Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 4
(1900)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
Rome en de Paus. Mei-juni 1877.I.Zij is altijd de wereldstad, de koninginne der steden, de eeuwige stad. Zij is altijd het hoofd en het hart der wereld, dat alles beheerscht en alles tot zich trekt, dat de hoogste wijsheid bezit en de geheimzinnigste aantrekkelijkheid. De wereld kan niet vergeten, dat zij aan Rome heeft behoord, dat zij door Rome is gekneed of gevormd. Nog altijd is het epigram van Martialis waar: alle natiën roemen Rome. Voor den Europeaan is zij het middenpunt zijner historie, voor de werelden buiten Europa, Europa zelf. Geen enkel wingewest brengt meer zijn goud of zijn slaven, zijn elpenbeen of zijn purper, maar geheel de wereld is haar wingewest. Zij eischt en zij ontvangt den tol van iederen geest, die opstreeft naar het schoone, ware en heilige, van ieder hart waarin de geestdrift gloeit, een der vlammen waarmeê de liefde tot het ideale de zielen blaakt. Zij heeft geen legioenen meer, die de wereld doortrekken en overal de mijlpalen planten, die den afstand toonen naar de meta aurea, den éénen gouden mijlpaal te Rome. Maar de groote namen der historie zijn haar herauten geheel de wereld door; de groote feiten zijn de mijlpalen die allen wijzen naar Rome. Haar legioenen zijn de beelden, stralend in onverganklijke schoonheid of onaantastbare majesteit, wier glans de dorre bladzijden der historie voor ons doet bewegen en leven. | |
[pagina 118]
| |
Vele steden zijn naast en tegenover haar opgestaan, hebben, in wedstrijd met haar, om de gunst der volken geworven tot iederen prijs. Zij is in dat worstelperk niet getreden, niet neergedaald. Koninginne als zij was heeft zij steeds haar rust, haar ernst, haar waardigheid behouden: zij heeft steeds geboden, nooit gevraagd. Het is waar dat zij in dien wedstrijd niets te vreezen had. Was bij anderen weelderige jonkheid, dartele gratie, verlokkende bevalligheid, haar frissche, bloeiende jeugd werd frisscher nog en geuriger op dien achtergrond van het verleden, dat een wereld was. Wie kon weigeren haar den palm toe te kennen? Zij verscheen en de lucht rondom haar was vol van het lofgezang der voorgeslachten, dat haar droeg als een wemelende, golvende wolk. Oud als zij was scheen zij uit haar oudheid krachten te putten tot nieuw leven, een leven, dat altijd in schoonheid en altijd in glorie won. Want zij is schoon, maar bare schoonheid is glorie. Zij is altijd koningin, haar bevalligheid is majesteit. Nooit verschijnt zij voor U dan in de weêrgaloos statige houding der Pudicitia in het museum van het Vatikaan. In iedere plooi, in iedere lijn van gewaad en sluier ligt de rust, die het bewustzijn der schoonheid en het bewustzijn der waardigheid geven; hier is geen streven, geen pogen, maar de adel, die met de natuur geboren werd. Wie heeft niet naar het geheim der aantrekkelijkheid van Rome gevraagd en gevorscht? Want die aantrekkelijkheid, neen, die aantrekkingskracht bestaat en is onsterfelijk en onverwinbaar, alle geslachten leggen getuigenis af. Beter nog, ieder die eenmaal Rome zag, heeft die betoovering ondergaan; hij weet te verhalen hoe Rome hem in en om het hart is gegroeid, hoe de herinnering aan de geheimvolle en wondere stad hem overal vergezelt, hoe zij hem dan terug wenkt als een lokkende Sirene, of hem toelacht als een dier ‘schwankende Gestalten
Die früh sich einst dem trüben Blick gezeigt’
| |
[pagina 119]
| |
terwijl het wel tot haar mag heeten: ‘Mein Busen fühlt sich jugendlich erschüttert
Vom Zauberhauch der euren Zug umwittert.’
Want zij is waarlijk het altijd jonge leven. Wilt gij de tooverkracht van Rome zien werken en leven, neem dan de ‘Portraits de Rome’ ter hand, die J.J. Ampère zoo keurig en liefdevol heeft geteekend. Uit iedere eeuw heeft hij de getuigen opgeroepen en gij verneemt den lofzang van den Gallo-Romein uit de wordingsdagen der middeneeuwen en de breede, volle, statig slepende fraze van de Chateaubriand, die de majesteit der puinhoopen als belichaamt; de Saga verhaalt u wat de Noorman heeft gewild, niet gedurfd, en Madame de Sevigné geeft weer getuigenis van haar gemoed waar zij wenscht: ‘O!, que j'aimerais à faire un voyage à Rome’, van haar geest, waar zij zegt hoe zij zou willen reizen. Goethe vindt hier zijn ‘Jugend’ traum’ en lady Morgan den immondezzaio der geheele wereld. de tegenstellingen behooren zoo scherp te zijn. Tasso verlangt van Rome alleen de rust der ziel, de zanger der Kruistochten hijgt hier naar het hemelsch Jeruzalem, zijn leven was wel een kruistocht geweest. Maar Montaigne, de beminnelijke scepticus, is hier op zijne plaats: ‘de mélancolie qui est la mort, et de chagrin je n'en avais mille occasion, ni dedans, ni hors la maison’; hij was op zijne wijs getroffen door de harmonie, die alles te Rome beheerscht, en zelfs in zijn stem ligt een droeve toon als hij bij zijn afscheid verklaart: ‘si j'eusse goutté Rome plus privément, combien elle m'eust agréé’. De lijst is te verlengen, de getuigenissen kunnen nog meerdere zijn. Maar wij vragen nog altijd naar het geheim der aantrekkingskracht - want, nog eens, die kracht bestaat. Voor de besten onzer is Rome de zomernachtsdroom van hun leven, voor de meesten hun schoonste herinnering. Stelt de eeuwige stad nooit te leur? Maar daar zijn er, die haar haten en ook, die haar niet kennen. Met een vluchtige kennismaking wint men Rome niet. Zij heft haar sluier | |
[pagina 120]
| |
niet op voor wie slechts een nieuwsgierigen blik op haar gelaat wenscht te werpen, zij verraadt zich niet aan een voorbijganger, die misschien slechts een haastigen groet over heeft. Maar het geheim? - Ligt het niet in dit ééne woord: de eeuwige stad? - Herder sluit zijn beschouwing over Rome met het woord: ‘Die Zeiten rollen fort und mit ihnen das Kind der Zeiten, die vielgestaltige Menschheit. Alles hat auf der Erde geblüht was blühen konnte; jedes zu seiner Zeit und in seinem Kreise: es ist abgeblüht und wird wieder blühen, wenn seine Zeit kommt.’ Rome protesteert tegen deze idee, die de ideeën uit de geschiedenis der menschheid rooft. Rome bloeit altijd met onverwoestbare kracht, zij straalt in jeugdige schoonheid boven de onsterfelijke puinhoopen en als zij schijnt te sterven, dan verzamelt zij haar leven tot nieuwer, verder uitstralenden glans. Het is wel de eeuwigheid, die u te Rome omvat en overweldigt. Niet de eeuwigheid met haar luister, haar alles verhelderend, alles doortintelend licht, niet de eeuwigheid met haar matelooze glorie, haar oneindige openbaringen, maar de eeuwigheid met haar rust en haar vrede, haar kalmte, haar majesteit. Rome is de zetel van de Muze der Historie, daar op de zeven heuvelen troont zij de wereldgerichten verkondigend. Hier in dit middenpunt, waar de meeste levenskracht is saâmgedrongen, waar de werking het volste is en het geweldigst zelf, hier is het kalm en vredig. Geen marktgeschreeuw, geen straatrumoer. Hier zijt gij vrij van de geruchten, hier voelt ge u los van al het geratel en gedruisch der werelsteden. Hier spreken alleen de beginselen en de berekeningen vergaan. De onsterfelijke stanzaas waarin Byron zijn indruk bij het binnentreden van St. Pieter overgoot, passen op geheel Rome, passen op die rustige grootheid, die de grootheid der eeuwigheid is. Langzaam maakt die grootheid van Rome zich van u meester. In den aanvang bespeurt gij die niet. Maar wacht, wacht geduldig, uw oog moet nog worden geoefend: | |
[pagina 121]
| |
‘.... our outward sense
Is but of gradual grasp....’
