Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 4
(1900)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Over verleden en toekomst der kerk.Ga naar voetnoot1I.Indien de Sénateur uit de Maistre's Soirées de St. Pétersbourg op dit oogenblik zijne meening over het drukkend gevoel eener van groote dingen zwangere toekomst herhaalde, hij zou geen reden hebben om zijn bewering door bijvoegselen of tusschenzinnen te beperken. Zonder eenig begrenzend of verzachtend, zonder eenig bemiddelend of twijfelend woord mocht hij ze uitstrekken over het geheel. ‘Il n'y a peut-être pas un homme véritablement religieux en Europe - je parle de la classe instruite - qui n'attende dans ce moment quelque ohose d'extraordinaire.’ Neen, mijn hoogvereerde en zeer waarde Sénateur, neen, uw ‘peut-être’ is overbodig in onzen tijd. Mannen van welke godsdienstige richting ook, ze mogen dan vast- | |
[pagina 2]
| |
houden aan den menschgeworden God en den onfeilbaren Paus, of zich vastklampen op het steeds versplinterend wrak der Calvinistische uitverkiezing en verwerping; ze mogen dan drijven en dobberen tusschen vrij onderzoek en Bijbelgeloof, of stoutweg den sprong wagen in den draaikolk der ongeloovige wetenschap, ze mogen dan God vereeren in het bonte mengsel der humaniteit of, alle vereering moede, alleen den meusch in den mensch aanbidden, - mannen, met of zonder godsdienst, geloovig of ongeloovig, allen voelen in geest en hart den steeds machtiger tocht der naderende dingen, het ‘quelque chose d'extraordinaire’ klopt aan aller gemoed. ‘Je parle de la classe instruite’, - bespaar u de moeite. Het is overigens zeer twijfelachtig of in dit opzicht het al- of niet-onderwezen zijn ooit iets ter zake deed. Is het zelfs ongerijmd te meenen, dat het gemoed des ongeleerden voor den indruk der toekomstige dingen het meest vatbaar is? - De zieleharp van den mensch is reeds zoo dikwijls gespannen en ontspannen, de snaren zijn zoo menigmaal bevingerd en gestemd, dat de ‘Naturlaut’ bijna verdween. Maar de ziel des ongeleerden is de Aeolusharp gebleven, als het riet aan den waterzoom vangt zij alle klanken op en geeft die terug met hun eigenaardigen toon, met hun smeeking of hun bedreiging, hun gejammer of hun gejuich. Door geheel de wereld gaat de trilling der naderende toekomst. De ure der volheid is gekomen, de groote dingen zijn voldragen, het licht wacht hun verschijning op. De onvastheid van het heden, de verwikkelingen en verwarringen, de mengeling en de strijd, alles drijft, alles vaart naar éen grootsche gebeurtenis, éen beslissend feit. Wie van den hoogen oever den stroom dezes tijds kon bezien, hij zou het schouwspel genieten van een machtigen vloed, die de reuzige ijsschotsen en de ontwortelde eiken, het weggeslagen puin en de verbrijzelde dammen zijn golven droeg en rusteloos voortspoedde om toch de rust te bereiken, de breede, open zee. Een oogenblik | |
[pagina 3]
| |
lang zou het hem zijn als was zelfs die zee niet groot genoeg om dit alles op te nemen, aan de monding zou hij meenen een strijd te zien, maar die strijd was van korten duur, straks glansde de zee en glansde de stroom, rustig en grootsch, in majesteit en kracht. Een ontzettend feit teekent zich, niet als een weerkaatsing uit het verleden, op den gezichteinder af. De katastrophe moet komen, de botsing is onvermijdelijk. Niet meer de mensch, vol luim of willekeur, maar de geschiedenis, de dienaresse Gods moet de beslissing in de hand nemen, niet meer het zwaard van Alexander, maar het zwaard van Christus, - ‘non veni portare pacem sed gladium’ - moet den gordiaanschen knoop doorhakken, den knoop, dien de menschelijke dwaasheid vlocht en dien de menschelijke wetenschap, ook een dwaasheid, niet ontbinden kan. Een eigenaardige trek naar de toekomst ligt in de menschelijke natuur. Daar is ook niets onnatuurlijks in. De mensch is door God in den tijd gesteld als koning, zij 't ook als koning die vazal is van een oppermachtig Heer. Als het kostbaarste leengoed is die tijd, die ruimte en maat van beweging, hem geschonken. De tijd is het groote gebied waarop, het groote middel waardoor de menschelijke kracht zich vertoont. Maar evenals de kracht is ook het middel eindig, de mensch leeft niet in een eeuwig heden, zijne kracht is niet altijd het doen in éene daad, die rust is tegelijk. Vandaar ook dat hij den geheelen tijd niet op eenmaal omvatten kan. Het verleden bezit hij, het heden verkrijgt hij, het morgen is de toekomst en naar deze richt zich zijn blik, reikt zijne hand. ‘Hebben is hebben, maar krijgen is de kunst’ - men zou met dit spreekwoord als uitgangspunt tot het besluit komen, dat het der menschelijke natuur meest eigen was zich in het bezit te verheugen. Neen, juist de kunst is hier het natuurlijke. Ons geheele wezen streeft naar een meesterschap in die kunst. De grijsaard is even ‘hebberig’ als het kind. Beide willen krijgen. En het verkregene bezit nooit de waarde van wat men nog verkrijgen moet. | |
[pagina 4]
| |
Geheel het menschelijk bestaan is op de toekomst gericht. In het kind groeit de man, in den grijsaard de dood en de verrijzenis. Pelgrims heeten wij, want eerst dan als het hoogste en laatste doel bereikt is zijn wij volkomen. Maar dan ook houdt de toekomst op en is het heden eeuwigheid. Geen wonder dan, dat zoolang de eeuwigheid nog niet opging voor onze oogen, geen wonder dat wij naar haar bode, de toekomst, blijven uitzien en schouwen met hongerenden blik. De mensch is koning en in zijn meest alledaagache gevoelens en neigingen ligt een koninklijke trek. ‘Ik zou zoo graag eens willen weten wat er gebeuren zal’ dat woord der kinderlijke nieuwsgierigheid is een echo van den zucht, die in aller zielen bidt om het volle, vrije leven in de eeuwigheid. Niemand loochent het gevoel der toekomst, dat den mensch somtijds overvalt. Het is een vaag, onbestemd gevoel, het geeft geen vaste begrippen, het legt geen juist woord op de lippen, het is onbepaald en niet te bepalen, het is donker en toch doorschijnend, het is geen gevoel maar een trilling slechts, en toch het is. Helder schijnt de zon, lachend blauw is de hemel. Alles ademt lust en rust. Toch, ziet gij, hoe vreemd, hoe bevend een rimpeling daar over het water glijdt? hoe de grasaprietjens de toppen buigen, hoe de takken en bladeren der hooge eiken ruischen op geheimzinnigen toon? - In lage vlucht schuurt de zwaluw naar zijn nest. Het grazende rund feft den kop op en opent de wijde neusgaten, snuift de lucht in en loeit; het ziet rond met zijn stieren blik, maar het ziet niet en toch wendt het zich om en bergt den kop en biedt de breede zijden aan den naderenden storm. Want de storm nadert, al heeft uw oog nog geen wolkjen gespeurd, uw voorhoofd nog geen tocht gevoeld. Hij nadert, dat natuurgevoel is onfeilbaar, het voelt vooruit. Ook de mensch voelt vooruit en op dezelfde onuitsprekelijke wijze. Maar hij wil meer dan gevoelen, hij wil kennen. Hem is het niet genoeg om het hoofd te buigen en | |
[pagina 5]
| |
te wachten - hij heeft het oog en wil zien. Dat raadselachtig gevoel der toekomst geeft hem niets; het klopt duizende vragen wakker en het antwoord is alleen een trilling in de lucht, geen fluistering, geen woord. Woorden echter wil de menschengeest, vaste, bepaalde woorden en de strijd om de kennis der toekomstige dingen begint. Uit dien strijd zijn geboren al die pogingen der menschheid om tot een kennis te geraken, die nooit de hare wezen kon. Eindig wezen in zijn eindige omgeving kan de mensch zelfs dat eindige niet in éen greep omvatten, in den eindigen tijd blijft de volle kennis der toekomst voor hem onbereikbaar en gesloten, het raadsel Gods. Maar door zijn valsche drift naar het oneindige gezweept heeft de mensch toch het verkrijgen dier kennis beproefd. Beproefd dan op bespottelijke, dan op afgrijselijke wijze, dan met de miskende en misbruikte krachten des lichaams, dan met die der ziel. Soms bedroog, soms bespotte hij zich zelven, maar hij bleef altijd voortstreven in zijn trötschen waan, naar zijn waanzinnig doel. - Het waarachtig woord der toekomst behoort alleen aan God en werd alleen door Zijn gezanten gesproken. Maar dat woord bleef een wonderwoord, het behoorde niet in de gewone orde van het leven, het klonk als een enkele toon door het verwarde gedruisch der menschelijke stemmen, een klankrijke, krachtige toon vol leven, éenheid en heerlijkheid. Toch is ook in de gewone orde der natuur een middel tot een zekere, matige kennis der toekomst gegeven. In zijne geschiedenis vindt de mensch zijne toekomst opgesloten. Even als hij zelf voor de toekomst leeft en streeft, zoo ook zijne geschiedenis. Ook zij reikt vooruit, op ordelijke wijze, door een hooger wet beheerscht. Die orde te kennen, die wet te verstaan is het middel om ook dezer vaste werkingen te bepalen. En terwijl nu het verleden ons in zijn feiten die hoogste ordewet in hare werkingen doet zien, opent zij ons in dat gezicht tevens een vergezicht over onbekende velden en wij zien den weg der toe- | |
