| |
| |
| |
Piae Memoriae
J.W.S. VAN EGEREN et G.M. JANSEN.
seminarii rijsenburgensis professorum. d.d.d.
| |
| |
| |
Ter inleiding.
Nu ik mij nederzet om deze inleiding te schrijven drukt mij het gevoel van een aangegane verplichting, die ik niet naar vollen eisch van recht kan nakomen. Van den vorigen bundel zeide ik dat daarin nog al het een en ander aan te vullen, te temperen en te wijzigen viel. In Juli 1898 liet zich dat gemakkelijk neêrschrijven, maar nu?
Het moet toch worden beproefd. En, gulweg gesproken, het laat zich beproeven.
Deze vierde bundel toch vormt de noodzakelijke voortzetting van den derden. Al is hij niet in zoo vollen zin een ‘boek van jeugd’, hij is evenzeer en, zoo mogelijk in nog sterker mate, een boek van het Roomsche Rome. De opstellen, die deze bladzijden vullen, houden zich bezig met de historie der Kerk, met de groote vragen, die door en om haar onze eeuw bewegen. Twee dier vragen staan in beide bundels op den voorgrond. Zij zijn eigenlijk geen vragen, zij zijn feiten: het Concilie van het Vatikaan, de wereldlijke souvereiniteit van den Paus.
Vóór dat ik deze vragen kortelijk bespreke herleef ik den achttienden Juli van het wonderjaar 1870.
Het was in de laatste dagen van Juni 1870.
De warmte in Rome werd voor de vier Nederlanders, die sinds December 1869 de eerste verdieping bij den Commandatore Severi, Presidente del Rione, in de via Giulia bewoonden, dagelijks ondragelijker. Wel niet voor den jongste, nu de laatst
| |
| |
overgeblevene, die deze korte herinneringen nederschrijft. Maar de Aartsbisschop en de Bisschop van Haarlem gevoelden zich steeds minder thuis. Ook de President van Rijsenburg begon een rechtmatig verlangen te voelen naar zijn studenten en zijn lommerrijke lanen.
Mgr. Zwijsen was in het begin van Juni vertrokken. De groote grijsaard, die met zijn getrouwen ‘Dorus’ in het hotel Minerva verblijf hield, voelde zich door de hitte aangegrepen en vermoeid. Op 31 Mei had hij nog in de Congegratio generalis de rede van zijn opvolger op den Stoel van Utrecht aangehoord. Op den 3den Juni had hij de ‘veniam discedendi a Concilio’ aangevraagd, verkregen en daarvan gebruik gemaakt.
In die laatste dagen van Juni scheen het, als ware het einde niet te voorzien. Het einde, niet van het Concilie, maar van de beraadslagingen over de Constitutio dogmatica prima de Ecclesia Christi.
Men weet, hoe het eerste Schema de Ecclesia Christi in den loop der dagen tot een geheel ander dan het oorspronkelijke geworden was. Was in dit eerste ontwerp van de onfeilbaarheid des Pausen geen sprake, in betrekkelijk korten tijd was dit leerstuk en de uitspraak van het geloof in deze waarheid onafwijsbaar op den voorgrond getreden. Niet het minst door de verwoede bestrijding, die de zaak van de gezworen vijanden der Kerk telken dage ondervinden moest. Een bestrijding zoo fel, zoo nameloos fel, dat zij de rechters en de vaders des geloofs, die naar hun geweten en naar hun plicht, hun gezworen plicht, in het Concilie hun volle meening moesten zeggen, bij de eenvoudigen niet alleen, maar ook hij mannen van hooge wetenschap en hooge deugd verdacht maakten. Immers van de zijde der bestrijders en haters nam men den schijn aan, alsof alle verzet, ook het rechtmatigste, één en hetzelfde was en uit dezelfde beweegredenen voortsproot.
Het schema, zooals het eindelijk voor het Concilie, in comité-generaal, Congregatio generalis, werd behandeld, bevatte vier hoofdstukken en eenige canons. Het handelde alleenlijk over het primaat van Petrus. Het vierde hoofdstuk
| |
| |
betrof de onfeilbaarheid. In meer dan 35 bijeenkomsten van de ter Concilie aanwezige Bisschoppen werd het onderzocht, en onderzocht op de meest degelijke en doortastende wijze. Het waren vermoeiende, bijna afmattende zittingen. Zij vingen ten 9, later ten 8 ure aan en duurden tot na den middag. De beraadslagingen betroffen het geheele schema, maar de kern, waarom alles zich bewoog, was de uitspraak over de onfeilbaarheid.
Op 15 Juni begon de bijzondere beraadslaging over het vierde hoofdstuk. Zij scheen niet te kunnen eindigen. Als men somtijds meende aan het einde te zijn, begon het begin opnieuw en de lijst der ingeschreven redenaars toonde altijd nieuwe namen.
Het weder werd steeds drukkender. Ook de geestelijke dampkring was zwoel. Wat de Bisschop van Brixen in eene der laatste bijeenkomsten zou uitspreken ging reeds in vervuling: ‘Videntes clamabunt foris, et angeli pacis amare flebunt’.
In de via Giulia begon men te denken aan verhuizen. Immers Mgr. Wilmer en de President zouden naar het vaderland terugkeeren. De Aartsbisschop, als lid der deputatio de fide, wilde op zijn post volharden.
Er werd reeds gezocht naar een andere, kleinere woning.
Voor den eerbiedwaardigen Bisschop van Haarlem was het een zware tijd. Zoolang het te dragen viel, wilde hij 't dragen en blijven. Zijn gezondheid leed zichtbaar, te meer daar het blijmoedig vertrouwen op een spoedige uitkomst ontbrak. Al was er dan ook geen vaste beslissing voor het aanstaand vertrek genomen, dat zij eerstdaags vallen moest, stond vast.