Straks zult gij het hoofd buigen, neen opheffen: want te Rome wordt men groot. Men gevoelt wat de mensch worden kan en zijn. Men voelt dat men is van goddelijk geslachte, geboren tot goddelijk werk. De trillingen der onsterfelijkheid varen door de ziel: hier is alles puinhoop en alles leven, hier schijnt alles gevallen en alles staat. De ijdelheid vergaat, de reuzenhoogte, die men in zijn binnenkamer bereikt had, slinkt en verdwijnt, maar de ademtocht der echte grootheid vervult, verruimt de borst: het is goed in dien dampkring te leven. Maar die grootheid is ook rust, is ook vrede. Alles is hier harmonisch en goed. De dissonanten der wereldgeschiedenis liggen hier in trotsche puinhoopen voor ons, rijzen als geweldige zuilen op, maar alles tesaam gesmolten tot een wonderbaar lied: het ‘Te Deum’ der Obelisken met het kruis gekroond, der zuilen, die de tempelgewelven dragen van den waren God, der bazilieken, die hunne koepels spannen over het graf der heiligen: het is één alles medeslepende zang. Men heeft Rome genoemd de stad der treurenden. Het is waar, geen enkele verdient als zij dien zoeten naam van troosteresse der bedrukten. Wie alles verlaten heeft, vindt bij haar alles terug. Het oog dat zijn doeden nastaart ontmoet hier de hoop des levens. De geest, die van twijfeling tot twijfeling, van val tot val in de diepten der ontkenning verzonk, verneemt te Rome een stem die hem de opstanding ten plicht maakt, gevoelt een kracht, die hem opheft uit de afgronden. Hier is genezing voor het lijdende hart, niet door vergelijking van het mindere met het grootere; hier is Byron geen dichter meer, hoe vol de tonen van zijn smart ook klinken. Hier heeft Montaigne zuiverder gevoeld: ‘point de mélancholie’ - iets anders treft u hier. De grootsche voorstelling van het leven dat het lijden overwint is hier overal zichtbaar en wel is Rome de ‘city of the soul’ - de stad der ziele - nergens ter wereld heeft | |
[pagina 122]
| |
de ziel der menschen in zoo onuitwischhare letteren haar heerschappij en haar onsterfelijkheid neergeschreven als op dezen Romeinschen grond. In één onsterfelijk woord heeft Plinius de oudere deze indrukken te saam gevat. Hij spreekt van de orde en den vrede in 't Romeinsche wereldrijk en zijn woorden geven de volle gedachte terug: ‘immensa Romanae pacis majestas’. Het geldt hier de bewondering weer te geven die de wereldkundige Romein gevoelde voor die macht, onder wier schepter alle volken in orde en rust leefden, voor de macht, waarvan ook hij een deel was. Het was zeker een grootsch, een aangrijpend schouwspel dat Romeinsche rijk zooals het verrijzen moest voor het oog van Rome's burger, een schouwspel waarin de glans der majesteit de schaduw verlichtte en de donkere plekken tintte met warmen gloed. Maar wat eenmaal het deel was van het geheele wereldrijk is nu nog het deel van Rome en de majesteit van den vrede overdekt en omhult alles als met een wolk van goud, waarin, als op Raphaëls ‘Disputa’, lachende engelen zweven, die den vreemdeling het blijde ‘Ave’ toefluisteren, het ‘Ave’, dat de echo is van het ‘Pax in terris’ op de velden van Bethlehem. Want met dat ‘Pax in terris’ is de ware vrede gekomen, de valsche voorafbeelding is verdwenen en de vrede van orde en recht heeft plaats gemaakt voor den vrede van geloof en liefde. De majesteit der kracht is geweken voor de majesteit van waarheid en heiligheid en de Romeinsche vrede gaat met de vrijheid der volken en de eenheid der menschheid hand in hand. Wilt gij de majesteit van dien Romeinschen vrede zien, smaken, genieten, doorleven? Voelen kunt gij die telker ure, ieder oogenblik, maar wilt gij 't bewust doorleven, begeef u naar den Palatijn en zet u neer onder een dier trotsche muurpanden, door de eeuwen en de stormen, door de menschen en de elementen niet geschokt, niet vernietigd, uit wier spleten de ranke klimop zwiert en op wier kruin de wilde struiken welig tieren. Recht voor u ligt de Circus Maximus en glooit | |
[pagina 123]
| |
de Aventijn omhoog; rechts strekken de puinen zich uit en dalen door het Velabrum naar den Tiber; links zwerft de blik over de groene vlakte, over de wijnbergen en de koepels tot hij eindelijk rust op de reusachtige puinhoopen van Caracallaas Thermen. Het is een wondere plek waar gij u bevindt, rondom u wemelt het van gestalten uit de dagen der Caesars en zelfs de bleeke schimmen der eerste dogen groeten u; op den Palatijn ontmoeten elkander alle geslachten en alle eeuwen, Romulus en Karel de Groote, de priesters der Lupercalia en de volgelingen van Leonardus a Portu-Mauritio. Tusschen de groene palmen en de donkere cypressen ter uwer rechter hebben de dochters van Franciscus van Sales haar klooster en haar school gesticht; gij hoort de heldere stemmen en het zilveren lachen der pensionnaires en iets lager, uit die puinhoopen met den grond bijna gelijk, hoort gij op een afstand van eeuwen, het woeste rumoer van het paedagogium, waar het jonger deel der keizerlijke hof houding zijn opvoeding ontvangt. Het is een ruw tieren en joelen; een gejuich gaat op; gij ziet de groep van hier: een der rekels heeft op den muur met zijn stift een schets gekrast: aan een kruis hangt een menschelijke gestalte met een ezelskop en daar neven staat in aanbiddende houding een knaap; de toeschouwers herkennen hem en vóordat nog de onbeholpen spotter het grieksche randschrift heeft gegriffeld, klinkt het uit twintig, dertig monden: Alexamenos, Alexamenos, die Christen is, aanbidt zijn God! - Maar de God van Alexamenos heeft overwonnen en op den muur die u overschaduwt geven de verbleekte kleuren nog de lijnen aan van het oude kruisbeeld door Engelen omgeven; des konings kruisbanier wappert over den geheelen Palatijn. Heerlijk spant zich de blauwe, doorschijnende hemel boven uw hoofd, heerlijk straalt de gouden zon, heerlijk teekent zich iedere lijn, ieder grasspriet, ieder blad op de fijne lucht, heerlijk glansen de Romaansche torens met hun groene en roode glasscherven tusschen het donkerbruin der tegels: het gonst rondom u, maar geen luide, geen storende klank klimt tot u, soms ritselt het door het gras, soms zwiert het door de | |
[pagina 124]
| |
takken, maar alles is stil, rustig, vredig en vol van majesteit. Niets anders dan een fysieke indruk, een bloot zinnelijke gewaarwording, meent gij; alsof die bestaan kon zonder zedelijke aandoening, zonder een bezielende gedachte. Maar wilt gij den vollen, verheffenden indruk, wilt gil de geheele, niet te omvademen majesteit van den Romeinschen vrede: neem uw Bossuet en lees nog eens op die plek, in die omgeving, het: ‘Discours sur l'histoire universelle’ de laatste drie hoofdstukken van het derde boek. Alle wisselingen van Rome en Rome's historie gaan uw oog voorbij in bonte wemeling en wilde wenteling, maar de eeuwige orde blijft: ‘la suite’ zooals Bossuet ze met verheven eenvoud noemt, de aaneenschakeling van gevolgen die door God geleid zich bewegen naar Zijn wil. Als de hand van dezen meester u den weg wees op dit veld, hoe stemt gij na dat schouwspel dan in met zijn slotwoord: ‘Par là se vérifie ce que dit l'apòtre, que ‘Dieu est heureux, et le seul puissant, Roi des Rois et Seigneur des Seigneurs.’ Heureux, dont le repos est inaltérable, qui voit tout changer sans changer lui-même et qui fait tous les changements par un conseil immuable; qui donna, et qui ôte la puissance; qui la transporte d'un homme à un autre, d'une maison à une autre, d'un peuple à un autre pour montrer qu'ils ne l'ont tous que par emprunt, et qu'il est le seul en qui elle réside naturellement.’ De gedachte echter, die levendig in uw ziel ontwaakt is deze, dat Rome gelden kan als het ‘Speculum majestatis’, de spiegel van Gods majesteit, die in eindige vormen de koninklijke rust en de onaantastbare macht van den Koning der koningen weêrkaatst. Bossuet is het waard dat hij te Rome worde gelezen. Daar is hij op zijne plaats, deze man met zijn arendsblik, die alles doordringt, met zijn keurig woord dat alles zegt; met zijn geest die de feiten ordent en regelt naar de idee; met zijn woord dat de allesbeheerschende gevolgelijkheid der ideën in den machtigen, breeden zinsbouw weêrspiegelt. ‘Welk een man, die u in één zinsnede de Romeinen teekent zooals Livius en Tacitus ze zagen, zooals Virgilius ze bezong, zooals zij zichzelven af beelden in hun mijlpalen en hun monumenten, hun legi- | |
[pagina 125]
| |
oenen en hun senaat, hun kunst en hun wetten: ‘de tous les peuples du monde le plus fier et le plus hardi, mais tout ensemble le plus réglé dans ses conseils, le plus constant dans ses maximes, le plus avisé, le plus laborieux, et enfin le plus patiënt a été le peuple Romain.’ Welk een man, die in zekeren zin zijn genie heeft veroverd en die in zijn woord het volle bewustzijn van het machtigst reuzentalent aan de hoogste oorspronkelijkheid en de oorspronkelijkste onmiddelbaarheid paart; een man, die groot genoeg is om bij grooteren dan hij het woord te borgen, maar tevens groot genoeg om aan Augustinus en Tertulliaan een nieuwe grootheid te leenen door de grootheid van zijn woord. Welk een boek, dat ‘Discours sur l'histoire universelle’, een oraison funèbre en een hoofdstuk uit Johannes' openbaring, een profecie van het Evangelium aeternum; een boek door een koning voor een koningskind geschreven, maar voor ons allen, koningskinderen door Gods genade, bestemd; een boek, dat den jongeling leert, den man doet denken en den grijsaard vervult met het vaste vertrouwen, het begin van de voltooiing der hoop. Immensa Romanae pacis majestas! Zoo wordt de fysieke indruk door de zedelijke overwonnen, maar het is toch waar: die fysieke indruk blijft. Dit is een der wonderen van Rome. Men behoeft zich niet in de ideeënwereld te verheffen om den indruk te ontvangen dier oneindige majesteit. De geheele natuur, het geheele landschap, de geheele stad voeren ze u toe. Deze wereld van tegenstrijdigheden, deze puinhoopen uit alle eeuwen, deze paleizen en tempels op puinhoopen gevest, deze straten en pleinen, deze heuvelen, deze fonteinen, dat alles vervult u met een gevoel van eerbied, met een soort van huivering voor zooveel majesteit en het stemt u tevens tot een kalmte, een rust, het verkwikt u als een weldoende harmonie, die over de bewogen golven van het alledaagsche leven heenglijdt en in uwe ziel met het ‘Pax in terris’ den voorzang van een eeuwig vredelied brengt. Het is zonderling. Gij komt van de piazza Montanara langs het theater van Marcellus, in welks bogen de smidse gloeit of de vino de' Castelli rondgaat en ter uwer rechter | |
[pagina 126]
| |