[pagina 6]
| |
komst, al blijven hare beelden ons verborgen, - de sluier is wel opgelicht, maar weggeschoven, maar verdwenen niet. Want onze kennis der toekomst is slechts een kennis van schaduwen, niet van werkelijkheid. De menschelijke geschiedenis volgt in haar loop de zon en hare schaduw, het verleden, volt achter haar. Maar de dingen, die daar staan op haren weg, de dingen die daar wachten in de toekomst, zij werpen hun schaduwen der komende te gemoet. En meer dan die schaduw, een vaag en zwevend beeld der werkelijkheid, vermag het oog niet te zien. | |
II.Het mag waarlijk geen blijk van mismoedigheid heeten, wanneer in deze dagen van fellen, verwoeden strijd soms een vraag naar het einde over de lippen der strijders komt, De kinderen der Kerk weten, en zij leven en sterven zalig in die wetenschap, dat de toekomst aan hunne heilige en onsterfelijke moeder behoort. Vast en onuitroeibaar geworteld in het verleden is zij heden wat zij morgen zal zijn, middelaresse tusschen God en de menschen, menschelijk in verschijning en wisseling van verschijnselen, goddelijk in levenskracht en vorm. Neen, daar ligt geen twijfelzucht, daar ligt geen moedeloosheid in de vraag: Waarheen? - Liefde spreekt uit den toon der stem, de liefde, die het kinderhart naar het einde van den lijdensdag der moeder doet verlangen, liefde, die geen vrees verraadt voor de kracht, maar medelijden met de smart. En ook een diep menschelijke toon klinkt in die vraag. De toekomst is voor den zoon der Kerk even aantrekkelijk, even uitlokkend een bezit als voor den mensch. Wel heeft hij de belofte der toekomst, wel is hier de onvergankelijkheid der Kerk gegeven in een onvergankelijk woord. Maar dat woord, dat in zijn eeuwig heden al de geheimen der toekomst omvat is den mensch niet altijd genoeg. Hij zou iets willen vernemen van de klankrijke schatten in dat woord geborgen, hij zou een geruisch willen opvangen van de vlucht accoor- | |
[pagina 7]
| |
den, die deze éene toon bevat. Hij zon de schelp willen verbrijzelen om de parelen te zien, die aan den gouden draad geregen straks het vorstelijk sieraad zullen vormen der triomfeerende moederkerk. Ook hier is de geschiedenis een middel ter matige bereiking van dat doel. In het geschiedboek der Kerk staan reeds de eerste maten opgeteekend van het ontzaglijk zegelied dat eenmaal de geschiedenis zal aanheffen haar Schepper, Koning, Redder en Verwinnaar ter eer. De geschiedenis der Kerk geeft niet alleen het verleden en het heden, maar de toekomst ook. Het leven der Kerk straalt uit van iedere bladzijde. Die bladzijden - de werelddeelen - leven, de woorden daarop geboekstaafd, zijn geen dorre letterteekens, maar feiten, maar levende, werkende persoonlijkheden. Boven de groepen der strijders en belijders, boven de scharen van helden en gekroonden, die daar voor ons oprijzen op de bladen van het wonderbare boek, zweven in helderen glans de visioenen der toekomst, visioenen van strijd en lijden, van glorie en zegepraal. Nadere beteekenis kunnen wij hun niet schenken, vaster omtrek verleent onze hand hun niet, maar wij zien die kinderen der toekomst toch. Namen kunnen wij hun niet geven, alleen den naam hunner moeder, die ook de onze is. Het leven der Kerk op aarde is strijd. Strijdende is zij daar verschenen, strijdende heeft zij haren weg vervolgd en vervolgt dien nog. Hare geschiedenis is dan ook een verhaal van voortdurenden strijd, een grootsch bulletin op het slagveld geschreven, terwijl de slag steeds voortduurt en steeds geweldig woedt. In dien strijd blijven de strijdende partijen steeds dezelfde, van den aanvang af staan dezelfde beginselen tegenover elkander, altijd kampen Licht en Duisternis. Maar evenals de vorst der Duisternis, telkens verslagen, telkens in nieuwe vormen verrijst, zoo ontvouwt ook de koninginne des Lichts tegenover ieder dier vormen van het kwaad nieuwe deugden, nieuwe krachten; ongekende wapenen voert zij tegenover iederen aanval des Boozen in de hand. Het verhaal van dezen strijd is naar de eigenaardige | |
[pagina 8]
| |
vormen van den tijd geschikt. Voor den geschiedschrijver der Kerk verschijnt het in deelen, in tijdperken, in perioden. Aan ieder dezer tijdperken valt een bijzondere eigenschap toe. Niet op eene wijze als werd daardoor het bezit dezer hoedanigheid aan éene periode uitsluitend toegekend. Niet alsof deze deugd niet in geheel den strijd der Kerk schitteren zou. Neen, éen leven is het leven der Kerk. Zij wisselt niet van ziel, niet van aard in den loop of naar den eisch der tijden. Zij is en blijft steeds dezelfde, heden, morgen en altijd. Maar niet altijd vertoont zij dezelfde, vertoont zij alle hoedanigheden van haar leven, evenmin als in iedere handeling van den mensch de geheele ziel met al hare krachten zichtbaar is. De goddelijke levenskracht draagt een menschelijk lichaam, beweegt zich in een menschelijke omgeving, strijdt tegenover menschelijke machten en de mensch, die haar aldus ziet leven en strijden bewondert bij iedere wisseling van den strijd de éene, goddelijke kracht schitterend in zoo onderscheiden vorm. Van hetgeen hij zag legt hij getuigenis af, naarmate hij heeft gezien. Aan de perioden van het leven der Kerk geeft hij eigenaardige namen, namen, die de in haar meest sprekende hoedanigheid teekenen. Vast, bepaald en onderscheiden als die namen klinken, toch beteekenen zij slechts éene, heilige zaak, de onsterfelijke, de goddelijke levenskracht der Kerk. - Verre achter ons liggen reeds twee tijdperken van den reuzenstrijd onzer Moeder. Ieder dezer perioden vertoont zich voor ons in hare bijzondere kleur gedoscht. De hoedanigheden, die iedere bij uitnemenheid teekenen, zijn wel zeer verscheiden en toch kan het soms schijnen alsof er eigenlijk geen sprekend verschil in den toestand te ontdekken viel. Want zoo vol, zoo rijk, zoo omvattend, zoo katholiek is het leven der Kerk, dat het nooit éenzijdig wordt, zich nooit vertoont van éene zijde alleen, maar steeds in de schittering der enkele hoedanigheid den glans van het geheel stralen doet. Twee perioden liggen achter ons, wij staan in de derde en op een beslissend punt. | |
[pagina 9]
| |
III.‘Prima petit campum dubin sub sorte duelli
Pugnatura Fides, agresti turbida cultu,
Nuda humeros, intonsa comas, exerta lacertos..."Ga naar voetnoot1
Niet in blinkende wapenpraal is de Kerk in het strijdperk der wereld getreden. Zij is gekomen in een arm, eenvoudig gewaad, haar vaandel was een kruis, haar zwaard evenzeer. De getrouwen, die haar omgeven, zijn arme visschers, sterk alleen in de kracht van den ongekenden en ongezienen God. - Lijden is het karakter van den strijd der Kerk in haar eerste periode. In belijden en lijden schittert haar werkzame kracht. Lijden is haar weerstand, lijden haar verdediging, lijden haar overwinning. Door het lijden vestigt zij zich, door het lijden breidt zij zich uit. Wreede slagen doorkerven, vlammen schroeien en schenden den teeren stam. Maar het sap, dat uit die wonden vloeit, sterkt de wortels, dat ze vaster dringen en groeien in de harde rots, drijft de takken weliger en krachtiger uit. Belijden en lijden, - wel een zonderlinge strijd. Door haar belijdenis betuigt de Kerk, wie zij is, wat zij wil; door haar lijden wil zij het recht om dat te zijn, doen gelden. Zij bezit dat recht, zij ontving het, een beter goddelijk handschrift in de plaats van dat andere, dat verscheurd en te niet gedaan werd aan het kruis. Zij bezit dat recht, maar geen enkele gelooft het, niemand neemt het aan; dan zal zij het verdedigen, het staven en tot gelding brengen. Stout neemt zij den strijd op, zij aarzelt niet, zij wijkt niet, zij strijdt en zij strijdt al lijdende. Wel een zonderlinge strijd. Want niet eenmaal het optreden in het open krijt wordt haar gegund; zij is geen vrije die het wapen mag dragen; zij heeft geen naam, | |
