marmerzerken
In 't merk dat op fluweelen pantervellen
In 't cijfer dat op vleuglen van kapellen
In 't wiss'lend spel der hooge hemelvuren
De kabbala der grootsche sterfiguren
In duizend vlammenrunen had gelezen
Van 's levens doel, van 's levens innigst wezen
En kwam zij, 't was als hadd' zij uit dat Eden,
Een geur van bloemen, droomen en gebeden
Inderdaad hier is de dichter er in geslaagd zijne passie te etheriseeren. Het stemmingsbeeld is gelukt, maar het blijft bij een stemming.
| |
[pagina XXXXII]
[p. XXXXII] | |
Is de poëzie dan geroepen om zoo éénzijdig haar taak op te nemen? Is zij niet geroepen om tot den geheelen mensch to spreken.
Zoolang Da Costa's woord nog gezag heeft waar hij de dichtkunst ontluiken doct uit den trias
‘Gevoel, verbeelding, heldenmoed!’
is mij het genot liever, dat mij b.v. geboden wordt door het vaderlandsch lied, dat de bewondering gewonnen had van Dr. J Van Vloten: De Zeeslag bij Kijkduin:
Hoe staarde van de duinen
De maagd van Holland rond,
Of ze op der golven kruinen
Heur schepen, rijk beladen
Met goud van ieder strand,
Met mannen kloek van daden,
Met de eer van 't vaderland
Twee helden blijven borgen
Twee helden; - wat partijen
Voor de eer van Holland strijden
Daar rolde langs de baren
De dreunende oorlogsgroet
En riep der koningsvloten
Oud Hollands leus te moet;
En duizend donders rolden
Vanzelf roepen deze verzen ons een van de heerlijkste triomfen van Schaepman's dichtkunst voor den geest: zijn schitterend episch gedicht: De Val van Constantinopel:
| |
[pagina XXXXIII]
[p. XXXXIII] | |
Hier valt een stad, waar werelden om treuren,
Laat langs haar puin uw forsche klaagtoon gaan:
Byzantium gevallen en vergaan!
Op de eerste plaats zullen Neêrland's Katholieken, zoolang er een Wees gegroet gebeden wordt met fierheid de herinnering aan hun dichter bewaren. Hoe zong hij hun uit de levende ziel in zijn XVI Juni MDCCCLXXV, den meesterzang aan Jesus' H. Hart gewijd:
Gij, die Hem hebt gedragen
Uw kinderen, Zijn broeders
Verbonden door Zijn bloed,
Gij heiligste aller moeders
Voer ons Zijn hart to moet.
Gij, die de laatste slagen
Gehoord hebt in Zijn borst,
Zijn zieldoorvlijmend klagen
Door d'eigen bleeken mond
En dringen door Zijn wond.
Al zijn er ook anderen gekomen, of er betere kenners onzer letteren zijn opgestaan, fijner en oordeelkundiger beoordeelaars dan Jos. Alberdingk Thijm en Mr. Jacob van Lennep is altijd nog eene debattabele vraag. Men kent het relaas dat de dochter van den eerste ontwierp van de kennismaking van Thijm met het handschrift van ‘De Paus’. Het tamelijk lijvige manuscript trof een ongunstig oogenblik. De keukenprinses had zich verlaat met het bekende gevolg van gemelijkheid. Nog eer het pakje van banden en strikken ontdaan was het vernietigend oordeel half geveld: Zoo'n papierkladder! Die me zijn ‘ongaar werk’ met een blik zeker in de richting der keuken - ‘gaat zenden.’ Maar Thijm las....
| |
[pagina XXXXIV]
[p. XXXXIV] | |
Plotseling wordt hij doodsbleek, dikke tranen loopen over zijn wangen.
O God! - zei hij ontroerd, - 't is een talent en dichter! - en met vereering drukte hij het manuscript tegen zijn lippen. - Wat ben ik gelukkig over die schoonheid van gedachten en woorden.’
Van officieeler gehalte is - wat Schaepman noemde - het leeuwenmerk, dat Thijm op het eerste produkt zijner muze zette.
‘Het doet goed aan het katholiek en Nederlandsch hart niet slechts in de taal, maar ook in de vorm van Bilderdijk - en zijner waardig - het middenpunt der katholieke eenheid, den Vader der geloovigen te hooren bezingen...