ontmoet ge een dier kleine kerkjes, waaraan Rome bijna te rijk is, vormeloos en stijlloos, op den wit bepleisterden gevel de toewijding dragende aan den Angelus Custos. Tot de deur komt ge langs een brugje over puinen heengeslagen. Daarneven verheffen zich een viertal ranke zuilen, waarop de kroonlijst nog rust: de portiek van Octavia. Langs deze komt ge in de via della Pescheria, nauw, vuil, onoogelijk, de volmaaktste voorhof van den Ghetto, met half overhangende huizen, van beide zijden begrensd door de marmeren tafels, waarop de visch wordt gereinigd en gekorven. Maar blijf bij het kerkje staan en geniet het tooverachtig licht dat langs de zuilen speelt, en de bliksemende adelaars op de kapiteelen teekent, het licht dat in de enge, donkere steeg dartelend en zwierend zijn gouden vonken strooit; geniet de blauwe lucht, die zich daar boven welft, geniet de schoonheid - en de harde tegenstelling kwetst u niet, het verval laat u ongeroerd, gij hebt een oogenblik van echt Romeinsch genot gesmaakt. Echt Romeinsch genot, - een genot vol vrede en vol verheffing, als gij ook smaken kunt in den kloostergang van St. Jan van Lateranen, waar de bloemen geuren en de wilde roos om de slanke of gewrongen, om de marmeren of met mozaiek bekleede zuilen rankt, waar gij rondgaat tusschen de gedenksteenen uit den tijd des Verlossers en de standbeelden der middeneeuwsche baziliek. Of, wilt ge liever, treed het Hoofd en de Moeder van alle kerken der stad en der wereld uit en laat uw blik rondgaan, nu ge staat op den breeden trap voor den hoofdingang: op het plein grazen de geiten en rusten de campagnolen; links schittert de mozaiek van het Triclinium, maar wat u aantrekt is het vergezicht over den ouden stedemuur heen, het vergezicht in de Campagna, die daar voor uw oogen zich ontrolt, een wijde, zwellende vlakte, hier en daar door een bogenrij, ‘la grande ligne des aqueducs romains’ de waterleidingen, doorsneden, maar altijd golvend, altijd zwellend tot waar de bergen rijzen en de witte huizen van Frascati flikkeren op den donkeren achtergrond. | |
[pagina 127]
| |
Vrede en majesteit! Als gij neêrzit op den tuinmuur van Santa Sabina en de Tiber aan uw voet grillig en toch statig kronkelt en daarheen stroomt, niet zijn bedding volgend, maar zijn wateren voortstuwend naar zijn wil; de stad zich uitstrekt met haar eigenaardig grijs en geel getinte daken, met haar donkere koepels en haar statige torens, tot waar de alles beheerschende St. Pieter zich verheft, don is voor geen anderen indruk dan dien het woord van den ouden Plinius vertaalt, in uwe ziel plaats. Het is zoo vredig en stil, door de slingerplanten, die de ranke zuilen omkransen speelt het laatste zonnelicht, de avond voert u de oranjegeuren toe, maar uw droom en uw mijmering verheffen zich tot hooger dan idyllische vlucht; de majesteit gaat gepaard met den vrede. Of 't is een heldere, frissche Novembermorgen. Gij treedt de porta di S. Sebastiano uit en volgt de via Appia, waar het wemelt van duizende herinneringen, waar het verleden u tegentreedt bij iederen stap. Helder spant de blauwe hemel zich boven de Campagna uit, de zon stijgt statig op langs de onbewolkte, doorschijnende lucht. Gij treedt door een lage poort een wijngaard binnen; ‘Coemeterium Calixti’ luidt het opschrift. Waar die cypressen zich verheffen bij een, vervallen puinhoop daalt gij langs een vrij steilen trap naar beneden: gij zijt in de Catacomben. Ook hier is het rust. Geen spoor van strijd en lijden, niets dan zegepraal en vrede: martelpalmen en duiven met olijftakken; het Christuscijfer en het steeds wederkeerend ‘In Pace’; door deze schuilplaatsen tegen de vervolging golft de zege, door deze doodengangen de levenspsalm. Hoor! - een zoet, een zacht geruisch van stemmen treft uw oor; het is nabij en toch verre; het klinkt onder de aarde en 't is als uit den hemel; wierookgeuren omgeven en omzweven u; gij slaat een hoek om: daar straalt de pauselijke crypta in helder waslicht en evenzeer straalt de crypta van St. Cecilia. De plek waar de Romeinsche maagd, de gemartelde dochter der Patriciërs ter ruste werd gelegd is bedekt met ruikers in kransen; hoe geurt het rondom u van frissche | |
[pagina 128]
| |
bloemen, van rozen en leliën! Een wonderbaar gevoel doorstroomt u; dit is meer dan een fyzieke gewaarwording. Maar straks als gij buitentreedt blijft uw oog die kransen en dat waslicht zien; het leeft rondom u van lofgezang en wierookgeur, en als gij onder den indruk dier herinneringen den blik laat gaan over dat breede veld, dan rijst de majesteit van Rome naar u op als een Engel des vredes met de boodschap der vrijheid in de hand. Deze is de wonderbare harmonie van Rome, alles werkt mede tot éen indruk, lost zich op in éen gevoel. Natuur, kunst, historie, ze zijn als onverbreekbaar saâmgeklonken; het is of de plaats en het feit en het monument zich tot een wonderbaar geheel vereenigen, dat alleen daar kan bestaan, alleen zoo kan worden bestendigd. Het is de macht der historie, het is omdat Rome, de stad, niet werd aangelegd en gemaakt en geregeld, maar groeide en groot werd onder den zonneschijn en den hagelslag, de luwte en de stormjacht der eeuwen. Het is toch een geheimzinnige macht, die u echter niet kwelt, maar het genot prikkelt; wie vraagt hier naar het laatst waarom? - Gij treedt het Coliseum binnen en het treft u dat geen monument ter wereld kon worden opgericht, waardiger om den reuzenstrijd te aanschouwen tusschen den heiden en den Christen, den Caesar en den martelaar, waardiger ook om eenmaal in zijn reuzenpuinen den triomf te verkondigen der zwakheid, die stervend de goden overwon. Waarom dat alles? de gedachte geeft geen rekenschap van zich zelve, zij trof u en zij blijft. En nu het geheim van de aantrekkingskracht door Rome geoefend? Noem het kalmte of majesteit, harmonie of vrede, geef het namen zooveel gij wilt: het mysterie blijft. Van de wonderbare macht die Rome uitoefent geven echter allen getuigenis en van baar geldt wel het best het woord van den dichter, die in de hoogste koningstaal van deze koningsstad heeft gesproken: ‘Hic ego nec metas rerum, nec tempora pono,
Imperium sine fine dedi.’
| |
[pagina 129]
| |
II.Rome voor de eerste maal zien is de hoogste verrassing, Rome wederzien is het hoogste genot; Rome zien is ontwaken, Rome wederzien is leven. Toch huiverde men toen de trein van Florence het laatste station achter zich had. Orte en Mentana hadden reeds zoovele herinneringen wakker geroepen; de laatste grensplaats en het jongste slagveld, het kon niet anders. De koepel van St. Pieter hing reeds een geruimen tijd voor onze oogen, de hier en daar verstrooide puinhoopen verrieden de nabijheid der eeuwige stad, St. Maria Maggiore, S. Giovanni in Laterano werden zichtbaar, de Romeinsche hemel was boven ons, de Romeinsche lucht omgolfde ons, het pelgrimslied vloog naar de lippen: ‘Ave Roma, urbs benta,
Supra petram collocata!’
maar toch huiverde men; hoe zou Rome zijn? Was Rome Rome nog? Daar rolde en stampte de trein het nieuwe station binnen, daar werden de portieren open geworpen, daar klonk de welkomstgroet: Rome! 't Was wonderbaar, alles was vergeten. Men dacht aan niets dan Rome! Het lichte rijtuig was spoedig beklommen; daar groette men de Thermen van Diocletiaan, die Michel Angelo aan de Koningin der Engelen wijdde; daar ruischte de fontein der Termini ons het welkom tegen. Was het niet wonderbaar? Men vloog het Quirinaal langs en zag, gelukkig! geen wapenbord, maar de kolossen en de paarden teekenden hun onsterfelijke schoone vormen op de doorschijnende lucht, de obelisk verhief zich rank en statig en de wateren der fontein zongen ons weêr het eeuwig streelende, het zoo verstaanbare en toch zoo geheimzinnige lied. De koetsier remde, het ging den steilen omgang af, nog een paar straten verder, - daar dartelde en sprong | |
[pagina 130]
| |
en spatte en schuimde 't weer voor onze oogen, daar murmelde, klaterde, ruischte en bruiste 't ons weêr te gemoet, 't was de Fontana di Trevi - herinnert gij u nog hoe wij op den vooravond van ons vertrek uit de holle hand het water dronken? de sproke is waarheid, wij zijn weêr te Rome! ‘Fontana di Trevi, Signori!’ roept de koetsier en hij zou willen stilstaan om ons de steigerende paarden en den heerschenden Neptunus te doen bewonderen: of wij ze ooit hadden vergeten, of wij nu reeds dachten om rond te zien. Wij zijn te Rome - dat is alles en alles zegt het ons. Wij behooren niet meer aan ons zelven, wij worden als gedragen, wij zweven in een hooger, reiner en beter dampkring, wij doorleven een oogenblik van onverdeeld en onvermengd genot. Straks gevoelen wij 't nog beter, nog inniger. Wij snelden den Ponte St. Angelo over, den Borgo door; daar verrijst weer de St. Pieter, de zuilengang plooit zich weêr statig en eerbiedwekkend uit, de obelisk verheft weêr het zegevierende kruis, de fonteinen werpen hun wolken van goud, hun schuim van parelen hoog in de lucht, die vol is van de wondere muziek der levende wateren. Welk een onvertaalbaar oogenblik dat eerste wederzien van den St. Pieter! Met een gevoel als ging men ter koningszale - en het is waarlijk zoo - gaat men de trappen op, goot men de voorhal door. De zwore lederen deurmatras wordt opgeheven en valt achter ons neêr; wat is het dat ons aangrijpt, ons overweldigt, ons een rilling van eerbied door de leden jaagt en ons tegelijk vervult met een eigenaardig teeder, een bijna zacht, week gevoel: eindelijk thuis? - Wat is het? - een bijna onafzienbare ruimte in een doorzichtige, steeds opklarende schemering gehuld nam ons op, een wondere stilte vol stemmen des geestes omgeeft ons; in de verte eenige gestalten, eenige roodachtig stralende lampen, en daarboven een wolk van gouden licht als uit den hemel neerstroomend; tusschen reuzenzuilen treedt gij voort, steeds dieper aangedaan, steeds geweldiger geschokt, steeds door hooger vreugde overmees- | |
[pagina 131]
| |
terd. Wat is het? Het bronzen standbeeld onder zijn purperen en gouden troonhemel staat ter uwer rechter: gij buigt het hoofd onder dien bronzen voet, gij bevestigt uw geloofsbelijdenis door den kus op dat metaal gedrukt; daar knielt gij onder den koepel, bij Petrus' graf: uit de diepte klinkt u de eeuwige belijdenis toe: gij zijt de Christus! uit de hoogte komt de bevestiging: dat heeft de Vader u geopenbaard. Al heeft men over den St. Pieter boekdeelen vol van kritiek en historie, van stijlleer en kunstbeschouwingen doorloopen, al heeft men zich zelf aan onderzoek en oordeel gewaagd, de onvergankelijke en éene indruk is steeds dezelfde: volstrekte grootheid en volstrekte majesteit. Al het andere wordt door dien indruk als door een machtigen golfslag weggewischt. Ja, het is een machtige golfslag die uw ziel treft als gij den St. Pieter binnentreedt, het is met dezen reuzenbouw als met de zee: gij hebt de lachende meren bewonderd met hun eeuwig blauw, hun stralende rust, gij hebt de rivieren zien kronkelen, zilveren linten door de groene vlakten, metalen spiegels tusschen de kaden der stad, gij hebt de watervallen zien neerhuppelen uit de bergspleten, of zien bruisen en schuimen, hooren daveren en loeien over rotsblokken heen, - straks staat gij op de duinen en de grijze oneindigheid strekt zich voor u uit met haar plechtigen golfslag, zoo regelmatig, zoo rustig als de hartklopping der natuur - en gij vergeet alles, de kreet der Hellenen, de oude kreet door de grootheid opgewekt moet u van de lippen: de zee, de zee! - Dat is de St. Pieter. Gij hebt de hooge vlucht van Keulens gewelven nagestaard en uw oogen geweid aan de pracht der Sainte Chapelle; gij hebt den heiligen ernst gevoeld der basiliek van St. Petronius en de sombere majesteit bewonderd van Ravenna's mozaïeken, gij hebt u vermeid aan het zwart en wit der Florentijnsche gevels en nooit vergeet gij dien stillen uithoek van Pisa, waar vier wonderen u bewondering afdwingen, gij hebt aan de grootsche schoonheden van ieder tijdperk en ieder stijl uw tol betaald en | |
[pagina 132]
| |