[pagina 10]
| |
dien de heraut aan de scharen toewerpen kan. Zelfs de huurling, de gladiator is meer dan zij. Hij mag vrij zijns weegs gaan zoo hij zijn tegenstanders versloeg. Maar zij moet sterven. Als de leeuwen uit Afrika, zoo worden hare kinderen in de holen bewaard en gespaard tegen den dag waarop het goddelijk volk om brood en spelen roepen zal. In de stilte en de duisternis is de woning der Kerk, in afgelegen plaatsen, in de Catacomben. Hare kinderen, de kinderen eener wereldkoninginne, verbergen hun kronen, hun vorstelijk gewaad. Als zij in het openbaar verschijnen, dan is het om te sterven. Neen, om te belijden ook. In scherpe tegenstelling schijnt die ontzaglijk stoute belijdenis. naast die weergalooze lijdzaamheid te staan. Klanken vol geestdrift, klanken nog levensvol en warm, getuigen ook heden hoe machtig een lijdensdrift geheel de Kerk dier dagen doortrilt en bezielt. ‘Spaart mij, spaart mij’ smeekt Ignatius van Antiochië de Romeinen, als hij verneemt dat zij bidden om zijne bevrijding. ‘Plane volumus pati’ werpt Tertulliaan de heidensche keizers toe. Hij heeft een verdedigingsschrift ingeleverd, dat als een felle zweep door het aangezicht der vervolgers striemt. Snijdend, hard en toch gloeiend was het woord, waarmee hij de dwaasheid beschimpte, der dwingelandij het brandmerk in het voorhoofd dreef. Waarom? Om het lijden te doen ophouden? Om de vrijheid des lijders te handhaven. Straks als de beul wegkrimpt onder den snerpenden slag zijner rede, dan buigt hij, de verwinnaar het hoofd en trekt den hiel terug van des slaven nek; ‘goed, wij willen lijden’ is het eindbesluit. ‘Plures efficimur, quotiens metimur a vobis, senten est sanguis christianorum’ luidt de bijna als een uitdaging klinkende belijdenis. Zacht als een kinderlijke bede, roerend en teeder als een gefluisterd liefdewoord ruischt ons nog heden de brief aan de Romeinen van den Theophorus Ignatius toe. Ontsterfelijk blijft dat woord: ‘Ik ben de tarwe Gods en nu ik wil gemalen worden door de tanden der wilde dieren, opdat | |
[pagina 11]
| |
ik het offerbrood van Christus zij. Vleit en streelt de leeuwen opdat zij mij worden ter grafstede..... het is goed voor God door den dood te vallen om in Christus op te staan’. Dat is het woord der lijdzaamheid, maar het woord der kracht vloeit er mee te zamen, vol en krachtig als het klinkt tegenover Trajanus: ‘gij dwaalt, gij die de booze geesten als goden aanbidt’. Dat had nog nimmer een geboeide tot den Caesar gezegd, maar ook nog nimmer had een geboeide het vreeselijk doodvonnis begroet met een hymne van dank en liefde jegens God. Lijden is het groote woord dat de geschiedenis van de eerste periode der Kerk te hooren geeft. Lijden, het zegt alles. Geheel gelijk aan haar goddelijken meester verschijnt de Kerk hier voor ons onschuldig en deemoedig als een lam, dat ter slachtbank wordt geleid. Met een grootsch, met een goddelijk verheven doel treedt de Kerk in de wereld, in de menschheid op. Zij moet het werk van Christus voortzetten en voltooien; de menschelijke natuur, die de Godmensch in liefde aannam, in lijden en sterven verloste en veroverde, moet in haar geheel tot Christen worden gemaakt. ‘Een nieuwe schepping’ heet dit werk door God aan Zijne Kerk opgelegd. Een nieuwe schepping, maar een schepping waarbij geen woord der almacht op eenmaal de van schoonheid en leven stralende wereld zal doen verrijzen uit het niet. De in Gods genade aan God gehoorzame vrijheid des menschen is het woord dat over dezen chaos zal zweven, de geest, die deze donkere massa met licht en leven bevrucht. God vernietigt Zijne werken niet. De wereld bestaat, de menschheid is daar. Beide Zijn spiegel, Zijn Beeld. Maar die spiegel is gebroken, en verduisterd, dat beeld is misvormd, het is geen godsbeeld meer, maar een afgodsbeeld. Daarom is een nieuwe schepping, een herschepping noodig, de ziel, die in logen en zonde sterft, moet herleven en met een hooger leven worden begaafd; het lichaam moet wor- | |
[pagina 12]
| |
den gewasschen, gezuiverd en naar de wet van het hooger leven in hooger vorm geboetseerd. Dan plast het bloed over de aarde in breeden stroom en de menschheid baadt in bloed. Dan wordt het lichaam der Kerk gemalen en verbrijzeld onder den fellen tand der vervolging, en het geheel wordt als de stof, waaruit God het lichaam van den eersten mensch heeft gevormd. Dan neemt de Kerk, naar het voorbeeld Gods, dat verbrijzelde en verscheurde, maar rein en gezuiverde lichaam op en boetseert het met moederlijke hand tot dat wondervolle meesterstuk, dat een tempel des heiligen Geestes zal heeten, dat een kind Gods zijn zal: de menscheid, de maatschappij, die Christen is. Want een adem Gods wordt die menschheid ingestort. Die adem is het levendmakend geloof, de heiligende liefde. Op den klank van der martelaren belijdenis leven in de menschelijke ziel de echoos van de waarheid weder op. Zij waren als gestorven onder de logen, nu worden ze weer voelbaar en hoorbaar. Te gelijk echter komt een hooger, een ontzaglijke, een nieuwe waarheid in de ziel, de belijdenis van Christus ruischt daar binnen met geheel dat koor van geheimen, geheimen wier stralend licht de waarheid der natuur met glanzen overgiet. Die nieuwe schepping heeft de Kerk door haar lijden voltooid. Zij heeft niet alleen de stof van het lichaam gevormd en geboetseerd, ook de ziel heeft zij ingegoten door haar lijdende belijdenis. Éene getuigenis is onwraakbaar, die van het graf, waarnaast het leven staat. Waar de waarheid beleden wordt ‘sub discrimine capitis’, waar het hoofd valt en toch het leven blijft spreken en getuigen, daar moet de waarheid zijn. De dood, ‘le silence éternel’, spreekt dan en des te luider naarmate hij anders stommer is. De belijdenis wordt dan dubbel in éenen klank. Door lijden en dood heeft de Kerk die kracht van getuigenis veroverd. Want het was hier niet alleen te doen om de waarheid van hetgeen beleden werd te staven, ook | |
[pagina 13]
| |
de belijdenis moest als waarachtig gelden. De wereld geloofde niet aan der Christenen God, maar zij hield ook de Christenen voor goddeloos; ‘athei’ schold men hen. Voor deze maatschappij bestond slechts éen God, de Caesar. Hij was vreeselijk, ontzettend, zichtbaar. Hij werd gekend en gezien. Aan zijn woord hing het leven, van zijn lippen viel de dood. En tegenover dezen machtige stonden daar menschen op, die een anderen God beleden, een dien niemand ooit had gezien, die geen Caesar heette, die geen krone droeg. Sommigen herinnerden zich, dat een dwaas, zich noemende God in het ellendig Jodenland was gekruisigd, ten tijde toen zekere Pontius Pilatus daar proconsul was. Maar hij had nooit iemand doen sterven en hij was gestorven zonder een apotheose van den Senaat. Zeker, ook de Caesars stierven, maar nadat zij duizende anderen ten dood hadden gedoemd. Als zij dan gestorven waren had men offers gebracht aan hun Manen en hun beeld in de rij der goden geplaatst. De kinderen der Kerk leden en stierven drie eeuwen long. Zij bewezen, dat het hun ernst was met hun belijdenis, een ernst, die den dood trotseerde. Zij bewezen, dat hun God niet alleen recht, maar macht had over leven en dood. Zij stierven en meerderen rezen op. De uitdaging van Tertulliaan werd een onloochenbaar feit, een feit waarin de belijdenis van den menschgeworden God belichaamd stond voor de wereld. De eerste strijd was voltooid. De Caesar viel. Verbleekt was zijn purper, ontbladerd zijn lauwerkrans. In stralende jonkheid verrees de nieuwe schepping der Kerk, in het heerlijk en krachtvol lichaam gevormd uit der martelaren zaad en bloed. De ziel leefde, want het geloof had het lijden overwonnen, de liefde had in gehoorzame vrijheid het lijden omhelsd en daarin gejuicht. De eerste periode was vervuld, de Christen menschheid, de Christelijke maatschappij bestond. | |
[pagina 14]
| |