Maar . . . . het onverwachte kwam.
Op Maandag 4 Juli waren op den gewonen tijd de Aartsbisschop en de Bisschop van Haarlem naar St. Pieter gereden. De President en ik vergezelden hen. Wij bleven nog wat rondzien in de basiliek, maar begaven ons toch na een goed half uur naar buiten om ons rijtuig op te zoeken en verder daarvan een aangenaam en nuttig gebruik te maken voor een tocht buiten de stad.
| |
| |
Wij waren juist ingestapt - het was omstreeks negen uur - toen Pietro, onze kamerdienaar, - hij wilde geen minderen titel voeren - ons met levendige gebaren naar de trappen van St. Pieter wees. Daar wemelde 't van Bisschoppen, die verzeld of onverzeld, naar buiten traden. Daar was iets geschied. . . . wat?
Met allen spoed stormden wij de trappen op en vonden al spoedig onze Hoogwaardigheden.
Wat was er geschied?
Iets onaangenaams kon het niet zijn.
Ieder gelaat zag vroolijk, het vroolijkste wel dat van Mgr. Wilmer.
De vergadering was begonnen met de mededeeling, dat eenige ingeschreven sprekers van het woord hadden, afgezien. Dat was een goede tijding, maar er waren er nog velen en de vloed kon weder wassen.
De beduchtheid bleek ijdel.
Achtereenvolgens zagen twee en veertig Vaders af van het woord. Toen sloot de Kardinaal de Luca de beraadslaginngen over Hoofdstuk IV en daarmede die voor de geheele Constitutio. Hier mogen nu de Acta spreken: ‘Universalis bic factus est laetantium et plaudentium clamor’.
Het was een goede dag na zooveel dagen van moeilijk te torsen geduld. Men zag het einde komen. Want niemand kon meer twijfelen, of na de vaststelling van de constitutie over het primaat zou de groote meerderheid der Bisschoppen verlof krijgen tot tijdelijk heengaan van Rome.
De Aartsbisschop was gelukkig, dat het verblijf in de eeuwige stad kon worden onderbroken; de Bisschop van Haarlem zag zijn hoogste wenschen vervuld. Het zou nu, zooals hij zoo dikwijls zeide, tóch wezen: samen uit, samen thuis. Maar dit was het minste, het mindere; het meerdere, het hoogste: hij zou nu het heerlijke woord kunnen uitspreken, waarom hij zoo lang en zoo kloek had volhard: zijn placet over de onfeilbaarheid.
De gebeurtenis was verrassend.
| |
| |
Zij was echter nog iets anders dan dat.
Men kan verschillende omstandigheden en redenen aanvoeren, die tot het besluit hebben gevoerd. De Roomsche zomer heeft zijn invloed doen gelden. De verwikkelingen tusschen Frankrijk en Pruisen, de naderende, voor goede zieners steeds onvermijdelijker oorlog hebben hier invloed geoefend. De minderheid, die om overwegingen soms buiten de zaak zelve gelegen zal hebben ingezien, dat een meerderheid van meer dan vier vijfden even weinig van haar overtuiging een brandoffer kon maken als zij van de hare. Dit alles mag zijn. Het is toch een verrassing, verrassend als een mirakel, dat op éen zelfde oogenblik, zonder eigenlijk voorafgaande overleggingen, mannen van allerlei richting, mannen als Schwarzenberg, Simor, Dupanloup, Clifford, Place van Marseille, Haynald van Colocza, Strossmayr van het woord afzien, dat Darboy van Parijs wegblijft en dot evenzeer Franchi, Meurin, de la Bouillerie, de Dreux-Brézé zwijgen. Men wil het nooit toegeven, maar men weet het toch te goed: er zijn ook in de wereldgeschiedenis geheimen, teekenen en wonderen. Het zijn niet alles kleine kunstenarijen en knutselarijen, Busch-artikelen en Rhodestelegrammen, die de wereld regeeren. Daar is nog iets anders. Behalve de tochten en stormen, gaat nog een Geest door de lucht.
Dit eene heeft de vierde Juli 1870 bewezen: er was hier op dit Concilie geen ijdelheid van wetenschap, geen hoovaardij des geestes. Er is gestreden, maar de strijd ging om de zaak. Dat adelt en verheft den strijd tot een strijd voor den Heere.
De dagen werden nu kort. Men gevoelde, dat de groote openbare zitting, de vierde, niet lang meer kon uitblijven. Er moest in comité-generaal worden gestemd, herhaaldelijk. Bij de stemmingen konden wijzigingen worden voorgesteld; die wijzigingen moesten worden onderzocht; over die wijzigingen moest weder verslag worden uitgebracht. Dan volgden weder stemmingen. De Deputatio de fide hield bijna dagelijksche zittingen, zóo op 7, 8, 9, 11 Juli, op 13 Juli twee zittingen zelfs. Er was levendigheid, beweging, rumoer.
| |
| |
Natuurlijk ontbrak het niet aan gissingen en berekeningen. Iedereen wist iets en, gelijk dit meer pleegt te geschieden, eigenlijk wist niemand iets.
Daar kwam Zaterdag, de 16de Juli.
De 86steCongregatio generalis werd geopend. Verslagen werden uitgebracht over de laatst voorgestelde wijzigingen en over de wijzigingen, die de Deputatio had aanvaard of zelve aangebracht. De Prins-bisschop van Brixen sprak over het vierde hoofdstuk: de onfeilbaarheid. Het slot van zijn rede was aangrijpend.
Toen werd met zitten en opstaan gestemd.
De Congregatio scheen geëindigd.
Maar er verhief zich een stem, die van Mgr. Jacobini, de tweede Secretaris van het Concilie. Hij las voor het kloeke, krachtige protest tegen de twee lafste schotschriften, die tegen de kerkvergadering waren geslingerd: Ce qui se passe au Concile en La dernière heure du Concile.