misschien als Michel-Angelo, uw bruid gekozen, hoe het zij - daar is èen, dat alles overtreft: St. Pieter. Het is een heerlijk gevoel op een plek te staan, waar geloof, hoop en liefde, de hoogste genaden, te zamen smelten in de bewondering van een schoonheid, die de waarheid huldigt en de heiligheid kroont. Het is ook een heerlijk gevoel zoo te bewonderen dat alle kritiek vergaat en het oordeel door het hart, wordt gesproken. De St. Pieter is een waarachtig koningswerk. Men heeft al de gebreken, die dezen bouw eigen zijn, uitgemeten en opgeteld, al de vlekken in de zou hebben geen enkele harer stralen gebroken of verkort. De St. Pieter is de wereld-tempel der echte Katholieke kerk en tevens de volmaking van Rome. Iedere stad schrijft haar geschiedenis in haar monumenten, geeft de geheimen van haar leven en bestaan in haar bouwwerken weêr. Zonder schaamte en zonder schroom heeft de stad der Caesars en der Pausen haar historie geschreven, maar het laatste en hoogste woord over haarzelve ontbrak nog, was nog ongehoord. Toen is de St. Pieter verrezen en het Pantheon gewelfd boven het graf van den Galileeschen visscher aan wien de man van Nazareth de sleutelen van het rijk der hemelen had gegeven, toen verrees ontzettend en harmonisch, reusachtig en vol majesteit de tempel van den gekruisten God ter herinnering aan zijn gekruisten Apostel. In dat wonderwerk sprak en spreekt de historie van Rome haar hoogste en beste woord, het is haar dankgebed en haar zegelied, het in volle, machtige, klankrijke verzen geschreven epos van haar verleden en de in breede, statige vlucht ten hemel opstijgende hymne harer hoop. De man, die het wonder schiep en voltooide was Michel-Angelo Buonarotti. een burger vat Florence. Maar door de koningskracht van zijn geest en den heldenmoed van zijn hart behoorde hij tot het geslacht der onsterfelijken, bij wie geen verleden of geen toekomst het fiere woord zal wraken: ‘Civis Romanus sum!’ Nu gevoelt gij u wèl te Rome, nu gij den St. Pieter | |
[pagina 133]
| |
uittreedt, stormachtig bewogen, half droomend, half dweepend, biddend en juichend en in alles gerust. Gij zijt te huis en terwijl ge voortstapt met een der getrouwen van voorheen naast u, doet gij in ieder opzicht als een die na een langen tocht tehuis kwam. Het is een matelooze vreugde hij heb wederzien van al het oude; een koortsachtig, driftig vragen naar duizend omstandigheden, een vragen dat geen antwoord wacht; het is een dooreenwarren van allerlei herinneringen, alle vroolijk, alle dartel, zelfs de droevere hebben een lachende tint. De zwart geblaakte en geel gerooste Engelen op de brug brengen u in verrukking; gij vraagt naar de kudde geiten, die 's morgens het plein bevolken; de oude Locanda dell' Orso is waarlijk nog even oud en zwart; in de Ripetta zitten nog dezelfde Romeinen aan den gelen Tiber, alleen ontbreekt op zekeren gevel het Nederlandsche rijkswapen! Maar men bemerkt het niet: Nederland is groot genoeg om te Rome geëerd, maar te klein om te Rome gemist te worden en de onsterfelijke Dumbar is te Rome evenmin op zijn plaats als Thersites in de rij der heroën. O zalig ‘wederzien! Wij staan, op den Pincio, op het hoogste terras. De dag loopt ten einde, de schaduwen verlengen zich snel, bijna plotseling. Een frissche tocht, streelend en verkwikkend, speelt door de rozenstruiken en de rhododendrons, beweegt de toppen der pijn- en der oranjeboomen en ritselt langs de metaalachtige bladeren der reuzencactussen en der aloës. Heerlijk spreidt de stad zich voor u uit; dat is wel het oude Rome, zooals ge't duizendmaal in uw droomen hadt gezien: de kroonlijsten der trotsche paleizen, de rijzige of breede koepels, de zwellingen en dalingen der heuvels, de vierkante torens, hier of daar met een lagen helm gedekt, die golving, die speling der lijnen is u bekend; maar het tooverachtige licht, dat smeltend purper en goud, dat ginds ver, ver in de verte in paars en oranje overgaat en telkens wisselt in schoonheid is een genot, dat altijd nieuw is, altijd frisch. De duisternis valt, het is avond, het is nacht, maar door den nacht straalt nog | |
[pagina 134]
| |
de reuzenkoepel van St. Pieter in den purpergloed der ondergaande zon; in het heerlijkste beeld staat de heerlijke lofzang voor u: ‘O Roma felix quae duorum principum
Es purpurata glorioso sanguine!’-
Is dan de hoofdstad van het koninkrijk Italië het oude Rome nog? - Wanneer men voor het eerst zich mengde in het gewone, alledaagsche leven was de indruk een zeer eigenaardige. Het liberale Rome scheen klerikaler dan ooit. De pelgrims gekomen ter viering van het Jubilé waren de koningen van den dag, de helden overal. Men ontmoette niets dan buigende houdingen en vriendelijke aangezichten. De officieele liverei van het koninkrijk Italië was een minzame, goedhartige glimlach. Daar was zelfs geen hoogheid in, niets dat een verstandig medelijden met de dwaasheid der lammeren en schapen van Petrus' kudde verried. Alles was korrekt - het leelijke woord staat er. Geen openbaar ambtenaar, geen gendarme, geen agent van politie, die eenige onwilligheid te kennen gaf of kwaden luim toonde, alles was beleefd, hoffelijk zelfs. Het korrekte had zelfs iets ongedwongens, iets gemakkelijks. Op kleine schaal werd de tooneelgrap van ‘de vrije Kerk in den vrijen Staat’ meesterlijk uitgevoerd en ‘de Wet op de Waarborgen’ werd zoo losjes en zoo luchtig afgespeeld als een operette van Offenbach. Was het dan komedie? - Het scheen bijna onmogelijk. Geen winkelraam of het was behangen met portretten van den Paus, oude en nieuwe, zittende en staande, gekleurd en ongekleurd, hier niet rooden mantel en rooden hoed, daar met de tiaar op het hoofd en in plechtgewaad, hier geknield voor het Allerheiligst Sacrament als bij de groote processie, daar den zegen gevende uit de loggia van St. Pieter, met de groote waaiers naast zich. Al de Zwitsers waren weder voor den dag gehaald, in hun kurassen en in hun geel-zwart-rooden wapenrok; al de frati verschenen weer de met hun gelaat | |
[pagina 135]
| |
bedekkende kappen, waar de twee oogen zoo zonderling uit schijnen. Het scheen alles frisch, als was het van gisteren, als was September 1870 een droom. Verried hier en daar een spotprent een anderen geest, het was in een afgelegen hoek, waar de regeering vergeten had dien af te scheuren; gluurde hier of daar een lubriek fotografietjen tusschen de contadina of de zwarte broederen door, men moest toch ook het bewijs hebben dat men in een vrij land was, vrij naar den geest en vrij naar den vleeze; een land waar men het antwoord kende op de blasphemie van Feuerbach: ‘Wer wird das Fleisch erlösen vom Geiste? - Het had waarlijk den schijn alsof Rome nog klerikaler geworden was. De trossen rozenkransen in alle toonkasten opgehangen waren ontelbaar; de kleine bronzen St. Pieters stonden overal in rij en gelid uitgestald; in den Borgo en elders wemelde 't van schilderachtig gekleede Jeruzalemmers, die onder de breede huispoorten boonen van den Olijfberg aan elkaar schakelden, rap en stevig. Men zeide dat zij het bewijs, het levend bewijs waren der Italiaansche vrijheid, der afschaffing van de priesterheerschappij, der godsdienstige verdraagzaamheid: nu immers zag men dat de Jood vrij den Ghetto kon verlaten en zich bewegen geheel naar zijn lust; en wat een beeld des vredes was het den zone Israëls rozenkransen te zien vervaardigen en venten, rozenkransen ter eere van de Maagd door zijn Talmud als eerloos gevloekt. Alles komedie en om geld? Men kon het niet gelooven. Hoe eerbiedig was de toon der Italiaansche bladen over de pelgrims. L'Italie gaf talken dage de lijst der kerkelijke feesten en der bezienswaardigheden en had goeden raad veil en wees op de middelen, waarmeê de vreemdeling zijn gezondheid kon behoeden tegen de gevaren van 't Romeinsche klimaat. De houding van alle beschaafde lieden, die toch in de gansche ‘klerikale demonstratie’ een dwaasheid moesten zien, was onberispelijk. Voor Nederlanders vooral had dit iets ongewoons. Dat men de vreemde kleederdracht niet meer aandacht waardig keurde verried de wereldstad. Maar men zag ook nergens spottende | |
[pagina 136]
| |
bleekneuzen, die hoogst gewichtige of razend geestige opmerkingen wisselden over den pastoor; men hoorde geen muzenzonen het ‘hemeldragonder’ uitschetteren, en uit geen ‘bartumbuschte’ monden klonk het grommende ‘paap’ ons toe. Daarbij wat een zorg had men voor onze zielen! Herinnert gij u nog, hoe op een fraaien morgen in de Via di Tor di Nona het rijtuig stil stond: da weg was versperd door een wagen met een paar dier prachtige, grijze buffels bespannen. Daar schoot een vent op ous aan in een armzalig campagnolen pak, maar zonder geitevellen - hij was in 't zwart en wat een loeusch en toch verlegen gezicht! - Half naar ons opkijkend, half met afgewend gelaat wierp hij een paar gedrukte blaadjens tusschen onze beeuen; wij grepen ze! Welk een verrassing, wij hadden een apostel der Evangelisatie gezien en hier was zijn zendbrief, liever, wij hadden er twee. Zij handelden over de titels des pausen: ‘Allerheiligste Vader’ en ‘Zijne Heiligheid’. Uit den Bijbel werd u betoogd dat deze benamingen godslasteringen waren, Brrr! - De Correspondent van het hoofdorgaan der ‘pers van Nijgh’ heeft ze in een zijner jongste correspondenties op zijne wijze teruggegeven; ‘de Standaard’ was boos dat die moderne den Bijbel hanteeren dorst! Onze ultramontaansche verstoktheid is er niet door genezen; wij houden nog aan het woord van Christus: ‘Tu es Petrus!’ - Maar was Rome Rome nog? Het antwoord is tweeledig. Het echte Romeinsche volk is Romeinsch gebleven en pauselijk. Het heeft niet gebroken met zijn verleden, en de toekomst baart geen zorg, dat het ooit zijn Paus-koning vergeten zal. Het is geen volk van stoute, fiere, onbuigbare mannen; daar zijn enkele karakters, maar deze dragen een naam. Het Romeinsche volk is een vroolijk, luchtig, goedhartig, van den dag op den dag en van de hand in den mond levend menschensoort; het neemt de feiten zooals die uit den hemel vallen en berust daaronder in behagelijke rust. In zijn goede dagen wordt het onder het steken der broodkruimels dartel en Pasquino en Marforio hebben 't druk; in zijne slechte | |
[pagina 137]
| |
dagen klaagt het soms jammerlijk, maar leeft er vroolijk op toe. Het gaat op dit oogenblik gebukt onder zware belastingen, maar het snijdt geen akelige gezichten bij de gedachte hoe het geld er komen zal, het geeft zijn hart lucht in een spotwoord en als gij straks den langen, langen voorgevel van het Ministerie van Financiën bij de gedachte aan de daar geborgen schatten lachend hebt bewonderd, dan wijst u de zweep van den koetsier op den zijgevel waar het ‘Debito Publico’ schittert en de schalk roept u toe: Questo è il vero nome, Signore!’ -Ga naar voetnoot1 Zoo wreekt hij zich over de afpersing van zijn patent. Met dat al is de Romein nog altijd de zoon van hen, wier geloof in de geheele wereld werd geroemd; hij heeft niets van zijn eerbied verloren en de oude liefde voor den Stedehouder Gods leeft steeds in zijn gemoed. Het was roerend om, zoo dikwijls men zich onder 't volk bewoog, de vraag te hooren of men den Paus gezien had, of de Paus nog even krachtig bleef. Het was treffend en het deed goed te bemerken dat het volk zijn historische tijdrekening niet had vergeten, zelfs de cameriere die uw vuil papiergeld in nog vuiler omwisselde, teekende den geboortetijd dezer weelderige verschijning ‘dopo l'invasione’ - na de overwelding. Tevens heeft de oude Romein zijn oude fierheid niet prijs gegeven, voor hem zijn de bevrijders weinig meer dan indringers, die hij van heeler harte verfoeit. Maar van den anderen kant was de geheele vertooning van rust en orde en verdraagzaamheid, was de komedie van de Wet der Waarborgen een ellendig verraad. Tegenover de geweldige Allocutie wilde men de pelgrims een vriendelijk, een lieftallig Rome doen zien. De veinzerij, het huichelspel strafte zich zelve; men hoorde 't wachtwoord door de regeering en door de comités gegeven al te duidelijk. Dit Rome was een logen. Het was, als alle huichelarij: un hommage rendu à la vertu, een hulde door de lafheid, die alle stoffelijke middelen bezit aan de zedelijke overmacht van het recht | |