IV.Een ontzaglijke menigte staat op het marktplein der stad Clermont geschaard. Ridders en edellieden verdringen elkander, aller blikken zijn op een overhuifde verhevenheid in het midden der plaats opgericht, gevestigd. Daar ontstaat op eenmaal een stilte onder de beweeglijke schaar. Allen knielen en buigen het hoofd. Door zijn kruisdrager voorafgegaan, door zijn kardinalen en bisschoppen omringd verschijnt de Paus in plechtgewaad gehuld. Als hij plaats heeft genomen op zijn troon, treedt daar naast hem een man op, zwak en onaanzienlijk van voorkomen, in een ruw gewaad, halt pelgrimskleed, half kluizenaarspij, gehuld. Dieper wordt de stilte bij zijn verschijnen en als hij aanvangt te spreken zijn oog en oor alleen voor hem. Hij spreekt dan ook van aangrijpende, van schokkende dingen. Hij verhaalt van het erfgoed der Christenheid, dat in de boeien der ongeloovigen zucht, van de slavernij den vrijen zonen der H. Kerk opgetast, van de schande en de wreedheid hun aangedaan. Hij noemt de plaatsen, die Christus door Zijn persoonlijke verschijning, door Zijn zichtbaar rondgaan op aarde tot het onvervreemd eigendom der Kerk heeft gewijd, hij noemt ze in éen adem met den naam der Saracenen, die daar het kruis onteerend heerschen, als had de Christenheid vergeten, ja vergeten en verloochend wat aan haar behoort. Als hij zwijgt verheft zich de Paus. Een klagende toon gaat eerst door zijn woorden, hij weent over Jerusalem, hij weent over de zonden. Maar langzaam wordt de toon krachtiger en voller, geen moedelooze klacht spreekt langer in zijn rede, maar een heilige moed, een hoog bewustzijn van mannelijke kracht. ‘Strijd’, klinkt zijn woord en ‘Strijd’ klinkt het weer. Strijd tegen de zonde, die ons deze beproeving bracht; strijd tegen de ongeloovigen, die Christus' erfgoed knevelen en schenden, strijd voor den naam, in den naam van God! ‘Zoo wil het God!’ dreunt het antwoord uit duizend monden en de zwaarden der scheede onttogen en schitterend | |
[pagina 15]
| |
in de zon betuigen den ernst van dat woord. ‘Zoo wil het God’ en, de scharen dringen voort naar de estrade om het teeken van den strijd aan te nemen; de eerste die daar verschijnt is een kloeke gestalte, op wiens bisschopsmantel spoedig het roode kruis den kruisvaarder verkondigt. Niemand vraagt naar den naam van dezen pelgrim, Petrus den kluizenaar, van dezen Paus, Urbanus II, van dezen kerkvoogd, Adhémar de Monteil, aartsbisschop van Puy, 's Pausen legaat bij den eersten kruistocht. De kruistochten, ziedaar het groote woord der tweede periode. Want wij staan in een ander tijdperk, in een andere wereld. Daar is nog strijd, maar de strijd is geen lijden meer. Daar is eene onmiskenbare verandering. Op den fellen en harden strijd der martelaren is een tijd van rust, uiterlijke rust ten minste, gevolgd. Christen Caesars hebben de Kerk in het vrije openbare leven gevoerd. De Barbaren hebben haar naam geëerbiedigd, Rome gespaard om harentwil. Tegenover de dwaling heeft de Kerk hare waarheid, tegenover den Caesar hare vrijheid bestendigd, ook nog door lijden ook nog door smart, maar door, een lijden en smarte, die de verovering voltooiden en in onderscheiden teekenen voorspelden, dat een nieuwe tijd komen zou. In den Kerstnacht van het jaar O.H.J. 800 sloeg de eerste ure der nieuwe eeuw. Wel een ‘nieuwe’ eeuw. De ‘nieuwe schepping’ zegeviert. Men behoeft slechts rond te zien om het veranderd karakter te bemerken. De Kerk heeft waarlijk haar eerste doel voltooid, de menschheid is Christen. Met, in en door het leven der Kerk leeft de menschelijke maatschappij. Zij zelve heeft al het menschelijke aangenomen en doordrongen van hare kracht. Wat in den eindigen tijd tot volheid komen kan is tot volheid gekomen. Niet alleen bezit de Kerk alle rechten, maar zij bezit ze, krachtens haar eigen, het hoogste recht. Zij draagt niet slechts een menschelijk kleed, maar, naar den wil van Christus, hebben de vorsten en volkeren haar omgeven met het koninklijk heergewaad, het eigen, | |
[pagina 16]
| |
vrij en volkomen bezit. Beide, de vorsten en volkeren, brachten dat kleed, want beiden zijn hare kinderen, gehoorzaam in vrijheid en vrij door de gehoorzaamheid. De koningen staan niet langer gewapend tegenover de Kerk, maar ontvangen zwaard en krone uit hare hand. Want zij is de hoogste vertegenwoordiger van Christus, die het hoogste koningschap en het opperpriesterschap in Zijn persoon vereenigde, die naar den vleesche stamde uit koninklijk en priesterlijk geslacht te gelijk. Zij gebiedt over het zwaard, het behoort immers aan haar, ‘non ad usum, sed ad nutum’; al voert ze 't niet met eigen hand, op haar wenk vaart het uit de scheede God en Zijner Kerk ter eer. Het geloof geeft aan dat zwaard zijn kracht en zijn wijding; het is geen beulswapen meer, maar een wapen ter rechtvaardigheid. Koninginne als zij is toch waakt de Kerk als een moeder voor de vrijheid der volkeren. In de instellingen die dezer kracht uitmaken tegenover de macht der vorsten, vindt men altijd de Kerk terug. Dan als beschermende, dan als voorsprekende moeder, dan als stichteres. Daar is in deze maatschappij geen enkele levensdaad der menschheid, die niet aan het leven der Kerk hare grootheid ontleent. De hand der Kerk zegelt de verdragen, bevestigt de schenkingen; haar woord effent de geschillen of velt het vonnis; in alles leeft en streeft zij, want alles is doordrongen van haren goddelijken geest. De Catacomben zijn niet langer de huizinge der Kerk. Zij zetelt in paleizen, geschapen door een kunst, die haar eigen schepping is. De grootste krachten en de fijnste bloemen behooren aan haar. Het edelste van de natuur, het edelste van den menschengeest. Stel naast de kruistochten de ‘Summa theologiae’ - het volkomen Christelijk karakter der middeleeuwsche maatschappij spreekt het luidste in deze twee. Grootsche heerlijke verschijningen rijen zich tusschen beide; de kloosterorden, die heerlijke nabootsingen van het goddelijk leven der Kerk in het leven der menschen, staven hoe de Gods- | |
[pagina 17]
| |
geest tot de geest der menschheid werd. Maar in deze twee - kruistochten en ‘Summa’ - legt de menschheid naar de beide groote zijden van haar bestaan, naar lichaam en ziel getuigenis af dat zij van Christus is. De middeleeuwsche wetenschap draagt een zeer eigenaardig karakter. Reeds de omstandigheid, dat het geloof een geloofswetenschap schiep, teekent. De waarheden des geloofs vertoonen zich niet meer alleen in zendbrieven en verdedigingsschriften. De vorm is een andere geworden. Het lyrisme der martelaarseeuw heeft voor den kalmen en statigen gang der bespiegelende wetenschap plaats gemaakt. De ontzaglijke geestdrift, die het bezielde woord tot den even bezielden drager maakte der koninklijke lijdensdaad, is getemperd, de menschelijke geest spreekt nu op vollen bewusten toon de waarheid uit, die de grondslag van al zijn denken geworden is. De waarheid heeft niet in kracht van inhoud en gehalte gewonnen, maar de kracht heeft zich verder en verder uitgebreid, al de velden waarover de menschelijke geest reiken kan, bestralend, verlichtend, beheerschend. Al het denken is evenals al het doen doordeesemd van Christelijken geest. Die krachtsuitbreiding der geloofswaarheid belichaamt zich dan eindelijk in de geloofswetenschap, die haar schoonste gedenkteeken sticht in die ‘Summa’ der middeneeuwen, die kathedraal op welker altaar in de monstrans uit het fijnste goud en met de hoogste kunst gedreven, de H. Hostie des geloofs rust en leeft. Zelfs de dwaling duidt in haar wisselenden vorm een veranderenden toestand aan. Was het in de eerste eeuwen als poogde de dwalende geest de Christelijke waarheid neer te halen tot binnen het bereik van het bestaande, poogde men toen het Christendom te maken tot een gewijzigd Jodendom, een geidealiseerde mythologie, een hoogst ontwikkelde wijsbegeerte, nu gaan andere tochten door de lucht. De geest, die krachtig geworden is door het levendmakend brood, den scheppenden wijn der geopenbaarde waarheid is soms met het bestaande niet tevreden en, als met de oneindigheid bezwangerd, streeft hij in den eindigen kring boven het | |
[pagina 18]
| |
eindige uit. Soms verliest hij zich in spitsvondigheden, die slechts zoovele kinderlijke pogingen zijn om alles te weten. Waar de dwaling algemeen wordt, daar wil zij de hoogste Christelijke idealen op volkomen wijze verwerkelijken op aarde om in dat vermetel stijgen niets anders te vinden dan een diepte van val tot beneden het aardsche.