Dichter, zeg ik - en inderdaad, ik geloof dat niemand aarzelen zal in den ongenoemden auteur van deze vaerzen (een zang voor onze dagen) een nieuwen Nederlandschen Dichter te begroeten’.
De uitspraak van Jacob van Lennep den kundigen Vondel-verklaarder is bekend: ‘Vondel is onder ons herrezen!’
‘Wat is van die uitspraak?’ vraagt Ed. Brom. En hij antwoordt: ‘Ziehier mijn bescheiden meening: een echt dichter was Schaepman, geen Vondel!’ En hij vervolgt: ‘Als Vondel is hij visionair, bemint hij de gewijde stoffe; met Vondel heeft hij den gedragen gang, de weidsche ideeënvlucht, de liefde tot den statigen Alexandrijn..... maar Vondel's visioenen zijn van goudener heiligheid, van blanker teederheid.’
Ik zet hier de vergelijking van Ed. Brom niet voort. Genoeg is voor mijn held, dat men hem met Vondel in één adem noemt, dat men door Vondel kritiek op hem oefent.
Voor mij is Schaepman de zanger der waarheid, op de eerste plaats van de Ongeschapen Waarheid en Wijsheid, van den Logos, het Eeuwig Woord des Vaders. Hij is de Alpha en Omega van Schaepman's zangster, het eenige Middelpunt, waaruit de stralen zijner dichtkunst te voorschijn schieten zonder ooit er zich van los te maken. Dit roepen u alle verzen, die ooit uit de goudene pen vloten
| |
[pagina XXXXV]
[p. XXXXV] | |
evenzeer als elke regel van zijn gespierd proza geweldig toe: Christus vincit, Christus imperat, Christus regnat. Heel zijne poëzie is eene doorgaande belijdenis en verheerlijking van den Verlosser en Zijne Kerk en Zijn Plaatshekleeder en Zijne Heiligen.
Er zijn slechts korte dagen
Toen ik in vollen luister
Zich drongen voor mijn oog
En om het woord mij vroegen
Sints ik in schoonheid zalig
Naar schoone woorden zocht
En van de schoonste woorden
De schoonste rythmen vlocht.
Uit deze wereld van waarheid en klaarheid had hij eene andere liefde gewonnen, de liefde over het blijde licht. Nooit is hij in poëzie of proza uitgezongen over dezen bémiddelaar van alle stoffelijke schoonheid, hetzij dat licht arbeidt met gedempte tonen over onze vaderlandsche heiden en weiden en onze schilders inspireert, hetzij de gouden zon onder het diepblauwe koepelgewelf van den Italiaanschen hemel onverkort regeert, hetzij een nog rijker lichtspeling zijn blik aan den Gouden Hoorn gevangen neemt.
Doemt op voor ons gezicht,
Neerstroomend van den hemel,
Doorzichtig, warm en hel,
| |
[pagina XXXXVI]
[p. XXXXVI] | |
Uit blinkend blauwe baren
Van zonnegond doorgloeid,
Wier vonkend zilvren pluimsel
En hult in lichte plooien
't Van zonlicht dronken oog.
Niet minder wekte de gedempte toon van ons Hollandsch landschap, die de kleuren zoo innig doet samenvloeien, zijne bewondering en geestdrift op. De spelingen en wisselingen van het licht over onze vaderlandsche landouwen waren hem steeds eene nooit verarmende bron van genot. Telkens vloog zijn blik van het boek, dat hem altijd bezig hield, over naar het landschap om de betoovering van het licht, dat altijd nieuwe schoonheid schept, in zich op te nemen. Vandaar zijne hooge waardeering van onze vaderlandsche schilderkunst. Met onze schilders was hij bij de natuur te rade gegaan en geen lichteffect ontging hem op heide of weide of doek.
Wie den dichter in dit opzicht nog meer en beter dan uit zijne verzen wit leeren kennen, raadplege ‘Onze Nationale Kunst, Etsen en Schetsen, door Carl L. Dake en Dr. H.J.A.M. Schaepman’, waaraan ik het volgende ontleen:
‘Deze Nachtwacht is de triomf van het kleurenscheppende duisterdoorstralende, levenwekkende licht.