[pagina 138]
| |
gebracht; een onderwerping van het vrije Italië aan het protest der Katholieke wereld. Maar van de zijde der aanhangers was het geheel een onhandig spel. Het verried zich spoedig genoeg. Toen de 16de Mei Jules Simon, den beschermeling der Italiaansche regeering, verjoeg, brak de woede los. In de kolommen der dagbladen raasde en stormde het, op Monto-Citorio zwaaide het Parlement zijn tomahawk en verhief zijne oorlogskreet; de meeting der vrijheidsvrienden gaf spoedig te kennen welk een geest de geest van ‘het vrij Italië’ is. En met een bondsche onbeschaamdheid, die wel getuigt hoe de zedelijke strevingen dier wereld door de ‘Bauch- und Magenfrage’ worden geadeld, riepen de vrijzinnige dagbladen hun volgers toe: Wij hebben een slechten winter gehad, lieve Broeders; laat ons de pelgrims goed ontvangen, dan haalt de voorzomer de schade weer in. Daar waren nog andere teekenen, die 't verrieden dat in Rome een ongelijksoortige, een vreemde macht, een overweldiger was binnengetogen. Het was soms grievend en tergend genoeg. Het was bespottelijk de Piemonteesche politie-agenten onder den zuilengang van St. Pieter, bij den ingang tot het Vatikaan te zien slenteren, maar het greep u in het hart de laatste getrouwen, de Zwitsers en de Gendarmen, in de gangen van het Vatikaan te ontmoeten; het maakte niets de roode liverei van Donna Margherita op den Pincio, op den Corso te zien pronken, maar het kruis van Savoye herinnerde maar te dikwijls aan den man die op nieuw den Christus in zijn Stedehouder het kruis op de schouders heeft gelegd. Het is erger dan belachelijk een via Mentana te bespeuren; de onbeschaamdheid, die op zulke triomfen groot gaat, oordeelt zich zelve. Maar het grenst aan waanzin om aan den weg, die van Trastevere langs den Janiculus geleidt naar de porta S. Pancrazio, den naam te geven van via Garibaldi. Viel hier aan niets beters te herinneren dan aan de vlucht en de nederlaag van den vrijbuiter? Langs dien weg is voor achttien eeuwen de prins der Apostelen den dood te gemoet gegaan. De ontvolkte kloosters | |
[pagina 139]
| |
waren in zonderlinge tegenspraak met den bevrijden Ghetto; hoe somber was de kloostergang van St. Maria de Angelis met zijne honderd zuilen; door de donkere blâren der cypressen, die Michel-Angelo eens had geplant, onder wier eerste lommer gij den meester waant te zien neergezeten, peinzend, ernstig, somber - ruischt de klacht van het heden tot de schimmen van vroeger dagen gericht: ‘Beati voi, che su nel ciel godete
Le lagrime che 'l mondo non ristora.’
Hoe dikwijls werd het hart u vol als gij de rijksbanier van Italië zaagt wapperen op het Castello St. Angelo. In een zijner schoonste zangen heeft Petrarca aan den bronzen Marcus-Aurelius op de tarpëische rots gezegd dat Rome telker ure met weenende oogen van alle zeven heuvelen tot hem riep om hulp. Maar hoe dikwijls is de wensch bij U ontwaakt, dat de fiere aartsengel daar op de tinne het zwaard uit de schede mocht doen varen en de vaan van den roover neerslaan met een enkelen slag. Zeker, dat alles griefde en sneed door de ziel. Maar toch Rome was altijd Rome. Geen Piemonteesche overweldiging vermag de rust der eeuwige stad te beroeren; de hoofdstad van Italië is een voorbijgaande verschijning, maar de hoofdstad der wereld blijft. De troonredenen vergaan, de feesten van grondwet en bevrijding worden vergeten, maar door alle eeuwen heen zal te Rome een man worden gevonden, die op Petrus' stoel gezeten, zijn zegenende hand uitstrekt en in den naam van den drieëenigen God waarheid, vrijheid, orde doet neêrdalen urbi et orbi, over de stad en de wereld. Rome, de koningin der wereld, staat te hoog om door wat Savooische wapenborden te worden onteerd. Men kan haar beschimpen, zij vermindert niet. Geen hand kan haar doen vallen van haar hoogte, geen smet kan haar bedekken. Van haar geldt het lied dat Praxithea's dochter aan Athene toezingt: | |
[pagina 140]
| |
‘O crown on the worlds head lying
Too high for its waters to drown!’
aan haar is de bede vervuld: ‘Be thy life as the sun's is above thee.’
De stormen jagen de wolken in zwarte, donkere jacht langs den hemel; wat maakt het der zonne: zij straalt! | |
III.De kroon en de zon van Rome is de Paus. Gij ontmoet hem overal. Hij is de levende band, die het drievoudig Rome vereenigt, die de puinhoopen omschept in trofeën, aan de catacomben de glorie leent van het morgenrood, de basilieken vervult en omkranst met het ondoofbaar zonnelicht der zegepraal, hij is de overwinnaar, die het overwonnene met nieuw leven, met onvergankelijke jeugd heeft getooid, de beheerscher, die de vrijheid en de ontwikkeling heeft gebracht. Hij is de kracht en de liefde van Rome, Rome, dat nooit een meester heeft gekend, dat in zijn Caesars slechts zijn eigen spotbeeld leverde of deze, zijn meesters! gedoogde als hofnarren, als de vleiende prikkelaars van zijn luim en gril. Nooit heeft het groote Colosseum, dat de wereld heet, geweldiger worsteling aanschouwd, dan toen Rome zelf in het perk trad om den laatsten strijd te wagen met den Paus. Alle middelen waren uitgeput, alle krachten overwonnen. Geen beulen of geen wilde dieren vermochten iets: het bloed stroomde en uit het bloed kiemde de Paus. Boven het golfgedruisch der zee, waarin men hen neerplofte, klonk hun: ‘God met ons toe het einde der eeuwen’; uit de donkere mijngangen, waarin men hen gebroken en geboeid deed slaven, golfde hun bezielend woord de wereld door en schiep de maagden, blanke lammeren van Abel zich offerend | |
[pagina 141]
| |
aan het goddelijk Lam. De Pausen hadden alles overwonnen, de goden wankelden en vielen van hun altaren, de stedepoorten openden zich, de Penaten en Laren verdwenen voor het beschermende kruis. Rome alleen stond nog en wilde blijven. Het trad het strijdperk in, alleen, maar ook eenig. Het hoogste moest gewaagd worden - zij waagde zichzelf. Zij trad op in haar geweldige schoonheid en haar aanlokkende kracht: een heldin en een koninginne tevens; gebiedend en vleiend, uittartend en streelend; met alle gaven en alle hartstochten uitgerust. Zij was waarlijk de Roma aeterna der lierzangers en heldendichters, de wonderbare, wier naam aan den soldaat der legioenen het Capitool met zijn lauwerkransen voorspiegelde en den balling in het diepe noorden met een geur van rozen en oranjebloesems langs het voorhoofd streek. De strijd is geweldig geweest; kon het anders? Rome mocht waarlijk optreden aanbiedende al de koninkrijken der wereld; was het wonder zoo het niet onmiddellijk nederboog? Maar het werd toch overwonnen, overwonnen door de opvolgers van den visscher. overwonnen, zooals het overwonnen moest worden, door de kracht der liefde, niet door de zwaarte, den druk der macht. Het werd overwonnen in zijn vollen luister, in den ongedoofden gloed zijner glorie en het was of het slechts zoolang zijn schoonheid en zijn heerlijkheid had mogen behouden om overwonnen te worden in de volheid van beider glans. Want toen het overwonnen was door den Christus scheen het te zullen ondergaan, te zullen verdwijnen. Maar de borst der Pausen werd zijn schutsmuur tegen Hunnen, Vandalen en Gothen, de hand der Pausen zijn redding bij pest en hongersnood, de hand, die het voedde, verkwikte, sterkte, zegende en versierde met nieuwe schoonheid en hooger licht. Van nu af leeft Rome door den Paus. Onder ieder opzicht, in elke betrekking. Als de Paus het verlaat is het overgeleverd aan de wanorde en de regeeringloosheid, aan de dwingelandij en de verdrukking. Als het den Paus verjaagt levert het zich over aan den burgerkrijg. Het wordt | |
[pagina 142]
| |
de speelplaats van alle hartstochten zoodra de opvolger van Petrus verdwijnt. Het houdt op de koninginne der wereld te zijn en wordt weêr een reuzenpuinhoop. Het is niet meer een stad maar een pleisterplaats tusschen Napels en Florence, waar men enkele antieke beelden en een paar nieuwe paleizen gaat zien. Zóo waar is het, dat Rome door den Paus leeft. In den geheelen omvang en in het middenpunt, in al de straten van zijn levenscirkel is dit zichtbaar. De Paus is wel de zon van Rome en zoowel de eik als de grasspriet leven en bloeien door het zonnelicht. Gij ontmoet hem te Rome overal. De opschriften van Rome's monumenten geven u de rij der Pausen. De gevels der kerken, de kroonlijsten der openbare instellingen, de voetstukken der standbeelden vermelden hun namen. Zij hebben de wanden bedekt met de freskoos van Raphael en de mozaïeken der onbekende Byzantijnen of der Cosimati; zij hebben antieke beelden opgedolven en bewaard en voor hen hebben de nieuwere meesters hun grootsche werken geschapen, zij hebben het oude Rome beschermd en het nieuwe gesticht; hun roem leeft in het ruischen der fonteinen, en de steenen, die de bazilieken plaveieu en den stadsmuur staande houden, verkondigen hun roem. De last der wereld rust op hunne schouderen en de feesten, waar het Romeinsche volk groot op gaat en die het lief heeft, worden aangelegd door den Paus. Daar ligt een diepe zin in het schertsende woord: ‘avoir vu Rome sans voir le Pape.’ - Het is een halve zaak, een onafgedaan iets. Het eigenlijk Roomsche der ‘Roomsche reyse’ ontbreekt zoolang de Paus niet daar is, niet tot de som der Romeinsche waarnemingen behoort. Rome is een fata morgana zonder den Paus. Deze geeft het bestand, de zaaks, de werkelijkheid. De heldere, gezonde blik van het Fransche volk heeft dat gezien en in een eenvoudig, halfschertsend woord een waarheid teruggegeven, die door de eeuwen zoo luide wordt verkondigd, dat geen enkele stem bij machte is dien conscientiekreet der geschiedenis te smoren. | |
[pagina 143]
| |
Het is de eer en tevens de schande, de grootheid en ook de ellende der negentiende eeuw, dat zij dien kreet luider dan eenige andere heeft doen klinken. Door haar tegenspraak zelf legt zij getuigenis af van den levensband tusschen Rome en den Paus. De groen-wit-roode vaan op de tinnen van St. Angelo is het sterkste bewijs dat daar de banier der apostelen behoort te wapperen met haar metaal op metaal. De man op het Quirinaal is een schaduw tegenover dien anderen man op het Vatikaan; hij is zelfs niet de tweede te Rome, hij is niets. De wereldstad Rome behoort aan den Paus en de wereld heeft het bewezen, door haar haat en ook door haar liefde, door haar uit alle natiën saamgeraapte vrijbuiters, die de bres van 20 September binnentogen, maar meer nog door de pelgrims, die telken jare in grooter getal hun hulde en hun trouw kwamen brengen aan den gevangene in het Vatikaan.