Toen verzocht de kardinal de Angelis, de eerste Voorzitter, allen, die met het protest instemden, op te staan. Allen, die tegenwoordig waren, verhieven zich van hun zetels.
Nog eens zitten en opstaan.
Allen rezen weder op.
Het bleek toen, dat allen éenstemmig waren in het protest tegen logen en laster, tegen geschiedvervalsching schaamteloos in het volle licht gepleegd.
De openbare zitting werd aangezegd op Maandag 18 Juli.
Aan de Bisschoppen, die het verlangden, werd zonder schorsing of verdaging van het Concilie tot 11 November verlof gegeven.
De 18de Juli brak aan.
In opgewekte stemming, maar toch in eenige spanning over de dingen, die komen zouden, ging het reeds vroegtijdig naar St. Pieter. De zitting was aangezegd op 9 ure. Maar de lange, lange rij van rijtuigen, het aanleggen van paramenten in de basiliek, dit alles vorderde geruimen tijd.
| |
| |
Spoedig was de conciliezaal gevuld; in de basiliek wemelde 't van belangstellenden.
Op 't bepaalde uur ving de plechtigheid aan. Kardinaal Barili las de stille Mis ‘van den Heiligen Geest’. Na da H. Mis verscheen de Paus.
De conciliezaal bood het gewone plechtige schouwspel. De lange rijen van gemijterde Vaderen in het roode plechtgewaad, hier en daar door den drager van een Oostersche tiaar onderbroken, de Paus op zijn hoogen zetel, naar welken alle lijnen schenen te klimmen en op te gaan, brachten nog iets anders dan den gewonen machtigen indruk te weeg. Het oogenblik, het naderen van het groote oogeublik trilde door de lucht.
Buiten de conciliezaal verdrong zich de menigte om het graf van St. Pieter. Buiten de basiliek, rondom den koepel, loeide het onweder met bliksemlicht en donderslag.
Daar hoorde men de hooge stem van den Kardinaal Capalti, die het Evangelie zong: Mattheus XVI: 13-19, het antwoord van Simon Bar-Jona, de belijdenis van den Zone Gods, de eeuwige inzetting, de eeuwige belofte.
Toen de laatste woorden van het Evangelie hadden weêrklonken, knielde de Paus, knielden de Bisschoppen, knielde geheel de schare en de machtige bede steeg op:
‘Veni Creator Spiritus!’
Het vertrek der beide Hollandsche Bisschoppen was eerst des Zaterdagsavonds vastgesteld en met het oog op de hitte was besloten Maandagavond over Florence naar Turijn te gaan. Gelukkig was er niet veel meer op te ruimen, de kisten met boeken waren reeds bij den expediteur evenals het grootste deel der overige bagage.
Maar ... het voornaamste bleef nog: er moest voor den reispenning worden gezorgd. Op Zondag viel hieraan niets te doen.
Zoo geviel het, dat ik, ook al had het gunstige lot mij een kaart bezorgd, mijn President niet naar de loge der theologen kon vergezellen. Toen de ‘Veni Creator’ werd aangeheven vloog ik naar de Piazza, een rijtuig in, en verder
| |
| |
naar het plein van S. Luigi de' Francesi naar het kantoor van Schmitt, Nast-Kolb, op 't welk onze credietbrief luidde. Dit kantoor was tevens het Wurtembergsche Consulaat.
Toen ik de spreekkamer betrad, stond ik tegenover Mgr. von Hetele, Bisschop van Rottenburg.
Ik had hem dikwijls, ook nog vóor zijn verheffing tot Bisschop, ontmoet. Na groet en ringkus moet ik hem wel met een zeer groot vraagteeken op het gezicht hebben aangekeken. Hij zeide toch onmiddellijk: ‘Ja, mein lieher Holländer, ich bin nicht da in St. Peter, keiner von den unsrigen ist da’.
‘Das ist ja traurig, Bisschöflichen Gnaden, am schönen Tage der Einheit. . . .’
‘Ach’, zeide hij, ‘Placet sagen ging nicht, non placet auch nicht’.
Ik moet er wel een beetje bedrukt hebben uitgezien, want hij nam mijn hand en zeide: ‘Nun, lebewohl! Wenn 's einmal entschieden ist, dann wird man sehen’.
Toen ik in Sint Pieter terugkwam, klonken de Placet's door storm en onweder heen. Bij de Confessio ontmoette ik onzen Minister te Rome, Graaf du Chastel. Hij zeide mij, dat er geen enkel ‘Non placet’ tot dat oogenblik was gehoord. Ik kon hem de verklaring geven. Zij was niet zoo blijde als hij had willen hopen.
Met dat al lag er toch in dezen laatsten stap der oppositie een betuiging van eerbied, die alle vrees voor de toekomst uitsluiten moest. Voor wie zich door de ongeloovige en onkatholieke pers niet liet vervaren, was de onderwerping der oppositie reeds als een voldongen feit.
Het was woelig en zwart rondom de Confessio. Men vernam, dat er toch tweemalen een Non placet geklonken had. Eindelijk zwegen de stemmen.
Mgr. Fessler, de Secretaris, steeg tot den pauselijken troon en verkondigde den uitslag.
In al zijn majesteit rees Pius de IXde op. Een zonnestraal brak door den storm. Klaar en machtig klonk des Pausen stem: ‘Decreta et Canones, qui in constitutione modo lecta
| |
| |
continentur placuerunt Patribus omnibus, duobis exceptis, Nosque, sacro approbante Concilio, illa et illos, ut lecta sunt, definimus et Apostolica auctoritate confirmamus’
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het was een geweldig aangrijpend oogenblik. Bekenden en onbekenden drukten elkaar de hand. Geheel het leven, ook het physieke, scheen door éen schok geroerd, door éen onvertaalbare trilling bewogen. Men was éen oogenblik lang ergens anders dan in de wereld. Onze brave du Chastel scheen mijn rechterhand te willen vermorzelen.