Hier zingt, hier schatert, hier jubelt, hier juicht het licht. Hier springt het en danst en dartelt en stoeit. Hier vormt en kneedt en boetseert het gestalten. Hier geeft het leven en beweging. De taal van alle kunsten is niet genoeg om de tooverkracht van dit licht te beschrijven. Toch, al gaat het alle beschrijving te boven, het is zoo ordelijk, zoo harmonisch, het komt en verdwijnt, het glijdt en straalt, het valt en verrijst naar zoo vaste wet, dat ons hier inderdaad de strenge maat als de hoogste vrijheid en de hoogste schoonheid verschijnt.’
| |
[pagina XXXXVII]
[p. XXXXVII] | |
En leest dan vorder, hoe Schaepman Remdrandt's meesterstuk plaatst in het licht van den tijd, waarin het ontstond. Maar vergeet ook niet de vorige bladzijde aandachtig te lezen, waar u eene kleurenrijke beschrijving gegeven wordt van het Korporaalschap van Frans Bannink Cock.
Ik meen met eenige duidelijkheid de plaats van Dr. Schaepman èn als prozaschrijver èn als dichter te hebben aangewezen. Het zou voorbarig zijn, terwijl de nieuwere richting ex confesso oogenblikkelijk aan anemie lijdt - misschien omdat zij zich te veel met Annemie heeft bezig gehouden - den dichter eene vaste plaats te willen aanwijzen.
Waarschijnlijk zal dit voorshands wel voorbarig blijven. Eigenlijk heeft nog niemand eene vaste plaats op onzen Parnassus ingenomen of het mocht zijn Vondel, wien ik van harte meer lezers, al was het ten koste van het getal zijner bewonderaars. zou toewenschen.
Doch zooals in de oude dagen de ‘kameelen’ onze rijke Oost-Indië-vaarders over de ondiepten van Zuiderzee en Y weghielpen is het wel te voorzien, dat de trouwe lastdrager, de Katholieke Kerk, met den bekeerling Joost van den Vondel, dezen urwuchsigen zoon van Twenthe over de zandbanken van de komende tijden draagt. Immers, wien zou onze Nederlandsche Kerk, liever dan dezen strijdbaren held. overleveren aan het nageslacht? Vanzelf zal de aard en wijze van zijn arbeid er toe leiden. Hij heeft zich zoo geheel en zonder voorbehoud aangesloten bij de leiding der Kerk, dat hij er zich mee heeft vereenzelvigt. Bij de verschijning van den 4en reeks ‘Menschen en Boeken’, schreef ik in Het Centrum van 23 Augustus 1900:
‘Bewonder de volmaakte kunst, welke u zoo geleidelijk bezig houdt met de Nederlandsche Bisschoppen, die ter Vatikaansch Concilie waren verschenen, die spreekt van de verschroeiende Julizon in Rome, en u, als achtergrond van dat particuliere, een breed vergezicht op de grootste gebeurtenis opent, welke onze aan groote gebeurtenissen zoo rijke 19de eeuw heeft gezien. En dit geeft den sleutel tot het frisch blijven van Dr. Schaepman's studiën. Zij bewegen zich om groote wereldheerschende feiten, ze grijpen wereldhistorische mo-
| |
[pagina XXXXVIII]
[p. XXXXVIII] | |
menten aan, die u niet koud laten, op den klank van wier naam uw hart getuigenis aflegt van liefde of haat. In groote trekken beweegt zich de contemporaine geschiedenis langs uw zielsoog. Gij ziet de scheppers der historie, denkers en staatslieden, zich bewegen op de planken van het wereldtooneel; de kunst van den dichter doet hen weder leven en handelen, ieder volgens zijn aard, karakter en wezen.’
En toch ondanks de groote breede objectiviteit van den dichter en schrijver ontbreekt het persoonlijk element nergens in zijn arbeid. Soms treedt hij met verrassende helderheid uit de omlijsting der pagina voor u op. Door meer dan een is zijn levensarbeid vergeleken met dien van O'Connell en inderdaad de overeenkomst met den grooten bevrijder van Ierland in leven en dood is treffend. Maar hoor hem nu O'Connell bezingen. Is het u niet of hij zelf in al die groote kracht voor u opstaat, wier voortdurende ontwikkeling het sterke hart tot stilstand bracht, helaas, al te vroeg?
Nog eenmaal rijst hij op, een reuzenbeeld gehouwen
Door de eigen hand van God
Van 't echte rotsgraniet, waarop we een toekomst bouwen
Een rots in 't ziedend meer, waarop de golven breken
Een lichtbaak in den nacht.