Het is een geheel eigenaardig gevoel ter audiëntie bij den Paus te gaan. Met een zonderling ongeduld, een geheimzinnige spanning wordt de dag, wordt het uur verwacht. Eindelijk beklimt gij de trappen van het Vatikaan, de wachtzaal der Zwitsers wordt doorschreden en gij bevindt u in de groote, ruime, hooge zaal, waar straks de Paus zal verschijnen. De muren zijn met roode stof behangen, de gordijnen voor de diepe vensters zijn eveneens rood. De troonhemel aan het eind der zaal is rood met gouden franje, alles is eenvoudig, en de eenige pracht bestaat in de rijk vergulde zoldering met haar diepe vierkante vakken en het stralende pauselijke wapen. Langzamerhand wordt de ruimte meer en meer gevuld, alles dringt naar de voorste plaatsen. Het is een dof en verward gemengel van stemmen, men bemerkt dat hier geen geregelde gesprekken worden gevoerd, maar min of meer vluchtige opmerkingen worden gewisseld; alles is gejaagd, ongewoon, men verwacht iets geheel onbekends. iets groots en men weet waarlijk niet welke houding | |
[pagina 144]
| |
aan te nemen. Gehoor, gezicht zijn op het hoogst gespannen, men heeft nauwelijks het hoofd omgewend of bij het minste gedruisch vestigt zich het oog weer op de deur, die tot de pauselijke vertrekken moet voeren, men richt zich reeds op de teenen; neen, 't was nog te vroeg. En terwijl men aldus daar staat en, lusteloos door overspanning, geen rust heeft, is de ziel vol van allerlei gedachten en gevoelens; de grootheid van den Paus maakt zich van haar meester, de volle inhoud van zoo dagelijks herhaalde woorden verschijnt in bijna verblindend licht. ‘De Stedehouder van Christus’ heet het in ons binnenste, maar nu op een toon, die u met de bovenmenschelijke majesteit en de eeuwige waardigheid van dat amht vervult; het is als een bazuinstoot uit de hemelen, alles doordringend ‘quasi sonus sublimis Dei’. ‘Opvolger der apostelen’ - de glorierijke schaar der voorgangers in onafgebroken rij treedt voor uw oogen: Gij ziet hen de volken overwinnen, de koningen zegenen, de machtigen vernederen; gij hoort de stemmen van alle eeuwen van hen getuigen en gewagen, het de eeuwen omvattende woord vaart als een storm door uw ziel: ‘Vox multitudinis in montibus, quasi, populorum frequentium; vox sonitus regum, gentium congregatarum.’ Het is een wonderbare en bijna onmogelijke mengeling van gevoelens, een wilde jacht van allerlei aandoeningen en terwijl gij op de vleugelen van het ‘Tu es Petrus’ in de lichtsfeer der hoogste beginselen wordt verheven, roept het ‘Weid mijne lammeren, weid mijne schapen’ u terug naar hef onafzienbare veld van het menschenleven en op eenmaal treft u de gedachte of waarlijk Paus Pius de IXe zoo zwak en zoo verouderd zijn zal als de liberale pers het sinds jaar en dag verkondigd heeft. Eindelijk! De breede zijdeur gaat open, de garde-nobles vatten post, de kamerheeren, de bisschoppen treden voort en scharen zich aan belde zijden van den troonhemel, de kardinalen volgen in hun purperen plechtgewaad, op een troon gezeten, door vier mannen gedragen, ziet gij een grijsaard, het hoofd met een breedgeranden purperen hoed gedekt, | |
[pagina 145]
| |
vriendelijk glimlachend, zegenend - gij ligt op de knieën - dat is de Paus. Daar zit hij voor u op den troon. Een wonderbare aantrekkelijkheid, die alle schuchterheid wegvaagt, alle terughouding, allen eerbied overwint, boeit u aan dit gelaat. Gij kunt uw oogen niet afwenden van dat aangezicht met die schitterende en toch zachte grijze haren, die oogen zoo speelsch en zoo diep, dien mond zoo fijn gesneden en zoo bewegelijk, die lijnen zoo edel, zoo teeder en toch zoo vast. Het is geen grijsaard, die daar voor u zetelt, die man in het lange witte kleed met het gouden kruis aan de gouden borstketen, met den linker arm op de zijleuning gesteund, met de fijne vingeren tegen wang en kin gedrukt, zoo rustig voor zich uitstarend, terwijl een glimlach vol geheimen, maar vol vrede en vol zekerheid, alle trekken verlicht. Of de houding verandert, de armen rusten, half neêrhangend, op de zijleuningen; gij ziet den Paus vol in het aangezicht. Welk een kalme, heerlijke majesteit in dat fier opgeheven, half naar achter geworpen hoofd; de lippen zijn onbeweeglijk, de mond is gesloten, de geheele man leeft in de wonderbare oogen, die u schijnen aan te zien en ver, ver over u heenschouwen, de wereld over, de eeuwigheid in! Nu herkent gij den grijsaard, de omtrekken hebben niet meer dat vaste, scherp en krachtig gesnedene, de lijnen van mond en wang zijn zachter, breeder, meer geschetst dan geteekend, maar geen weekheid, geen verval, de hooge adelijke schoonheid is gebleven, is zelfs verhoogd. Kan men spreken van een majestueuse teederheid? Het is een zonderlinge koppeling en toch behoort zij hier te worden gebezigd, zij geeft het gevoel terug dat u vervult en beheerscht. Het is een naamlooze bewondering, een weêrgalooze verrukking en tevens een alle vezelen van uw gemoed doortrillend medelijden, het is een zacht kinderlijke aanhankelijkheid aan de onstuimigste geestdrift gepaard. Gij richt nog eens de oogen op dat gelaat, gij hebt een naam voor den Paus gevonden: Vader! De Hoogepriester, de Leeraar, de Koning, | |
[pagina 146]
| |
de Held, de Martelaar dat alles verdwijnt. Gij ziet dat hij heeft geleden en geleden voor u en de warmste, teederste huldegroet komt u van de lippen: ‘Als nog de krans der glorie
U hier bleef weggelegd,
Als weder de Victorie
U kroonde in 't oude recht,
Dan kan de drang der harten
Niet gaan met heeter gloed,
Dan nu, o Man van smarten,
De borst ons zwellen doet;
Dan staan wij u niet nader
Dan nù, in lijdensmart,
En komt de naam van Vader
Niet dieper uit ons hart!’Ga naar voetnoot1
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De adressen zijn voorgelezen, de gelukkigen in de eerste rijen zijn ten voetkus toegelaten, de omgeving des Pausen trok een oogenblik uw aandacht, gij zaagt bekende aangezichten, mannen wier namen op aller lippen zijn - op eenmaal houdt de beweging, houdt het dringen op, de Paus wenkt met de hand, hij zal spreken. Dat is weder een onvertaalbaar oogenblik. De Paus blijft gezeten, den grijsaard weigeren de gefolterde ledematen den dienst. Maar ook zittend schijnt hij alles en allen te beheerschen. Vol en helder klinkt de stem, die alle wisseling van gedachte en gevoel in toon en trilling teruggeeft; de oogen volgen het woord en begeleiden het naar alle richtingen, de handen vergezellen het met een snel of plechtig, maar altijd sprekend, altijd juist gebaar; het woord stroomt als in geestdrift van de lippen in frische, rijke zinsneden, vol van de majesteit en de harmonie der taal van Dante. ‘Mijne kinderen’ - zoo heet het tot de Nederlanders - ‘wanneer ik u heden voor mij zie, wedijverende in geloof | |
[pagina 147]
| |
en trouw, om strijd uw eerbied en uw gehechtheid betuigend voor dezen H. Stoel, dan wordt mijn hart vol van dankbaarheid jegens God en met groote vreugde zeg ik: Ecce mutatio dexterae Escelsi! want lang hebt gij gebukt gegaan onder verdrukking en vervolging, uwe vaderen hebben geleden en zijn gestorven voor hun geloof en hun geloof was een bron van lijden en ellende in hunnen tijd. Maar, ziet de hand des Heeren! andere dagen zijn gekomen, gij zijt vrij geworden, gij zijt in uw rechten hersteld, gij ziet uw bisschoppen weder aan uw hoofd en blijde begroet ik u als de getuigen, die mij komen zeggen dat de kerk van Holland tot haar oude kracht, haar ouden luister terugkeert. Ecce mutatio dexterae Excelsi! wanneer ik mij afvraag hoe dit alles is geschied dan richt mijn oog zich ten hemel en, terwijl hier beneden de storm der Reformatie de kerk van Holland verwoest, zie ik daar boven uwe H. Patronen neêrknielen voor den troon van God, uw H. Willebrordus, uw H. Bonifacius, uw H. Marcellinus en zoovele anderen en zij richten hunne beden tot den Zoon, dien zij hebben verkondigd door hun woord en bloed: ‘laat, o Heer, het volk, wat wij door ons zweet en ons leven voor U hebben gekocht, niet verloren gaan!’ ‘Hun gebed is verhoord. Ik weet wel dat nog een andere dwaling in uw gewesten haar zetel heeft, ik weet wel dat daar mannen zijn, die voorgeven tot de katholieke kerk te behooren, terwijl zij de rots door Christus gesteld verwerpen en dezen H. Stoel door geveinsde gehoorzaamheid honen en beleedigen. Zij zijn rampzaligen, ongelukkigen, die door trotschheid en gehechtheid aan eigen begrippen en aardsche goederen gebouden, niet willen terugkeeren tot den éenen schaapstal en den éenen Herder. Maar zegt hun dat de Paus hen altijd verwacht, dat hij gereed is hen te ontvangen met een hart vol liefde en barmhartigheid, zegt hun dat hij hen zal ontvangen met open armen, zoo spoedig zij terugkeeren vol berouw over hun dwalingen en bezield met dien geest der onderwerping, die de ware vrijheid is. ‘Ik dank u, mijne kinderen, dat gij tot mij gekomen | |
[pagina 148]
| |