Op éens klonk weer de stem van Pius IX:
Te Deum laudamus. . .!’ en op éenmaal viel het geheele Concilie, viel geheel de ontelbare menigte in door een storm van geluk en geestdrift bewogen:
‘Te Dominum confitemur!’
Het was de eerste jubelende belijdenis van een reeds lang en trouw beleden waarheid, die nu in volle klaarheid over de wereld klonk.
De menigte stroomde uit St. Pieter weg. De President zou voor de Bisschoppen zorgen, ik had nog te doen. In de portiek ontmoette ik Louis Veuillot. Hij straalde van geluk. ‘Enfin, enfin!’ zeide hij. En na eenige oogenblikken: ‘et ... nous aurons la guerre’.
‘Hélas, - zei ik. - Hélas, pour vous!’
‘Comment...?’
‘Mais vous serez battus, malheureux’.
‘Impossible!’ zei Veuillot, heel boos.
Maar wij scheidden toch met den ouden vriendelijken handdruk.
Na nog het een en ander te hebben geregeld, na de vertaling van het vierde hoofdstuk der Constitutio aan De Tijd te hebben verzonden, ons laatste middagmaal in Rome.
Na het middagmaal kwam mijn oude vriend Dr. Anton de Waal mij nog even groeten. Wij gingen nog een teug water drinken uit de Fontana dè Trevi - ieder Roomsche reiziger weet wat dit beteekent - en we klonken nog eens
| |
| |
in den Vicolo delle Coppelle met den Moscato van Sor Angelo.
Te zes ure begon de tocht naar het vaderland.
Vóór dat hij het Te Deum aanhief, had Pius de IXe, zich richtend tot de Vaderen van het Concilie, de volgende woorden gesproken:
‘Groot is het gezag in den Hoogsten Opperpriester gevestigd. Dit gezag, Eerwaardige Broeders, verdrukt niet maar verheft, verwoest niet maar bouwt, vermeerdert vaak de waardigheid, en maakt de liefde sterk, en bevestigt en beschut de rechten der broederen, die zijn de Bisschoppen. Mogen daarom zij, die nu in beroering oordeelen, bedenken: niet in den stormwind is de Heer. Mogen zij zich herinneren, dat zij, voor weinige jaren een andere meening toegedaan, oordeelden in onzen zin en in dien van de meerderheid dezer vergadering; maar toen oordeelden zij onder den adem van den zachten tocht. Kan er nu in het oordeel over één zelfde pleiteen dubbele overtuiging bij één bestaan? Dat zij verre. Daarom: moge God de geesten en de harten verlichten, en wijl Hij alleen de groote wonderen werkt, verlichte Hij geesten en harten zoo, dat allen kunnen naderen tot den Vader, den onwaardigen Stedehouder van Christus Jeans op aarde, die hen bemint, lief heeft en één met hen hoopt te zijn.
Mogen wij aldus door den band der liefde verbonden den strijd des Heeren kunnen strijden, opdat niet alleen onze vijanden ons niet bespotten, maar ons eerder vreezen, opdat eens de wapenen der boosheid vallen voor het aanschijn der waarheid en allen eens met den H. Augustinus mogen zeggen: “Heer Gij hebt mij geroepen tot uw wonderbaar licht en zie: ik zie!”’
Op deze woorden is in den storm en drang dier dagen niet de aandacht gevestigd, die zij hadden verdiend. Zij waren in den vollen zin van het woord profetische woorden. Zij klonken toen als woorden van vaderlijk, maar ook van opperpriesterlijk gezag. Zij herinnerden er aan, en te recht, dat
| |
| |
nu de raadslag was gesloten, dat nu de zaak was beslist. Nu was het woord aan het gezag en aan de éénheid hier levende éen.
Hoe heerlijk is de uitkomst geweest!
Het Concilie van het Vatikaan is het middenpunt - feit der eeuw. Door den bovenmenschelijken omvang van zijn beteekenis en zijn gehalte. Door zijn heerschappij over alle geesten. Door zijn heerlijk vruchtbare nawerking. Door zijn voorbereiding vooral.
Door zijn wonderbare voorbereiding vooral.
Ik heb in der tijd eens kennis gemaakt met een aardigen bundel verzen: Paris par Amedée Pommier. Het was een dichterlijke geschiedenis van de Seine-stad, aangenaam, los en toch keurig berijmd. Eén strofe springt mij nog door het hoofd. Pommier springt van de fransche muziek, de muziek van Glück, Piccini en anderen... op de fransche revolutie:
‘Et tous ces maitres dont émane
Le coup d'archet avant-coureur,
Chose invisible à l'oeil terrestre,
- Fùt ce à l'aigle Joseph de Maistre, -
Exécutaient à grand orchestre
L'ouverture de la Terreur!’
Een mooie sprong.
Niet om den sprong heb ik de verzen onthouden. Maar om den man dien ik na Bossuet van alle Franschen het hoogste stel: ‘l'aigle Joseph de Maistre.’
Ook de adelaren hebben hun oogenblik van kortzichtigheid. Herlees eens het tweede hoofdstuk van het eerste boek: ‘du Pape.’ Het heet ‘des Conciles’. Vroeger waren zij mogelijk, nu: ‘dans les temps modernes, depuis que l'univers policé s'est trouvé pour ainsi dire, haché par tant de souverainetés et qu'il a été immensément agrandi par nos hardis navigateurs, un concile oecuménique est devenu une chimère. Pour convoquer seulement tous les evêques, et pour faire constater légalement de cette convocation, cinq ou six ans ne suffiraient pas.’ En later nog eens: ‘La réunion de tous
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
les évêques étant moralement, physiquement et géographiquement impossible.... en wat er verder volgt.