Een ijzeren vestingwal, een vlekloos legerteeken
Maar bovenal een man van weergalooze waarheid
Dat uit zijn oog het licht der onbevlekte klaarheid
Straalde als des Heeren wet,
Dat uit zijn stem een klank uit hooger sferen trilde
Waarvoor der logenheir als voor Gods oordeel rilde
Hij in der waarheid licht de nooit bedwongen spreker
Die in den valen nacht, van éene toekomst zeker,
Hoe ook der wolken drift bij 't loeien der orkanen
Den blik de sterre ontvoer.
| |
[pagina XXXXIX]
[p. XXXXIX] | |
Hij leidt het stennend schip langs afgronds valsche banen,
Straks als zijn kracht vergaat bij 't ebben van het leven
Dan legt hij 't hoofd ter neêr
In waarheid rustig, sterk, haar heeft hij 't al gegeven
Zijn naam, zijn woord, zijn eer;
Daar klinkt zijn laatste zucht, dien 't nageslacht bewaarde
‘Mijn arme ziel aan God, mijn lijf der moederaarde
Volkomen eene auto-biografie. In de lijnen, waarmede hij hier het beeld van O'Connell teekent, van den grooten Ierschen emancipator, rijst de Nederlandsche katholieke Staatsman onmiskenbaar voor ons op. Gij hebt er hem niet geheel, maar zijne uitwendige verschijning en veel van zijn innerlijk leven is er met meesterlijke hand in weergegeven.
En zoo vindt gij hem haast op iedere bladzijde van zijne werken terug. Treffend is onder dit opzicht hoe van den eersten tijd af hij zich het woord, dat de Openbaring van den H. Joannes besluit: ‘veni Domine Jesu’ eigen heeft gemaakt en niet als een mooien klank in een vers, maar als de laatste bede in het sterfuur.
Ik bedoel hier vooral de slotverzen van ‘De Eeuw en haar Koning’.
De beelden zijn verdwenen voor het oog
Des Zieners: maar er davert van omhoog
Een stem vol fiere kracht en majesteit:
‘Ik ben uw God, uw Heer van eeuwigheid
Ik ben 't begin en 't einde van den kring,
Beschreven door der tijden wisseling.
Van Mij het scheppingswoord, maar ook van Mij
Der werelden voltooiing! Zalig zij,
Die zegevierden in den harden strijd,
In 't worstlen met de machten van den tijd;
Uit 's levens stroomen drenkt mijn hand hun dorst.
Met 's levens balsem zalf ik hun de borst,
Zij zijn mijn zonen - Ik hun Heer en God,
Het eeuwig voorwerp van hun heilgenot!’
| |
| |
En weer een stem, die davert door het zwerk
Als 't luid bazniugeschetter, machtig, sterk,
Maar toch vol liefde en teederheid: ‘Ik kom!’
De Ziener juichte, en van zijn lippen klom
Een laatste beê; ‘Kom, Heere Jesus, kom!’
Bij 't strijdrumoer, dat dondert door de lucht,
Bij 't aadvervullend dreigend doodsgerucht,
Bij 't brandend zieden van het golfgeklots
In schuim verspattend om de Petrusrots,
Als 't razend loeien van der hel orkaan
Het menschenhart niet snel doet slaan,
Dan heft de Christen 't hulpesmeekend oog
Als eens de Ziener naar des hemels boog,
Dun droogt de traan, die op zijn wangen glom,
Hij juicht en bidt: ‘Kom, Heere Jesus, kom!
Zoo zong hij op den vooravond van het Feest van de H.H. Apostelen Petrus en Paulus, zes weken voor zijne priesterwijding, in 1867. En vijf en dertig jaren later legt hij met deze woorden in nederig Godsbetrouwen getuigenis af van zijn geloof en liefde in de Eeuwige Stad, die hem een frissche bronne bleek van levensvreugde en stervensmoed.
Voor die hem kenden, zal het wel niet zoo verbazingwekkend geweest zijn, dat hij in het kleed van St. Franciscus wenschte te sterven en te ruste gelegd te worden. De heer Kolkman heeft het in de Kamer gememoreerd hoe hij in den bloei des levens niet vreemd aan klooster-gedachten geweest is. Hadde de Voorzienigheid hem niet zijne plaats blijvend aangewezen, ware de mogelijkheid werkelijkheid geworden, dat hij van het politieke erf in Nederland ware weggedrongen, zonder twijfel hadde hij aan een kloosterpoort aangeklopt. Doch zooals de zaken nu liepen bleef dit uitgesloten. Dat hij de plaats innam van president van de katholieke Kamerclub bewijst dit voldoende. Deze voldoening was hem weggelegd, dat hij aan den avond van zijn leven ook door zijne geloofsgenooten, haast zonder uitzondering, op zijne rechte waarde werd geschat.