Moeielijk is het met een woord den strijd dezer tweede periode te teekenen. Strijd is er gebleven, - zoolang de Kerk haar hoogste voltooiing niet bereikt heeft en de glans der zegepraal haar nog niet vereeuwigt, zoolang blijft de strijd. Deze strijd is geen lijden meer. Al telt de Kerk ook in die dagen nog martelaren, de strijd door haar gestreden draagt allerminst een karakter van lijdzaamheid. Reeds de belijdenis des geloofs toont het aan. Die belijdenis wordt niet meer door den rechter afgevraagd van de aan Christendom plichtigen. Neen, die belijdenis wordt door de Kerk aan de menschheid als eerste en hoogste waarheid, als eerste en hoogste wet opgelegd. Petrus had toen Simon Magus zijn dwaling wilde bevestigen door de daad. Dat was grootsch. Simon Magus viel, God zelve betuigde de goddelijkheid zijner waarheid. Waar in deze eeuwen de dwaling in het leven treedt, daar spreekt de Kerk in den naam Gods haar anathema. Dat ‘anathema’ is een banvonnis uit den kring der menschelijke maatschappij. Het zwaard der wraak wordt door den wereldlijken arm getrokken tegen hen, die de Kerk aanranden en verlaten. De maatschappij toch leeft van het leven der Kerk en waar dat leven wordt bedreigd, daar past zij de hoogste handhaving toe der orde, de wrekende straf. Nu het wonder des Christendoms tot het bestaan der menschheid is geworden zijn de enkele wonderen tot handhaving van dat Christelijk geloof geen dringende noodzaak meer. Wonderen geschieden nog, maar zij zijn als de stralen | |
[pagina 19]
| |
der eeuwige glorie, die somtijds reeds schitterend zichtbaar zijn om het hoofd der Kerk. Misschien wordt de strijd van dezen tijdkring het best gekenmerkt als een strijd van verovering. Maar verovering is een gebrekkig woord, neem de hartstochtelijke trilling er uit, toch blijft daarin iets onvolmaakts. De verovering schijnt meer te duiden op een bezituame door kracht, dan wel door recht. Het recht schijnt zelfs de vrucht eener toevallig hoogere mate van kracht. Het behooren, het rechtmatig bezitten schijnt eerst met de inbezitname ontstaan te zijn. In dien zin kent de Kerk geene verovering. Want alles, de wereld, behoort aan haar. Met het koningswoord ‘gaat tot alle volkeren’ is het recht op alle volkeren aan de apostelen gegeven. Daarom verovert de Kerk niet in den bekrompen menschelijken zin. Haar recht is onder dan al het bestaande, het is van eeuwigheid, het is van God. De kracht echter, die met dat recht is verbonden, heerscht nog niet overal, wordt nog niet overal gehuldigd en de uitbreiding dezer kracht, niet op lijdelijke, maar op zeer aktieve, zeer werkzame wijze is de strijd in deze periode gevoerd. Het is een strijd van verovering door ontwikkeling. Alle krachten, alle gaven belijden God en bekampen de zonde en drijven haar uit het leven terug. Het krachtig en vol geloofsleven, dat daarbij over alle middelen van het na tuurlijk leven beschikt, die als gehoorzame vrije werktuigen heeft, ze sterkt en beheerscht, dat leven stort zich uit in ontzaglijke daden, wier grootheid ons tot de hoogste, soms tot een twijfelende, bewondering voert. Heeft men niet soms getwijfeld aan Karel den Grooten en de Saksers? aan den oorlog tegen de Albigensen? aan de kruistochten zelfs? En toch, dit alles is niet alleen rechtvaardig, maar het is de vervulling van een plicht. De Saksera konden het Christendom verwerpen, maar zij mochten 't niet honen, niet beleedigen; hij, die het zwaard droeg in den naam en in de kracht van God, moest het richten tegen hen. In eene maatschappij als deze had het kwaad geen recht van bestaan, de Albigensen | |
[pagina 20]
| |
waren de dragers van het kwaad, dat had de onfeilbare rechter over goed en kwaad geoordeeld; zij verwierpen vermaning en vonnis, - dan volge ook op de zonde de straf. Het land, dat aan de Kerk behoorde ‘par droit de conquête et par droit de naissance’, dat haar koning had veroverd door zijn bloed, waar zij uit zijn bloed was geboren, dat zouden hare kinderen dulden in der vreemden, in der ongeloovigen hand? Het is een krachtig tijdperk, dit tweede, een tijdperk waarin de kracht des doods schittert als de kracht des levens. Het leven is geworden tot een geestdrift, die alle kracht in den dienst des Christendoms werkzaam en op ongekende wijze werkzaam doet zijn. Twee eigenaardig grootsche figuren staan aan het begin en aan het eind dezer periode. Karel de Groote en Christophorus Columbus. Stel tegenover den eersten Nero, tegenover den ander den Theophorus Ignatius. Wat een wereld ligt tusschen hen. Daar de Caesar, die Petrus kruisigt en Paulus onthoofdt, die de Christusbelijders vervolgt te vuur en te zwaard, hier de Keizer, die zijn zwaard wijdde aan God, die de kroon ontvangt van Petrus' opvolger; daar de Godsdrager, die juichend en jubelend ‘gratias ago tibi, Domine’ den dood te gemoet snelt; hier de drager van Christus, die een andere wereld gaat ontdekken om er de banier te planten van zijn Koning, den menschgeworden God. | |
V.Het mocht schijnen alsof de Kerk met deze tweede periode hare geschiedenis had voleind. Het goddelijke in haar, dat zij van den hemel had ontvangen, had zij zich door liefde in lijden waardig betoond. Wat zij door haar bloed had gewonnen had zij, toen het eenmaal haar rustig bezit was geworden, niet in ruste bezeten, maar naar alle zijden ontwikkeld en tot vol, openbaar leven gebracht. Het beelden der menschheid naar het model van Christus scheen vol- | |
[pagina 21]
| |
bracht; de maatschappij der Kerk was een goddelijk-menschelijke in begrip en ook in feit. De menschheid in haar geheel bezat het volle Christelijke leven. Maar dit bezit was nog niet volkomen, was nog geen genot. De Kerk stond nog in den kring des tijds, de eeuwigheid der glorie was nog niet over haar opgegaan. Genot en glorie beide zijn belooning van deugd. Opdat deze belooning kon worden gegeven moest zij op de naar menschelijke kracht meest volkomen wijze worden verworven. Door haar lijden had de Kerk het bezit der goddelijke kracht verdiend; zij had de belooning geoogst in het levensvol en meest volkomen menschelijk bezit; om het eeuwig genot te verdienen moest zij toonen dat bezit, het goddelijk-menschelijk leven des Christendoms, te kunnen handhaven tegen de hoogste menschelijke krachten door haar eigen goddelijk-menschelijke kracht. Nog éene zijde van de menschelijke kracht had de Kerk onbetuigd gelaten. Toch moest zij ook die bezitten, en in werking brengen, omdat eerst wanneer alles Christen geworden is, Christus alles in allen zal zijn. Verkrijgen, ontwikkelen, behouden, in deze drie verschijningen ligt het geheel der hoogste menschelijke kracht. Het laatste had de Kerk nog te verrichten. In het leven der Kerk heet dit behouden verdedigen en handhaven. Het is een behouden tegenover aanvallende machten, het is een behouden in leven en kracht, niet in afgezonderde rust en eenzame veiligheid. Deze derde periode der Kerk zal misschien in veler oog de minst schitterende zijn. Toch is zij de meest buitengewone. In het lijden der eerste eeuwen ligt een overweldigende grootheid, maar het lijden is in het leven der menschheid niet vreemd. Het is een trotsche gedachte door lijden alleen de glorie te winnen, maar de kracht tot lijden ligt in de natuur, ligt in den zaadkorrel, die korenaar, in de vrouw, die moeder wordt. Als een tocht, met geestdrift en moed bezwangerd, waait de gedachte aan dien anderen volheerlijken strijd, den strijd ter ontwikkeling door onzen | |