‘Une chimère ..’
Toen de groote ziener deze woorden schreef had Watts den stoom reeds tot een beweegkracht gemaakt, had de balling van St. Helena zijn spotternijen over Fulton met bittere tranen beweend, had Stephenson zijn locomotieven op de rails gezet. Twintig jaren na de uitspraak van de Maistre zong da Costa zijn grootsche lied:
‘Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen!
Uit kool en ijzermijn ontsprongen ons de bronnen
Van snelheid, macht en licht. Het helle koolvuurgas
Vervangt de tinteling van 't maagdelijke was.
Het zeegevaarte voelt zijn ingewanden leven,
En zoekt geen drijfkracht meer van buiten om te zweven.
Ja meer! de vrije zee waarin de stoomboot zwemt,
En 's aardrijks vaste korst in ijz'ren band geklemd,
Waarop de spoortrein gonst, wedijv'ren met elkander.
Zie langs zijn tweelingslijn dien fellen Salamander!
Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard.
Hij voert bevolkingen en legers in zijn staart,
Metalen tenten die met bliksemende wielen
Wat stand houdt, waar hij schreeuwt, verplettren en vernielen.
Hij rent, hij vliegt, hij rukt, verwaten en verwoed,
Afgronden in 't gezicht, en bergen te gemoet,
Die wijken, of, doorboord, een open heirbaan laten.
De steden naadren tot elkander; Volken, Staten
Doorkruisen, mengen zich ...’
‘Physiquement, géographiquement impossible’ is reeds in de eerste helft der eeuw een Algemeen Concilie, een Concilie van de geheele Kerk niet. Men behoeft zijn toevlucht niet te nemen tot een vertegenwoordiging der verschillende kerkprovinciën, tot een nabootsing van wereldschen vorm. In al haar majesteit kan de groote algemeenheid zich ontplooien, in een regenboogspraal en pracht, een éenheid van licht, die de weêrkaatsing is van het eeuwige Sion, waar ‘geen zon of maan’ meer zal zijn.
Er is geen beletsel meer, geen hindernis. Niet alleen de groote en grootsche vervoermiddelen brengen de menschheid
| |
| |
nader bijeen, maar ook het woord. Het woord vermenigvuld door de drukpers, het woord de wereld rondgebliksemd langs den metalen draad. Als de Opperherder te Rome spreekt, dan hooren de eindpalen der wereld zijn stem binnen een tal van afmetelijke uren. Zelfs onder het dreunen der werelden scheidende golven vaart met vollen toon het alles beheerschende woord.
‘Emittes Spiritum tuum et creabuntur et renovabis faciem terrae!’ Het aloude danklied van den psalmdichter weerklinkt: Gij zendt Uw Geest, o Heer! De geest der menschen zweet en zwoegt en vindt en schept zijn scheppingen; de Geest des Heeren schept de geesten en zaait op zijne tijden de genieën door der eeuwen wentelkring. Zij vernieuwen het aanschijn der aarde en als de adelaren nederstrijken van het staren in de zon, dan zien zij een nieuwe aarde onder de eeuwige jonkheid der zon.
En dit alles? Ja, dit alles is mede voorbereiding tot het Concilie van het Vaticaan. Zij, die gelooven in Gods Voorzienigheid juichen met kinderlijke vreugde en kinderlijken eerbied bij dit vóor zien van God.
Het komt volkomen overeen met de matelooze ijdelheid onzer eeuw om alles wat in haar tijdkring geschied is als alleen door en voor haar geschied te beschouwen. Door den mensch, voor den mensch. God? Er is zoo iets, dat wij niet met onze kennis kunnen bereiken; een iets, geen iemand, die weet en wil, die geleidt, bestiert, oordeelt, vonnist, beloont en bestraft. De Vader in de hemelen, die zorgt voor de menschen en de haren op ons hoofd heeft geteld, is een fraaie fantazie. De Wereldbestierder, die op de wolken troont en alle leven in zijn handen houdt, is een grootsch dichterlijk beeld. Feit is, dat onze nijverheid haar stoom heeft voor haar voortbrenging en haar vervoer; onze handel zijn telegraafdraden, onze politiek dat alles en nog zoo veel meer.
Feit? Zeker. Maar een feit is het ook, dat nijverheid, handel en staatkunde met haar stoom, haar telegraaf en wat gij meer wilt, toch ook eenige zedelijke verschijnselen in het leven hebben geroepen, de sociale kwestie, het socia-
| |
| |
lisme, de internationale revolutie en de anarchie. Waarom? Omdat men bij dat alles den éenen, den onmisbaren, omdat men God vergat. Nog in 1845 had hij, die de Kardinaal Pie zou wezen, het bij den viaduct over de vallei van Maintenon zoo schoon gezegd: ‘Alle kracht komt van God.’ Hij had gewaarschuwd met het woord van Sirachs zoon: ‘De oude Reuzen hebben God niet gebeden, zij zijn te niet geworden, bouwende op hun kracht.’ Hij had hun waanzin geteekend met de woorden van Job: ‘Zij zeiden tot God: Ga heen van ons; aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.’
De lust der reuzen is niet de wet van God. God is er, of men Hem verjage of vergete. God is er, en de groote krachten onzer eeuw hebben Hem gediend. Zij dienden Zijn zendelingen, Zijn Liefdezusters, Zijn woordvoerders. Zij dienden het Concilie van het Vaticaan.