Overigens heeft hij in de drukke wereld in zekeren zin
| |
| |
het leven van een kloosterling geleid. Waar deze in strikter gehoorzaamheid en meerdere onthechting aan de dingen dezer aarde den seculieren priester voorbij streeft, kon Dr. Schaepman mede zijn: et ego doen hooren. Wat legde den Staatsman, die gewoon was dat naar hem werd geluisterd, dat zijne stem de beslissing bracht, wat legde hem zijn professoraat van meer dan dertig jaren, wat legde hem het leven op een Seminarium eene gebondenheid op. En hoe droeg hij die gebondenheid? Met blijdschap. Zoo dikwijls hij uit het woelige leven weer zijne studeerkamer betrad, ontsnapte haast onwillekeurig een Goddank! aan zijne lippen. Daar was zijne cel en zijn verrichte arbeid getuigt, hoe hij ze lief had en ze hem zoet was geworden. Alleen Rome kon hem wat langer aan dat stille gebondene leven onttrekken. Al heeft hij het ook meer dan eens beproefd om gedurende de Kamerzittingen in de hofstad te blijven, ondanks de moeite die het met zich bracht won Rijsenburg den strijd. Zooals het daar voor ons ligt, breed en hoog, toch een leven van gehoorzaamheid en opoffering.
Van onthechting behoef ik niet veel te spreken. Wat noemde hij, behalve zijn roem, ooit het zijne, als alleen wat de vier wanden zijner studeerkamer omsloten? Het bedrijvigste, arbeidzaamste leven heeft hem nooit de poorten der weelde ontsloten en wat hij had gaf hij zoo mild en kwistig weg dat de meest nauwgezette kloosterling dit met geen beter hart zou hebben kunnen doen.
Ware hij een zoon geweest van een grooter volk, zijn letterkundige arbeid zou hem schatten hebben gebracht. En nu?
Nog een overeenkomst valt aan te leekenen tusschen het leven van onzen dichter-staatsman en het leven van een kloosterling, laat ik liever zeggen het leven van een klooster.
De behoeftigen, de armen, allen die raad en steun, noodig hebben, waren vanouds gewoon den plat getreden weg naar het klooster in te slaan. Zoo had ook Dr. Schaepman een zeer ruime cliëntèle van ontberenden. Door zijn raad, door zijn invloed bij landsregeeringen van verschillende
| |
| |
richting heeft hij menigeen van dienst kunnen zijn. Het is zoo waar wat een zijner groote vrienden van de anti-revolutionaire staatspartij mij na het verscheiden van den betreurden vriend schreef: ‘Dr. Schaepman is zijn geheele leven door een gevierd man geweest. Hij was bemind en geacht, maar voordeelen heeft hij van zijne talenten en groote verdiensten niet genoten. Minister is hij niet geworden. Hij vergenoegde zich met anderen in den zadel te zetten. Met onderscheidingen is hij niet overladen. Het commandeurskruis van den Leeuw had zijne borst toch ook wel mogen versieren.’
Doch wat maakte dit alles uit. Niet te vergeefs had Dr. Schaepman op den Römer te Frankfurt het grafschrift gelezen van een der Duitsche Keizers:
‘Nihil beata morte beatius’, niets gelukkiger dan een zalige dood.
Ik meen deze inleiding niet beter te kunnen besluiten, dan door hier voor de vereerders en liefhebbers van Schaepman's poëzie het eerste gedicht van langeren adem op te nemen, dat hij bij het zilveren jubilé van Mgr. Andreas Ignatius Schaepman, toen in 1863 nog bisschop van Hesebon i.p.i., als feestgave bracht.
Wel mocht hij het woord van Goethe op zich toepassen:
Vom Vater hab ich die Statur
Des Lebens ernstes führen
Vom Mutterchen die Frohnatur
Inderdaad, zijne Muze was hem eene trouwe levensgezellin. Het episch gedicht, dat hier volgt, werd slechts in een beperkt getal exemplaren gedrukt en ging alleen onder vrienden rond. Het draagt als opschrift:
|
|