[pagina 22]
| |
geest; als een tocht, die verjongt en versterkt, die de hand vaster maakt en het bloed verfrischt. Maar behouden, maar verdedigen! Toch is ook dit zeer buitengewoon. Noch de mensch, noch de menschheid vermogen hun hoogste ontwikkeling te behouden. Naast de laatste trede, die naar boven voert, ligt de eerste, die naar beneden gaat. Éen oogenblik lang schittert de bloem in vollen geur en kleur, het groeien en bloeien heeft uit, het verwelken begint. Éen dag lang staat de mensch in zijn volle mannelijkheid, morgen begint hij grijsaard te worden en ten grave te gaan. Alle menschelijke maatschappijen deelen in dat lot. Op de hoogste schittering volgt het dalen der zon. Éens baren de vorstelijke geslachten den Koning, dan volgen de rois-fainéants. De wet der vergankelijkheid is de grondwet van het menschelijk bestaan, daar is geen behoud, daar is geen verdediging tegen haar. Alleen de Kerk van Christus staat boven deze wet, zij is onvergankelijk, eeuwig oud en eeuwig jong. Wat zij in den strijd der ontwikkeling heeft verkregen, haar zichtbaar en openbaar goddelijk en menschelijk bestaan, het feit dat zij veroverde, de heerschappij over de geschiedenis, dit zal zij behouden, handhaven, verdedigen zonder dat het ruwste geweld éen schilfer van haar diamanten muren zal doen spatten, een scheur zal brengen in haar koningskleed. Door dat behoud, door die verdediging zal zij aan de tegenstrijdige machten het bewijs leveren, dat zij is van Gods geslachte en tegelijk zal zij hare menschheid, dan volmaakt in Christus, opvoeren ter eeuwigheid. Als de Kerk die van den tijd haar bestaan heeft afgestreden, in en met den tijd haar leven ten volle bloei ontwikkelde, dat alles voltooit door tegen den tijd in haar leven te handhaven, voltooit door niet alleen de wordende en ontwikkelende macht van den tijd te beheerschen, maar ook zijn vernielende te overwinnen, dan is zij waarlijk de koninginne der eeuwen en opent haar de eeuwigheid de poorten der zegepraal. | |
[pagina 23]
| |
Het waarachtig karakter van het leven der Kerk op aarde is de koninklijke éenheid, die uit de heilige vereeniging van het goddelijke en menschelijke bestaat. Daar is in die éenheid geen verwarring, geen vereenzelving, beide elementen bestaan onderscheiden en blijven aldus, maar beide leven in de éene daad der Christelijke deugden, waarin genade en vrijheid, waarin de zalving Gods en de menschelijke kracht te zamenvloeien tot éen. - Zoolang dit leven zich in den kring des tijds beweegt vindt het in de gesteldheid des menschen een vijand, die zich steeds op een of andere wijze verraadt. De verloste, maar van zondenlust doortrokken menschheid ontsnapt soms door een of andere daad aan de vereeniging met het goddelijke, zij handelt daarmede in strijd en zondigt. Dan komt de scheiding, maar brengt het menschelijke de onderwerping, dan brengt het goddelijke de hereeniging en de éenheid. Maar het kan ook anders zijn. Daar ligt in den mensch een éenzijdigheid, die met een ontzettenden trek naar het volstrekte verwant is. Verkrijgt deze trek de bovenhand bij den terugkeer van de zonde, dan ontstaat er geen hereeniging, maar een verwarring, die tegelijk een scheiding en wel de vreeselijkste van alle scheidingen is. Op het einde der middeneeuwen had de zondenlust de menschheid tot daden gevoerd, die het goddelijke uit haar leven verbanden of onzichtbaar maakten. Hand over hand nam de zonde toe. De overweldiging van het goddelijke door het menschelijke scheen volkomen. Toen ontstond er een van die éenzijdige, op het bereiken van het onbereikbaar volstrekte gerichte bewegingen, die in haar gevolg niets anders sleepen dan scheiding en dood. De mensch, die eenmaal God gekend en gesmaakt heeft, wil tot God terug. Zal die terugkeer slagen, dan behoort hij doortrokken en bezield en gedragen te worden door éene gehoorzaamheid, éene onderwerping aan God. Dan behoort de terugkeerende vrede te hebben met zijn eigen struikelingen, ze erkennend als zwakheden, maar in | |
[pagina 24]
| |
het oprijzen belijdend de grootheid van God. Dan behoort hij boven alles de drift van den terugkeer te matigen, wel gedachtig zijner eindige natuur. Het is niets anders dan de oude eisch van nederige gehoorzaamheid. Anders de hervorming der zestiende eeuw. Zij zag het menschelijke in de Kerk zondigen - toen schold zij dat menschelijke als zonde en wilde geen ander leven als het waarachtig Christelijke erkennen dan het uitsluitend goddelijke alléen. Het ligt voor de hand, dat deze poging om het goddelijke zonder God te bereiken spoedig beneden het uitsluiteud-menschelijk, in het menschelijk-zondige verzonk. De Hervorming is niets anders dan een reuzenachtige aanslag op het éene goddelijk-menschelijk bestaan der Kerk. Als dwaling eischt zij de onzichtbare Kerk, zonder hiërarchie, zonder orde; als Staatkunde vordert zij of de Staatskerk, of de Nationale Kerk, of de scheiding van Kerk en Staat. Altijd zijn hare slagen tegen die in de tweeheid levende éenheid gericht. De Reformator, die de waarachtige tegenwoordigheid van Christus in het hoogheilig Sacrament tot een tegenwoordigheid ‘in den geest’ wil verlagen en Gustaaf-Adolf, die zijn Zweden aanvoert tegen het heilige Roomsche Rijk, beide gaan uit van dezelfde gedachte, verrichten hetzelfde werk. Beide wagen een aanval op het openhaar-maatschappelijk bestaan der Kerk. De leeraar door zich te verheffen tegen de waarheid, waarin de groudslag, het beginsel, het voorbeeld en de kracht van der Kerke leven aanbeden wordt: de koninklijke vrijbuiter door naar de vernietiging te streven van den Staat geboren en levende uit de beginselen door het Christendom gehuldigd en verspreid. Was het mogelijk dat de Kerk op dezen aanval antwoordde door lijden? - Kon in dezen strijd lijden haar wapen zijn? - Reeds de bijzonderheid, dat zij aangevallen werd maakte dit onmogelijk. Zij was nu, ook in de orde der zichtbare historie, de oudste, de bezittende. Zij trad niet op, maar zij stond reeds. Nu zij de moeder en de koningin was der | |
[pagina 25]
| |
maatschappij, kon zij die maatschappij niet meer verlaten, niet meer overgeven aan den vijand. Van hetgeen krachtens hare beginselen feit was geworden, kon zij niet zwijgen, zij moest het blijven uitspreken, al zou het meer tastbare feit verdwijnen. Mocht de Christelijke staat een oogenblik lang van de aarde heengaan, de Kerk moest blijven handhaven haar recht op gehoorzaamheid van den Staat in de orde der dingen, die van boven zijn. De martelaren beleden Christus en stierven; nu moest de Kerk belijden en handhaven geheel die wereld van beginselen en waarheden en wetten, die in het ‘verbum Caro factum’ geborgen is. De strijd moet anders zijn. De Kerk was niet meer de ‘Ecclesia Dei, quae Romae peregrinatur’Ga naar voetnoot1, zij was geen zwervende, maar een heerscheresse, een Koninginne vol rijkdom en majesteit. ‘Augusta Ecclesia Catholica’ heet zij, een Keizerinnennaam, die bij haar krone past. Zoo heet zij nog. Haar prinsen zijn: ‘veritatis ac justitiae assertores et vindices’Ga naar voetnoot2, handhavers en verdedigers, die wel het lijden kennen, maar de lijdzaamheid niet meer huldigen als de hoogste wet van den strijd. Reeds bij den aanvang van de worsteling roept de stem van Christus' Stedehouder de heilige heerscharen op. - ‘Verhef U, Heere’ bidt, hij ‘Verhef U, Heere, en geef Uw oordeel in Uwe zaak, . . . . . neig Uw oor tot onze beden, want vossen zijn gekomen, zoekende Uw wijngaard te vernielen, wier pers gij alléen getreden hebt.’ Maar op de bede, wel passend bij den aanvang van zoo heilig een strijd, volgt de oproeping der helden en heirvoerders: ‘Verhef U Petrus, en neem op U de zaak der heilige Roomsche Kerk, aller Kerken moeder en bewaardster des geloofs; verhef u ook, o Paulus, die deze kerk door Uw leer en marteldood beiden verlicht en schitteren doet. Zij verheffe zich dan de geheele Kerk der Heiligen, de eene algemeene Kerk, zij | |