Een ver verwijderde voorbereiding, zal het heeten. Juist daarom te wonderbaarder. Ik wil nog aan de hand van de Maistre een tweetal van die ver verwijderde voorbereidingen aanwijzen: ook door zijn vergissingen brengt het genie ons licht. Wat maakte een algemeen Concilie tot een chimère? De onmetelijke uitbreiding, die onze wereld door onze kloeke zeevaarders gewonnen had. Is niet juist door die onmetelijke uitbreiding de noodzakelijkheid geboren om de onmetelijke majesteit dor Katholieke éenheid, de éenheid in de veelheid te doen zien? Heeft niet juist die uitbreiding aan de openbaring der éenheid hooger glans van kracht en glorie geleend? Denk aan de Moederkerk omringd van al hare dochteren, denk aan de jongste dier dochteren, de Kerk der Vereenigde Staten, die toen de Maistre zijn profetische woorden neêrschreef nog geen enkelen Bisschop bezat.
Wat belette verder een algemeen Concilie? ‘L'univers policé. . . haché par tant de souverainetés’ antwoordt de Maistre in een taal geheeld naar de steengroeven in zijn Savooische Alpen. Zonderling! Als had niet juist in onze dagen van geloofsverdeeldheid de verbrokkeling der wereld in allerlei souvereiniteiten de vrijheid der Kerk op haar
| |
| |
Concilie gewaarborgd. Als ware niet, ook zonder geloofsverdeeldheid de onderlinge ijverzucht der wereldsche machten een verzekering te meer voor de onaf hankelijkheid der Kerk. Waar geen Caesar is, is het Cesaropapisme onmogelijk. Het fraaie beeld van Lacordaire komt ons weêr voor den geest; de leeuwen in hun strijd om het lam elkander verslindend en het lam dat rustig verder graast.
Nog een andere voorbereiding, nu niet ver verwijderd, maar in de tijdsorde zeer nabij en daarbij, als men het alzoo noemen mag, van zeer huiselijke soort.
Toen de geruchten over het bijeenroepen van een algemeen Concilie vaster vorm aannamen en eindelijk in Juni 1868 de bul ‘Aeterni Patris Unigenitus Filius’ verscheen stond het eigenlijk reeds vast dat het leerstuk der onfeilbaarheid de groote vraag zou zijn, die het Concilie zon bezig houden. Niemand twijfelde er aan. Toch kon en mocht het zonderling heeten. Immers de onfeilbaarheid van den Paus was reeds een feit. In den jongsten tijd allerminst bestreden. Op 8 December 1854 had Pius de IXe met zijn apostolisch gezag het leerstuk dar Onbevlekte Ontvangenis van de Moeder Gods aan de kerk en de wereld verkondigd. In 1864 was de Encycliek ‘Quanta Cura’ verschenen met den Syllabus Errorum. Daar was wel een schok door de geesten gegaan, daar was wel ‘geminimiseerd’ en ‘gemaximiseerd’, alsof van 's Pausen woord het ‘Ja, Jà, Neen. Nèen’ niet gelden moest. Bijna scheen het woord vergeten in Juni 1862 door de te Rome uit alle oorden samengekomen Bisschoppen tot den Paus gericht ‘Te decernente Christo obtemperamus.’ Maar in Juni 1867 werd het door vijfhonderd Bisschoppen herhaald en machtiger herhaald: ‘Wat Gij gelooft, gelooven wij, wat Gij leert, leeren wij!’
Waartoe een leerstellige uitspraak, die niets dan een bevestiging van het reeds gesprokene zou zijn? Waartoe?
‘Vangt ons de vossen, de kleine vossen, die ons den wijngaard verderven’ zeggen de Bruidegom en de Bruid.
Er waren kleine vossen gedrongen in den wijngaard der kerk. Kleine vossen in den vorm van half-wijsgeerige, half-
| |
| |
godgeleerde meeningen. In den vorm van geschiedvervalschingen, die den schijn moesten hebben van in juister licht geplaatste feiten. Van sluitredenen gepast op onvoldoende redenen. Van sluitredenen bestreden al sloten zij op redenen van de zuiverste en echtste soort.
‘Vangt ons de vossen, de kleine vossen...’
Er gingen door de geesten nog allerlei naklanken van klaar en terecht veroordeelde meeningen. Niet alleen de Syllabus werd op allerlei wijze betutteld. Alle leerstellige verklaringen werden onderzocht en beoordeeld. Onderzoek en oordeel hadden ten doel het gezach, den omvang, de beteekenis der verklaring in te krimpen. Men stelde boven alles vast, dat het de wetenschap van God, de Godgeleerdheid slechts ten goede kan komen als men der rede zooveel mogelijk speelruimte liet en de openbaring binnen enge grenzen sloot. Van de geschiedenis wilde men maten niet een getuige, maar een macht, een macht, die de leerstukken ontwikkelde, zoools de historie het recht ontwikkelen en rechtsvormen scheppen kan. In allerlei gestalten togen die dingen door de lucht; Bonner Conferentiën, Müncherer Gelehrten - Versammlungen deden uitspraken, die zij als leerstukken wilden doen gelden tegen verklaringen van het rechte gezach.
Zoo kwam er wantrouwen waar vertrouwen, verwarring waar orde, onzekerheid waar vastheid, schemering waar helder licht moest zijn. Want ook zij die meeningen koesterden, andere meeningen dan de hoven aangeduiden, eischten - dit geschiedt bij allen strijd onder menschen - voor hun meening leerstellig gezach. Voor allen en om aller wil was het noodig, dat er eindelijk, eindelijk een woord werd gesproken, dat klaar en onweersprekelijk het orgaan van gezag aanwees door den menschgeworden Zoon van den aanvang af in Zijn Kerk gesteld.
Dat was een voorbereiding smartelijk als de zware weeën. Menig getrouw zoon der Kerk heeft zij met diep, diep harteleed vervuld. Zij heeft twijfel gebracht en strijd en beroering, maar uit al die nevelen en wolken rees triomfeerend het Licht.