zijt; ik dank u voor al hetgeen gij voor mij, voor dezen H. Stoel gedaan hebt; ik weet het, ik vergeet het niet. Ik dank ook uwe regeering, uwe niet-katholieke landgenooten, die gastvrijheid en rust hebben gegund aan hen, die een naburige regeering met geweld buiten hare grenzen dreef. Ik zegen u allen, ik zegen geheel Nederland, uwe broeders in het geloof, opdat zij trouw blijven en volharden, steeds vooruitgaande in de werken van geloof en liefde; uwe dwalende broeders opdat de H. Geest hen verlichte en geleide. Ik zegen al uwe bloedverwanten en uwe vrienden, allen voor wie gij mij mijnen zegen vraagt, uwe bedoelingen en uwe voornemens, ik zegen u met den zegen des Allerhoogsten’ - en de grijsaard stond op, steunde op den schouder van zijn kamerheer: ‘Benedicat vos Omnipotens Deus, Pater et Filius et Spiritus Sanctus!’ . . . . Nog bleef de plechtig zegenende hand over ons uitgestrekt, nog zweefden de heilige woorden over onze hoofden; de Paus is heengegaan en nog staren wij op den troon. Hoe was alles, terwijl hij sprak, rondom den Paus veranderd! Daar stonden naast en rond zijn troon de kardinalen, zijn raadslieden, zijn medebroeders in het Koningsambt; onder hen de kardinaal Ledochowski, aan wien een Pruisisch gerechtshof rechtsgebied en rechtsmacht dacht te ontnemen, een man wien kalmte en vastberadenheid op het aangezicht staan en dien een kerkerstaf van twee jaren geen dag, geen oogenblik deed wankelen in moed, in trouw en vertrouwen; daar stonden bisschoppen uit alle oorden der wereld, uit Europa en uit de gewesten van overzee. Gij zaagt er dien bisschop van Para, die der Braziliaansche vrijmetselarij den open oorlog aanzeide en boeten moest in den kerker, een echt zuidelijke gestalte, met glanzende oogen in het scherpgeteekende, getaande gelaat, naast den aartsbisschop van Keulen, met zijn doordringenden blik en zijn krachtig, als in brons gegoten profiel; gij zaagt er de bisschoppen van Paderborn en Munster, ballingen en vervolgden, naast de bisschoppen, die in Frankrijk tegenover regeeringsdwang van boven of beneden het recht en de | |
[pagina 149]
| |
vrijheid van hun woord hadden gehandhaafd. In hun midden troonde de Paus - hoe alles veranderde, hoe het geheel een hooger zin scheen te verkrijgen, als in hooger sfeer opgevoerd. Daar troonde hij, geen grijsaard, maar eerder een onsterfelijke, met de hoogste geestdrift der jeugd in het stralende oog, in de machtig klinkende stem. Daar trooude hij, de Paus, hij Pius de IXe zooals de geschiedenis hem eenmaal zal zien en weêrgeven, de grootste onder de grootsten van zijn tijd, de edelste onder de edelen, de moedigste onder de moedigen, de wijste onder de wijzen, de reinste onder de reinen. Daar troonde hij, waarlijk koning, omgeven van een hofstoet als geen koning heeft gekend, van een kring van mannen als waarop geen wereldbeheerscher kan roemen: corona pontificum, corona confessorum, corona martyrum! Het was een schouwspel dat alles deed vergeten, een wereldhistorie, in éen groep levende te zaam gevat, een historie van strijd en lijden - boven alles van heldenmoed. En terwijl men zich zoo boven de aarde verheven dacht, leende de aarde zelf ons vleugelen naar boven: de zonnestraal, die door de roode voorhangsels heen op den rooden achtergrond van den troonhemel speelde, vlocht om het grijze hoofd des Pausen een lichtkrans van goud en purper, de kroon van den Koning-Martelaar. Straks is de begoocheling, neen, de verrukking verdwenen, maar zij blijft u bij, ook waar gij, een andere zaal binnengetreden, u op nieuw in de tegenwoordigheid des Pausen bevindt. Hier is het anders. Na het plechtig gehoor begeeft zich de H. Vader in een ander vertrek, daar heeft de conversazione plaats, de meer ongedwongen, gezellige bijeenkomst met de leden der hofhouding en de genoodigde vreemdelingen. In vier lange rijen met het aangezicht naar elkander gericht, hebben allen plaats genomen; aan het einde zit de Paus op zijn troon, naast hem de kardinalen en vervolgens de overigen. Het is een bonte, drukke menigte; er wordt overal gesproken en toch heerscht er een soort van eerbiedige stilte; men hoort steeds de stem en den | |
[pagina 150]
| |
lach van Pius den IXe, hij schertst, hij verhaalt luimige voorvallen uit zijn leven, hij vangt het woord op tot hem gericht en kaatst het vlug en geestig terug. De held heeft de wapenrusting afgelegd: men heeft hier niets anders dan een grijsaard vol waardigheid, maar ook vol levenslust, frisch en jong van gemoed, helder en krachtig van geest, door niets gebogen, door niets geknakt, maar bij wien éen blik op het gelaat u overtuigt, dat de ernst der wereldbeheerschers onder deze lachende trekken ligt, als de peillooze diepte der zee, onder het de zon weêrkaatsende spiegelvlak slechts door een spelend tochtjen gerimpeld. Nog eenmaal ontmoet gij den Paus. Benijdenswaardige! Het is op een der laatste dagen van uw verblijf te Rome; tegen zeven ure des avonds zijt gij bescheiden op het Vatikaan. In een der kleinere voorzalen hebt gij uw wachtuur doorgebracht, zonder verveling, zonder koortsige haast. Uit de diepe veusternis hebt gij de eeuwige stad overschouwd: altijd een verheffend schouwspel, altijd een hoog stemmend genot. Van hier uit zweeft uw blik over de daken heen en ontmoet rechts de reuzenmassa van het Castello S. Angelo, links de tuinen van het Vatikaan met de helling van Monte Mario, maar voor u ligt de vlakte waardoor de Tiber kronkelt, onder de bogen van Ponte Molle heen; de nabijheid van de graven der Apostelen herinnert u het lied van Vondel: ‘De Tiber komt ten Apenijn afbruizen
En schijnt verheugd daar hij hun graven schuurt,
Geviert van zooveel keizerlijcke huizen
En koningen, wier eere als Christus duurt. . . .’
Door eenige nauwe gangen wordt gij heengevoerd; op eenmaal bevindt gij u in een klein vertrek, door eenige luchters verlicht, alles is eenvoudig en sober als in een monnikscel. Achter de schrijftafel zit de Paus - gij knielt, hij noodigt u nader te treden. . . . . Onder het zachte waslicht verkrijgt het aangezicht des Pausen een geheel eigenaardige tint. Ligt het aan het witte gewaad, aan het witte kapjen, aan de zilvergrijze haren? - over die trekken ligt een wonderbaar blanke, reine | |
[pagina 151]
| |
kleur, vol gloed, vol innerlijk licht, stralend van frischheid en schoonheid. De grijsaard, is vermoeid, de dag is lang geweest, heet en zwaar; maar de glimlach is daarom niet van het aangezicht verdwenen, geen fletser toon heeft zich langs voorhoofd en wangen gespreid: het is dezelfde jeugd, dezelfde onsterfelijke jonkheid, die gij op dien anderen morgen in den glans der majesteit hebt aanschouwd. Toen was het de Koning, die voor u stond, de Vader ook, maar toch altijd en boven alles Koning; nu is het of de mensch u nader treedt. Ludwig Clarus heeft van Möhler gezegd, dat hij nooit den glans der reinheid, die van diens gelaat hem tegenstraalde, heeft vergeten; wie eenmaal Pius den IXe heeft gezien, draagt dienzelfden indruk voor immer mede. Dit is het gelaat van een man, die altijd in den hoogsten en heiligsten zin een kind is gebleven, die door de stormen is heengegaan, zonder dat een smet zijn reinheid besmeurde, een schok zijn Godsvertrouwen deed wankelen; die hoog opgevoerd door de golven van volksgunst en waan geen oogenblik lang zijn oneindig hoogen God heeft vergeten, die neergeslingerd in de diepten der vernedering altijd zijn Heer heeft geloofd. Ieder woord uit zijn mond bevestigt, verhoogt dien indruk. Daar is een vaderlijke goedheid, die nederdaalt tot het geringste, een beminnelijke wijsheid, die overal haar zonnestralen strooit, een vroolijke moed, een schertsende doodsverachting, boven alles een gemakkelijke vrijmoedigheid, die als met zachte hand de banden van den vormelijken eerbied losstrengelt en ze door onbreekbare banden van vereering en liefde vervangt. Het is een kort maar heerlijk oogenblik. Slechts weinige minuten hebt gij daar doorgebracht, maar gij hebt veel doorleefd. Daar daalt de zegen van den grijsaard, weer over uw hoofd en het klinkt u toe: ‘Angelus Raphael comitetur vos in via’. . . . Het woord ‘blijft u omzweven overal op uw levensweg, langs de steile paden en door het schaduwrijke dal. | |
[pagina 152]
| |
IV.De Paus, Rome, de wereld. Als in onverbreekbare verbinding rijzen deze drie elementen te Rome voor den geest. De goddelijke instelling, die de gids is der bewegelijke eeuwen naar de rust der eeuwigheid, en de stad, die in haar historie het hoogste menschenwerk bestendigt van de hoogste menschenkracht getuigend, beide schijnen onvolledig waar de grens van hun rijksgebied niet met de grens der wereld samenvalt. De wereld zelve mist buiten deze beide alle éénheid, alle middenpunt; haar historie blijft een verwarring, haar ontwikkeling een zich kruisen van allerlei toevalligheden en de majestueuse gang van de volkeren door de lange, lange eeuwen, is niets anders dan een zich ontmoeten, zich scheiden, zich bestrijden en zich verdelgen van allerlei karavanen uit de verst afgelegen wereldstreken opgedoemd. Op dit oogenblik treden al deze ideeën in te scheller licht op den voorgrond, omdat zij gestorven zijn. Zoo heet het, hoewel ieder weet dat het leven dezer waarheden wel bedekt is, niet uitgedoofd. Zij schijnen uit in al haar onaantastbaarheid omdat zij worden geloochend, in al hun kracht, omdat zij worden beschuldigd en uitgekreten als oorzaken des verderfs. Het is waar, op dit oogenblik schijnt de levensband tusschen den Paus, Rome en de wereld gesprongen: de wereld heeft zich losgerukt, Rome is geroofd en de Paus staat alleen. De graven der Apostelen worden niet meer ‘gevierd door zooveel keizerlijke huizen’ en de koningen ‘. . . . . . wier eere als Christus duurt’ komen niet meer hun geloof betuigen aan de voeten van Christus' Stedehouder, van Petrus' opvolger. Maar het zijn niet de graven der Apostelen, die daardoor verloren in glans. Der koningen eere staat niet meer zoo hoog, dat zij het hoofd tot de hemelen kan verheffen en zoo een straal opvangen van de glorie die den Koning gezeten aan de rechterhand des Vaders omgeeft; hun eere is af hankelijk, van den volkswaan en den dag. Och, de arme keizerlijke huizen, - | |
[pagina 153]
| |