[pagina 26]
| |
verheffe zich zich met de allerzaligste apostelen en richte zich tot God, opdat de Almachtige, na de dwalingen zijner schapen te hebben gezuiverd en alle ketterij van zijner geloovigen stede te hebben geweerd, zich gewaardige te bewaren Zijner heilige Kerk éenheid en vrederijk.’ Met ongekende kracht heeft de Kerk dien verdedigingskrijg volgehouden, strijdt dien nog met onverzettelijken moed. De godsdienstoorlogen staan aan het begin van dit tijdperk als een teeken van wat volgen zal. De Kerk, die het zwaard der kruisridders heeft gewijd, spreekt ook haar zegen over het zwaard van hen, wier bloed op de slagvelden zal vloeien voor haar openbaar, maatschappelijk bestaan. Wat de list of de eerzucht, wat de eigenbaat of de vrees in die oorlogen mogen mengen en warren, voor de Kerk hebben deze slechts éene beteekenis, voor haar geldt het hier slechts éene zaak: het openbaar leven, door de martelaren afgestreden en losgewrongen uit de hand des boozen, te handhaven en te verdedigen met goed en bloed. Als de arm der Katholieke vorsten moede is geworden in den hardnekkigen krijg en hun harte naar rust verlangt, rust tot iederen prijs, dan blijft de Paus den aangeboden vrede weigeren en de verdediging volhouden met onwrikbare trouw. Als de door God gestelde verdediger van de heilige rechten der Kerk, ‘assertor a Domino constitutus’ treedt hij op voor het ongerept en vrij en volkomen bestaan van het waarachtig geloof - ‘orthodoxae Fidei integritas et Ecclesiae Catholicae dignitas et authoritas’ - voor de waardigheid en het gezag der Katholieke Kerk. Alles wat daar te Osnabrück en te Munster is besloten, alles wat daar is gehuldigd wordt door den Paus verworpen en als niet bestaande verworpen. Want noch de godsdienstvrijheid, noch de secularisatie, noch het afschaffen der pauselijke rechten hebben in zijn oog recht van bestaan. ‘Ipso jure nulla esse et perpetuo fore’ verklaart de Paus van dat alles en zijn handteekening blijft ontbreken aan het eerste handschrift, waarop Europa den vrede bezegelt zonder den Paus. En - de vraag heeft haar antwoord in de feiten - heeft Europa na dien tijd | |
[pagina 27]
| |
iets meer van den vrede gekend dan een stilstand van wapenen?Ga naar voetnoot1 ‘Krachtens het recht is dit alles nietig, nu en altijd’, men glimlacht misschien om dat woord. Toch blijft het waarheid - de Pausen liegen niet. Dat ‘perpetuo fore’ is nooit gelogenstraft. Deze verdedigings-strijd door de Kerk gevoerd heeft vele schakeeringen gekend; het ligt in den aard der zaak. De Concordaten bewijzen het. De liefde tot Christus en Christus’ koningschap, die zich uitspreekt in het onverzettelijk handhaven der rechten van de Kerk gaat in het concordaat met de liefde tot de menschheid, die buiten de Kerk geen leven heeft, gepaard. De grondslag van ieder concordaat is een onuitgesproken belijdenis van de volle rechten der Kerk. Voor een deel ziet de Kerk van de uitoefening, van het genot dier rechten af, nog eens, uit liefde tot de menschheid, die voor haar leven het leven der Kerk niet derven kan. Maar ook, het ‘ipso jure nulla esse et perpetuo fore’ blijft. Het klinkt door al de verklaringen der Pausen. In den strijd tegen de aanmatigingen van Lodewijk XIV luidt hetzelfde woord: Geen tittel van onze rechten, geen iota van onzen adelbrief. Als Pius VI zijn vonnis spreekt én over de kostersvertooningen van Jozef II én over de Constitution Civile du Clergé, als Pius VII aan den Cesar en zijn Concilie het zegelmerk van den visschersring weigert, dan spreken zij het woord na van Innocentius X en bevestigen het ‘perpetuo fore’ als waar 't hun eigen persoonlijk woord. De heerlijkste echo van dat woord heeft onze tijd verworpen, een echo, die boven de aanroeping hoog uitklinkt door kracht en volheid en majesteit. De Paus, die de zonen der geheele Katholieke wereld te zamen riep om zijn erfgoed te verdedigen met het zwaard en het bloed, heeft ook op de hoogste wijze die nietigheidsverklaring van het onrecht uitgesproken en bezegeld. Door de Encycliek ‘Quanta Cura’, | |
[pagina 28]
| |
door den Syllabus van 8 December 1864 heeft de priesterkoning het tweesnijdend zwaard van het goddelijk woord in het hart geworpen eener wereld, die een ander woord wilde doen gelden als het woord der waarheid, die het leven is. Op de meest uitgebreide wijze heeft de Kerk hare verdediging gevoerd. Overal waar te strijden was heeft zij op dezelfde wijze gestreden. Waar de dwaling zich belichaamt in geloofsformulieren en wetenschappelijke betoogen, daar heeft haar gezag geantwoord met een ‘anathema’, haar wetenschap met een gewapende verwerping. De Katholieke waarheid heeft geen bewijsschriften ingediend, maar sterk door haar goed recht heeft zij in den rijkdom van haar leven de wapenen gevonden om de dwaling terug te drijven tot den afgrond, waaruit zij geboren werd. De vrome hymne is geworden tot een oorlogslied. De kathedraal werd een vesting en het feestgewaad verdween onder het pantser. In haar vaste levenskringen trok de Kerk zich te zamen, bereid om haar gebied te verdedigen tegen geweld en dood. Iedere strijd der Kerk heeft een dubbele zijde. Haar ontwikkeling toont zich zoowel in de versterking als in de uitbreiding van haar leven, zoo ook de verdediging. Voor het eigen leven der Kerk heet die verdediging bevestiging. Alles wat de Kerk in de middeleeuwen aan rijpe kracht had gewonnen heeft zij in deze eeuwen des strijds bevestigd, aan hare verdediging dienstbaar gemaakt. Als de Joden na hun terugkeer uit de ballingschap, zoo hebben ook de kinderen der Kerk aan de muren van hare vesting gearbeid, met het zwaard op de heup. | |
VI.En nu? - De vesting is volbouwd. Met het ‘exurge Petre’ van Leo X is de eerste steen gelegd, met de uitspraak van Petrus', des Pausen, onfeilbaarheid, de sluitsteen aangebracht. Als beschermende heervoerster staat de Onbevlekte Moe- | |
[pagina 29]
| |