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
In de voorbereiding komt de ontzachelijke beteekenis van het Concilie reeds ten volle uit. Het werk van de hooge Kerkvergadering zal ik hier niet beschrijven of teekenen. Mijn hoogste wensch is deze: dit nog eenmaal in het volle bezit der noodige wetenschap en in kloeken historiestijl te mogen doen. Maar dan moet ik niet beginnen met brokjes. Brokstukken zijn altijd de doodgravers von het geheele werk.
Maar terwijl ik mij dus beperk - hoe noode ook, want ieder woord lokt hier tot uitweiden, als het gastvrije lommerdak tot pleisteren - mag ik toch die eéne vraag stellen: is het woord van Pius den IXe niet koninklijk en glorievol vervuld? Verscheen de Kerk ooit grootscher in haar eénheid en heiligheid?
Die algemeene vraag richt ik op eén bijzonder punt.
In mijn eerste Roomsche jaren heb ik onder de te Rome vertoevende Duitschers vele mannen ontmoet, die steeds mijn vrienden gebleven zijn. Een groote liefde voor Rome was ons aller gemeene deel. Van rijperen van leeftijd en van jongeren. Ik hoor nog Mgr. Martin van Paderborn ons zeggen: ‘Die Studientage in Rome sind die Ferientage des Lebens.’ Onder mijn tijdgenooten nu was het anti-opportunisme, het verzet tegen de uitspraak over de onfeilbaarheid wegens de tijdsomstandigheden in den breedsten zin genomen, bijna algemeen. Wat fellen, hoogklimmenden en hoogklinkenden strijd hebben wij niet telkens en telkens daarover gevoerd. Dweepend daalden wij van den Palatijn, dweepend staken wij het Forum Romanum over, dweepend kletterden wij langs den boog van Septimius Severus naar boven en, in de schaduw van Ara Coeli, midden op het plein van Campidoglio, onder het oog van den bronzen Imperator begon het spektakel met een furor teutonicus, waarvan ik nog een goede mate bezit. Op een avond, ik blijf het mij steeds herinneren, zei ik: ‘Nun merken Sie sich's wohl, wenn die Infallibilität nicht proklamirt wird, dann sind Sie alle in zwanzig Jahren Rationalisten!’ De vuisten balden zich: ‘Unerhört!’ ‘Pfui!’ Het was een vermetel en grof woord; mijn vrienden waren de eerlijkste
| |
| |
en edelste kerels onder Gods hemel. Grof was het woord, maar ik durf het nu omzetten in een anderen vorm, in een vraag: wat zou er van het Katholieke Duitschland in dien geweldigen Culturkampf geworden zijn, indien de geloofseénheid niet was bevestigd door de uitspraak van het oude leerstuk, indien de geloofstrouw niet was gestaald door den heftigen strijd, niet was geadeld en verheerlijkt door het ‘gevangen leiden van alle gedachte tot de gehoorzaamheid van Christus?’ Gevangen zijn in Christus is vrijheid, heeft men het niet gezien? Wat zou er geworden zijn van de vrijheid der Kerk in Duitschland zoo zij aanvoerders had gekend als Pichler en Friedrich, Reikens en Döllinger in stede van Ketteler en Martin, Melchers en Ledochowski?
De vraag is geen vraag.
Maar de Culturkampf ....
Ik weet het. De Culturkampf is het gevolg van het Vaticaansche Concilie en van de onfeilbaarheid. Menschen als Friedrich Dahn en Nippold weten U dit met kleuren en geuren te teekenen. Sobere liedén weten beter. Ik zou mij ook om deze onnoozele tegenspraak niet bekommeren, indien ik niet juist in den laatsten tijd met twee merkwaardige getuigenissen op dit stuk had kennis gemaakt. De eerste is van den Bisschop van. Mentz, Wilhelm Emanuel von Ketteler.
Het is bekend, dat Ketteler behoorde tot de krachtigste anti-opportunisten, tot het laatste oogenblik. In het bijzonder en in het openbaar heeft hij dat open en eerlijk uit gesproken. Wat zegt hij van den Culturkawpf, dien hij van nabij, dien hij in den Rijksdag heeft gezien? Ziehier:
Ik twijfel niet of het laatste doel van prins Bismarck is geen ander dan dit: de pruisische grondwet en het binnenlandsche pruisische Staatsrecht weder volkomen te zuiveren van al de vrijzinnige elementen, die in de jaren 1837 - 1848 daarin waren geslopen en het oude monarchaal - absolutistisch - militaire Pruisendom, zooals het vóor die jaren bestond, in zijn volle volledigheid te herstellen . . . Dit oud-pruisische monarchale stelsel, zooals het in zijn volle zuiverheid in het ‘Allgemein Landrecht’ is doorge-
| |
| |
voerd, zal niet alleen in verbeterde uitgave, voornamelijk met betrekking tot de legerorganisatie hersteld, maar ook over geheel Duitschland uitgebreid worden. Deze is de sleutel voor de staatkunde van den Rijkskanselier en de verklaring van den bijval, die deze staatkunde niettegenstaande allerlei gewaagde stukken bij den hoogsten Gezaghebber vindt. Aan dit absolutistisch monarchale stelsel dankt Pruisen onbetwistbaar zijn ontstaan, zijn ontwikkeling, zijn huidige macht. Ieder verminking van dit stelsel moet dan ook den echten Pruis een gevaar voor den Staat schijnen. Daarom moet het Pruisische staatsstelsel weder van alle vreemde elementen gezuiverd worden, die in de laatste jaren daarin zijn gedrongen.
De Kulturkampf is de inleiding tot dit reinigingsproces. Hierin ligt zijn ware beteekenis. De Pruisische Staat moet zich eerst los maken van al de vrijheden en rechten, die de Kerk sedert 1837 heeft gewonnen; op de eerste plaats moet de verhouding van Kerk en Staat weêr in dien toestand worden gebracht, zooals die door het oude Pruisische Landrecht is geregeld. Alles pleitte er dus voor om dit reinigingsproces met de verhoudingen tot de Kerk te beginnen . . . Wat geviel den Kanselier dus beter dan dat hij in den strijd tegen de Kerk een middel vond om dit werk, dat hij in den conflictstijd niet had kunnen volwrochten, nu tot stand te brengen met dezelfde partij, die hem toen op dood en leven bestreed? In dit licht zal de Culturkampf ons nageslacht verschijnen.