het is zoo gemakkelijk den drager van den visschersring op zijde te schuiven, zelve echter verliest men zijne plaats in het eigen rijk en wordt de vasal van wien men koning schiep. Maar de Apostolische visscher herneemt zijne plaats en valt en verdwijnt niet en blijft dezelfde, onaantastbaar en onsterfelijk. Het Rome der Caesars was reeds in verval toen de veldheer Cerealis de Treveren en Lingonen op den onverbreekbaren samenhang van Rome en de wereld wees. 't Geschiedde op zijne wijze; machtig klinkt het in de taal van Hooft-Tacitus: ‘Zijn ('t welk de Gooden verhoeden) de Romeinen verdreven, wat wil daar anders uit dan oorloogen onder alle volken ontstaan? Door fortuin en krijgstucht van achthonderd jaren is deze 't zamenklampingh begroeit: die niet gesloopt kan worden zonder 't bederf van de sloopers. Maar gij loopt het grootste gevaar, die goud en rijkdom hebt, voornaamlijkste oorzaken der oorlogen. Derhalve bemindt en eert de vrede en de stadt, die wij, met gelyck recht, verwonnelinghen en verwinners, bezitten.’ Breng al de ontelbare verschilpunten, die tusschen het Rome der Caesars en het Rome der Pausen bestaan, in rekening, stel beide zoo scherp en zoo ruw mogelijk tegenover elkander, maar erken de wonderbare gelijkheid, die ook hier alles beheerscht. Ook het Rome der Pausen is de verwinner van geheel de wereld en verwinner door recht van geboorte en Godsbesluit; al de volkeren zijn de verwonnelingen dezer éene, onoverwonnen stad, verwonnelingen niet door het zwaard, maar door het woord, niet door de kracht, maar door de liefde, niet door het geweld, maar door de genade. Verwonnelingen maar beweldadigden tevens, voor wie de nederlaag een winste was, die uit de hand van Rome alles ontvingen voor den geest en voor het gemoed, wetten, waarheid, poëzie en kunst en voor het geheele nationale leven den christelijken ridderslag. Is niet Rome het eigendom van alle natiën en behoort het Pausdom niet aan Joden en Heidenen, aan Hellenen en Barbaren? Is niet de vrede, die de oorlogen overheerscht, van Rome | |
[pagina 154]
| |
uitgegaan? Zij kunnen het getuigen, die vorsten der maatschappij vol goud en rijkdom, die Rome verwierpen en werden overgeleverd aan den storm uit de diepten overweldigend opgestoken. Niet door de fortuin, niet door de krijgstucht van 't menschelijk vernuft is deze samengroei van 't Rome der Pausen en de wereld tot stand gekomen, maar de wil des Eeuwigen heeft het beschikt en de krijgskunst van den God der legerscharen heeft achttien eeuwen dien band nauwer en nauwer doen samenklampen. Nu zijn de Romeinen verdreven, zoo ge wilt, nu heeft men Rome gescheiden van den Paus en de wereld is vrij geworden, maar de wereld is vol van het gerucht der oorlogen, die de slagvelden drenken met bloed en de lucht doen daveren van den schok der geesten. De eenheid is verdwenen. en met de eenheid de orde en de kracht, slechts door een wonder schijnt de wereld nog voor den ondergang door de radelooze verwarring te worden behoed. En de wereld is kleiner geworden ook, de waarachtige grootheid is schuil gegaan ‘en heeft het veld geruimd voor eene valsche schittering en wie nog in al haar glorie de ‘immensa Romanae pacis majestas’ wil aanschouwen behoort den blik te richten op het Vatikaan. Paus Pius de IXde is waarlijk in deze dagen de Vorst van vrede, de koning van majesteit. In hem leeft Rome, het echte, fiere Rome. In hem heeft deze negentiende eeuw den man gebaard, die haar zal rechtvaardigen voor de geschiedenis, meer, die haar den naam zal winnen der groote eeuw. Hij is waarlijk de Paus dezer eeuw. Al de eigenaardigheden zijner verschijning wijzen op haar. Al de groote gaven, de krachten, de deugden, die bij haar in boosheid of overdrijving zijn verzonken of vervlogen, geeft hij in volle reinheid, in 't zuiverste licht terug. Bij hem is het onuitroeibaar geloof aan de idealen, die niet uit den drang der hartstochten geboren of uit de Godtergende droomen der verdwaalde rede en de wulpsche beelden der begeerlijke fantasie zijn gevormd. Bij hem is de hoop, die in God gerust op het goddelijke in den mensch blijft | |
[pagina 155]
| |
vertrouwen, die niet blindelings voortsnelt de afgronden te gemoet. Hij is een geloovige, geen dweeper; hij heeft het vertrouwen, niet de zelfvergoding. Als een anima candida, licht voor zich zelve en licht gevend rondom zich, staat hij in de duisternissen dezer eeuw. Deze eeuw erkent hem als een der haren, maar hij staat hoven haar. Hij is geheel haar tegenstelling en toch is hij van dezen tijd. Zij heeft de alomvattende, maar radeloos geworden wijsheid, hij heeft het Credo dat alles verklaart; zij is levensmoede uit overprikkeld levensgenot, bij hem heeft het lijden den levensmoed gestaald, den levenslust verfrischt; zij heeft zooveel begeerd, dat zij niet meer vermag te beminnen, hij begeert niets dan de liefde alleen. Van al haar strevingen naar het hoogere heeft zij niets overgehouden dan een bitteren doodenden spot; hij heeft steeds den beminnelijken glimlach bewaard. waarmee het kind de verschrikkingen des doods ziet komen; zij heeft haar illusiën verloren en schouwt met de rust der wanhoop de peillooze diepten der Nirwana in; hij heeft altijd zijn idealen bewaard en op de vleugelen van het geloof stijgt zijn ziel boven de stormen en verzadigt zich in der hemelen licht. Het is waarlijk treffend, hoe al de groote krachten dezer eeuw den Paus Pius den IXe hebben gediend, hoe de beginselen door haar tot wet verheven en tegen hem in 't veld gevoerd door hem zijn overwonnen en te niet gedaan. Haar spoorwegen voeren de bisschoppen ten koncilie, voeren de pelgrims tot zijn troon; haar telegraafdraden verspreiden zijn woord en dragen het naar het einde der wereld; haar drukpers is ook zijn Apostel, de bode van Syllabus en Encykliek. Tegenover haar congressen staan de congressen zijner getrouwen, tegenover haar vereenigingen, de vereenigingen uit den schoot der Katholieke Kerk geboren en gevoed. Op het gebied der beginselen, is dat alles nog meest zichtbaar. In naam der nationaliteiten heeft men Rome opgevorderd als de hoofdstad van Italië, hij kon antwoorden in naam der wereld, in naam van alle volkeren, die tot Rome naderen als tot de eeuwige stad. Om hem weêrloos over te leveren aan de revo- | |
[pagina 156]
| |
lutie, heeft men hem alleen gelaten, en het groote woord tot een rechtsbeginsel verheven: non-interventie. Maar steeds moest men interveniëeren ten bate der Revolutie; en de non-interventie gaf zich zelf haren waren naam in een rooversdaad. De ironie van God zweepte de vindingen der menschelijke dwaasheid in de diepten der dwaasheid terug. Indien onze eeuw het vermocht zou zij dezen man vernietigen; zij kan hem slechts haten en haar haat is machteloos. Zijn grootheid overheerscht, zijn kinderlijkheid ontwapent haar. Een onbestemd gevoel leeft in haar borst; zij ontkent, maar zij weet toch dat deze haar koning is, haar redder, haar behoeder. Zij gevoelt dat hij alleen haar kan verdedigen tegen de vernietiging. Zij gevoelt dat zijn naam haar donkere bladzijden zal verlichten. Deze rechtvaardige is haar genadebeê. Het is zonderling, men kan alle gaven, alle hoedanigheden, die deze Pius de IXde bezit, bijeenvoegen en beschrijven, men heeft nog minder dan een schaduwbeeld. Spreek van zijne kracht en zijne wijsheid, zijn edelmoedigheid en zijn volharding, verhef den adel van zijn geest en de grootheid van zijn gemoed; laat tevens op den achtergrond der groote feiten zijn persoonlijkheid uitstralen - het beeld is onvolledig, flauw, bijna dof. Weet gij waarom? Hij is de Paus. De Paus ontsnapt aan de krachten onzer bevatting; de menschelijke karakterteekening schiet hier te kort. Daar ligt in ieder Paus een mysterie van genade, dat hem in onze oogen maakt tot een mysterie van geloof. Het hoogste menschelijke karakter ontvangt een nieuwe bezegeling, een hooger stempel, en zoo wordt de persoonlijkheid tot iets hoogers, iets verheveners, hooger en verhevener naarmate de mensch in haar zich meer en meer tot een dienaar heeft gemaakt van het pauselijk ambt. In die volle grootheid van het Pausdom staat Paus Pius de IXe voor ons. Zijn beeld verschijnt ons niet anders dan in het licht der hoogere bestemming en het menschelijk karakter gaat in het Petruskarakter op. Aan de ontleding ontsnapt deze verschijning, zij staat voor ons in haar geheel: | |
[pagina 157]
| |
de Paus. Wij bewonderen, wij eerbiedigen, wij danken God. Want het is een weldaad Gods tot den tijd te behooren die door dezen man wordt beheerscht, een ongenoemde te zijn in de heerschaar, die hem volgt. Wij zien hem gaan aan onze spits; zijn zwaard is de vrede, zijn kracht de majesteit, wij volgen tot in den dood.
Het is de dag vóor het vertrek. Onder de hooge pijnboomen der villa Pamphili met het oog op St. Pieters reuzengevaarte, hebt gij uw laatste uren peinzende en droomende doorleefd. De avond valt, de schaduwen legeren zich over de stad. Terwijl gij terugkeert wordt het duister, de schemering verdwijnt. Het ruischen en bruisen der Acqua Paolina klinkt u als een afscheidslied. Bij S. Pietro in Montorio leunt gij nog eenmaal over de borstwering; de wereldstad ligt aan uw voeten. Het is een dommelende massa, ongelijk van hoogte, maar in een half doorschijnenden nevel gehaald; daar rijzen zilveren dampen, dat is de Tiber, die naar S. Paolo stroomt; daar ginder wordt uw gezichts-einder begrensd door hooge, zware muren, dat zijn de bergen, straks stralende in purper en goud. Een wonderbare droefgeestigheid maakt zich van u meester, een onverklaarbare weemoed; duizend vragen rijzen op. Is uw vertrouwen gebroken, schiet uw hoop te kort? Komt de twijfel aan het mysterie van Rome en den Paus u folteren? Gij herkent de plek waar gij staat; hier is eenmaal de eerste steen gelegd der Konciliezuil; de zuil is niet daar, zal zij ooit verrijzen? Als een lichtzuil staat het Koncilie reeds in de wereld stralend, verlichtend, leven wekkend. Hier is Petrus gekruisigd; wordt het oude treurspel herhaald? - Het is of gij langs den steilen weg nog eenmaal den grijzen Apostel met zijn kruis ziet opstijgen onder 't vloeken en joelen der Pretorianen; maar gij hoort ook het middeneeuwsche lied | |
[pagina 158]
| |
dat den Bar Jona verheft als zegevierend over dood en tooverij, als door zijn kruis en zijn zegepraal Rome wijdend tot de stad des Heeren: ‘Funus surgit, magus cadit,
Consecrator Romam vadit
Crucis et victoriae.’
Die wijding wordt nimmer uitgewischt. |