dermaagd op de tinnen. De Kerk heeft den organischen bouw harer maatschappij niet alleen voltooid, maar in het volle licht der openbaarheid gesteld. Vrijheid en genade heette het groote leerstuk van het Concilie van Trente; nu heet het Maatschappij en Kerk. Beide leerstukken zijn één, vloeiende uit dezelfde bron, steunende op denzelfden grondslag, den menschgeworden God, levend tegenwoordig in het hoogheilig Sacrament. Daar tegenover heeft ook de hervorming der zestiende eeuw haar voltooiing gevonden in de Revolutie. Ook zij is, naar hare natuur, geworden tot eene maatschappij, dat is, tot eene de maatschappij verscheurende kwaal. Ook zij is tot volheid gekomen. Het is de hoogste, de zwaarste ure van den strijd. Uit duizende kleinere bewegingen speurt men den naderenden grooten schok. Geen voetbreed wijkt de Kerk in hare verdediging terug. Zij blijft handhaven. Niets geeft zij op. Waar men haar uit de school wil weren, daar bouwt zij haar eigen scholen. Waar men haar rechten ontkent, daar spreekt zij die des te krachtiger uit. Zij daagt niet uit, maar zij trotseert. Hare kinderen, over de geheele wereld verstrooid, binden zich door vereenigingen, die het geheele leven en al zijn bewegingen omvatten, vaster en dichter aanéén. En dat alles geschiedt in het openbaar, in het volle licht, zonder vrees of schroom. Met open vizier wacht de strijderesse Gods op haar gebied, vaststaande, vastgeworteld als zij is in het hart der eeuwen, hare aanvallers af. Geen neiging tot vermindering van den ernst des strijds valt te bespeuren. Zoowel het goedhartig irenisme der zeventiende eeuw, als het Katholiek liberalisme onzer dagen, beide hebben uit. Men draagt van beide zijden vaste kleuren: wit of rood. De schokken volgen elkander op. Geen enkele uitdaging van 's vijands zijde wacht op een antwoord. Tegenover het woord van Berlijn staat de daad - de man der daden, Paus Pius IX heeft het memorandum ‘een daad’ genoemd - staat de daad van Fulda. Wordt de overweldiging van Rome geen schijndaad tegenover de daden van het | |
[pagina 30]
| |
Vatikaan, belichaamd in woorden, die vlammend rondvaren over de wereld, geestdrift ontstekend in het hart der geloovigen, brandende in het voorhoofd der ongeloovigen een onuitwischbaar Kainsmerk. Het is een ernstige, een geweldige tijd. Drukkend liggen de naderende gebeurtenissen op het hart der menschheid, dat naar bevrijding hijgt. Stemmen gaan op, die spreken van vervolging, van martelaars en een marteltijd. Iedere strijd tegen de Kerk draagt het karakter der vervolging, want het is een strijd tegen een onschuldige, een strijd ter wille der onrechtvaardigheid, een opstand tegen God. In iederen tijd heeft de Kerk haar martelaren gehad, maar niet ieder tijdperk is daarom geteekend met het martelmerk. Bij het zoeken naar de toekomst uit het heden vallen de bijzonderheden, die ook hunne gevolgtrekkingen aanbieden, weg, zij zijn een beletsel voor het oog. Men moet het geheel trachten te overzien en niet den blik vesten op enkele wolkjens die daar drijven aan den horizon. De kleur van den geheelen gezichtseinder, ziedaar wat men vraagt. Dan wijst de drang der gebeurtenissen niet naar een marteltijdperk, al zal ook de vervolging vele martelaren verheffen in de gepurperde rij. Merkwaardige bekentenissen verneemt ons oor: ‘es scheint die Bischöfe Deutschlands wollen nicht in die Catacomben zurück’ grijnst de Spenersche Zeitung. Neen, dat schijnt niet, dat is waarheid. Wij kunnen en wij willen niet. Onze tegenstanders zelve belijden 't. Zij schelden ons geen ‘Sarmentitii’ en ‘Semiaxii’ meer. De dagen der brandstapels zijn voorbij. Wij ontleenen onzen naam niet langer aan rijsbossen en halve palen. Het groote woord onzer eeuw noemt de Kerk heerschzuchtig. Priester-heerschappij en pauselijke aanmatiging zijn de steenen, waarmede het gepeupel dezer dagen werpt. Zij zullen ons niet doen vluchten en niet doen wijken van ons recht. Een strijd, die weder het karakter droeg van de eeuw der martelaren, is als de strijd eener periode onmogelijk. Niet alleen, omdat de levende geschiedenis geen slaafsche | |
[pagina 31]
| |
herhaling kan zijn van het verleden, niet alleen omdat het leven der Kerk te rijk is en te machtig om ooit kopieën voort te brengen met eene kracht, die de bronader aller oorspronkelijkheid is. Maar vooral omdat een martelstrijd, als de volste uitdrukking van het leven der Kerk, alleen dan kan plaats hebben, wanneer de Kerk nog niet tot het vol bezit van haar recht op het openbaar leven gekomen is. Nu echter heeft de Kerk eenmaal dat openbaar leven in vol bezit en daarvan afstand doen kan, mag en wil zij niet. Martelstrijd en verdediging hebben éenen grondtrek gemeen. Beide worden volstreden in zwakheid. Maar de zwakheid der Martelkerk heet geduld en lijdzaamheid; onbreekbaar buigzame kracht toont de verdediging. Ligt er alleen vreeze in, spreekt ook geen geest der toekomst uit het woord: ‘de godsdienstoorlogen naderen weer?’ Wij verkeeren nog binnen de grenzen van het tijdperk, dat met deze geopend werd. Op het gebied des geestes woedt de godsdienstoorlog reeds sinds lang. Niemand ontkent dat ieder vraagstuk dezer eeuw de hoogste levensbeginselen en hoogste levensbelangen der menschheid op het spel zet; niemand ontkent dat bij ieder vraagstuk twée partijen onwrikbaar tegenover elkander staan. Wie den strijd des geestes, den godsdienstoorlog zou willen ontkennen, moest dan tegelijk bekennen een vreemdeling te zijn in het leven van zijn tijd. Eenmaal worden de woorden daden, de beginselen staan tegenover elkander als wereldlegers. Nog ligt de groote botsing in de toekomst al voelt de menschheid reeds de eerste schokkingen. De godsdienstoorlogen, die op den strijd onzer dagen een beslissing zullen brengen, omvatten geheel de wereld in eenen reuzenstrijd van geloof en ongeloof. Zij zijn nog verre. Want terwijl de Kerk ieder harer woorden, die waarheid en leven zijn, ook in het leven harer kinderen op éene heerlijke wijze naspreekt, klinkt het woord der dwaling in verschillende kringen met verschillenden klank. De Revolutie | |
[pagina 32]
| |
heeft hare zonen nog niet in een leger bijeen. Sommigen zelfs staan nog tegenover elkander, daar is nog een ordelijke en een wanordelijke Revolutie, een ‘révolution d' en haut’ en een ‘révolution d' en bas’. Eerst als beiden door strijd en worsteling tot één zijn geworden, eerst dan zal de schok volgen, die tusschen de Kerk en de wereld beslist. Groote omwentelingen op staatkundig en maatschappelijk gebied gaan dien strijd der beide machten vooraf. De Revolutie door vorsten en volkeren gehitst tegen de Kerk, de Revolutie gevleid, gekroond en aangebeden, zal haar heerschappij tot volheid brengen, de vorsten verslinden, de volkeren samenpressen tot éen legerschaar. Dan komt zij, de vreeselijke ure, waarop de wereld sidderend wacht. Dan staan de mannen der orde onder éene banier, met, éene leuze op de wallen der stad, die de eenige zetelplaats der waarachtige orde is. Groote wisselingen bergt die strijd der toekomst in zijn schoot. Als de Revolutie haar werk der vernieling onder haar vazallen begint, als de gekroonde vervolgers der Kerk vallen onder de slagen der door hen ontketende vervolging, dan zal het zijn alsof de Kerk het feest ging vieren harer zegepraal. Neen, de zon die daar in koningsglans verrijst aan de kimmen, is niet de zon der eeuwigheid, maar de zon van den groeten slag. Heerlijk schittert in baar stralenglans de Kerk van Christus, de wondere bouw tintelt van licht, de banier wappert hoog en vlekkeloos in de heldere lucht. Machtig klinkt de hymne: ‘Heilig, heilig, heilig zijt ge o God der legerscharen!’ - de zon, die daar oprees, is de zon van den reuzenstrijd. Straks hangt de duisternis in breede wolken over het geheel en het is nacht. Maar door den nacht breekt de naderende glorie, - het ‘eeuwig Evangelie’, dat als het laatste woord van den tijd de poorten der eeuwigheid opent, zal niets anders zijn dan de goddelijke bezegeling van der Kerk onsterfelijk ‘non possumus - non volumus!’. . . |
|