Ketteler was een groot man. Een mindere dan hij had deze klare woorden niet kunnen denken of schrijven. Hij was een held des geloofs. In een brief van 12 Juli 1870, uit Rome, sprak hij het heerlijk uit:
Ik heb hier een ernstigen en dikwijls zwaren tijd beleefd. Het was een dwaasheid anders te verwachten, daar de hoogste levensdaden van de Kerk des Kruizes onmogelijk zonder kruis kunnen gaan. Het kruis is ook in ons leven als in het leven der kerk het mysterie, het geheimvolle, het voor onze nieuwsgierige oogen, die alles zien willen, verborgene. Daarom is ons zooveel, wat in den loop des winters ge-
| |
| |
schiedde, verborgen. Dit is voor ons een tijdelijke beproeving in het geloof, tot dat deze verborgenheid reeds hier in zichtbaarheid verandert. Later, misschien binnen korten tijd zal ons Gods leiding overal duidelijk worden, overal, zelfs daar waar zij ons nu bijna onbegrijpelijk is. Zoo is het altijd en het geloof, eenvoudig, slecht en recht, heeft altijd gelijk. God zij dank dat God het ons gegeven heeft.
Zulk een man had het verdiend dat God hem voor zijn scheiden van deze aarde zijn goddelijke leiding schouwen deed. Men ziet het: na den heeten Conciliestrijd was de heilige vrede gekomen. Zonder dien vrede had Ketteler niet met dezen blik de politiek van Bismarck kunnen peilen.
De tweede getuigenis is van Bismarck zelv'! Niet uit den mond van Busch. Neen, de eigen, persoonlijke getuigenis. De aanhaling is lang, maar zij is belangrijk en belangwekkend:
In Versailles had ik van 5-9 November met Graaf Ledochowski, Aartsbisschop van Posen en Gnesen, besprekingen gevoerd, die voornamelijk betrekking hadden op den Paus en zijn belangen in betrekking tot zijn grondgebied. Gehoorzaam aan het spreekwoord: ‘de éene hand wascht de andere’ sloeg ik hem voor de wederkeerigheid der betrekkingen tusschen den Paus en ons te bevestigen door een zachten druk van den Paus op de fransche geestelijkheid in de richting van den vrede; immers ik verkeerde steeds in zorg daarover dat de inmenging der onzijdige machten de vruchten van onze zegepralen verminderen zou. Ledochowski en, in nauwer grenzen, Bonnechose, kardinaal Aartsbisschop van Rouen, wendden bij verschillende leden der hoogere geestelijkheid pogingen aan om hen tot eenige werkzaamheid in den aangeduiden zin te bewegen. Zij konden mij niet anders mededeelen dan dat hun tusschenkomst koel en afwijzend was bejegend. Ik besloot daaruit dat het den Paus of aan de macht of aan den goeden wil ontbrak om ons in de richting van den vrede een hulp te verleenen van genoeg beteekenis om het te wagen met de ontevredenheid van Duitsche protestanten en Italiaansche nationalisten en haar terugslag op
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
de toekomstige betrekkingen van beide volken, een ontevredenheid die het gevolg moest zijn van een openbaar optreden voor 's Pausen belangen in Rome.
Bij de wisselvalligheden van den oorlog scheen ons van de in Italië strijdende partijen in den beginne de Koning als een mogelijkerwijze gevaarlijke tegenstander. Later is de republikeinsche partij ouder Garibaldi, die ons bij het begin van den oorlog haar hulp tegen voor Napoleon pleitende neigingen des Konings had voorgespiegeld, op het slagveld tegen ons opgetreden met een meer theatrale dan praktische drukte en met militaire heldendaden, die met onze ideeën van soldatenplicht niet strooken. Tusschen deze beide elementen lag de sympathie, die de beschaafde openbare meening in Italië voor de in de geschiedenis en het leven gelijkloopende strevingen van het Duitsche volk koesteren en bewegen kon, lag ook het nationale instinct, dat dan ook krachtig en praktisch genoeg was om met den vroegeren vijand Oostenrijk in het drievoudig verbond te treden. Met deze nationale richting van Italië zouden wij hebben gebroken door openlijk partij te kiezen voor den Paus en zijn staatkundige belangen. Of en in welke mate wij daardoor de hulp van den Paus in onze binnenlandsche aangelegenheden zouden hebben gewonnen, is een vraag. De Gallicaansche geest scheen mij sterker dan ik hem in 1870 tegenover de onfeilbaarheid had geschat en de Paus zwakker dan ik meende na zijn verrassende overwinningen over alle Duitsche, Fransche en Hongaarsche bisschoppen. Ten onzent zou het jesuitische Centrum binnenkort machtiger zijn dan de Paus, ten minste onafhankelijk van hem; de germaansche partij en fractiegeest onzer katholieke landgenooten is een element, waartegen ook de wil van den Paus niet op kan.
Ook laat ik de vraag ter zijde of bij de verkiezingen van 16 November voor den pruisischen landdag zich de invloed deed gevoelen van het mislukken der met Ledochowski gevoerde besprekingen. Die besprekingen werden in ietwat andere richting weder aangevangen door den Bisschop van Mentz, vrijheer von Ketteler, die mij met dat doel bij het begin van den Rijksdag 1871 herhaaldelijk bezocht. Ik was in 1865 met hem in betrekking gekomen toen ik hem de vraag stelde of hij het Aartsbisdom Posen zou willen aannemen. Mijn bedoeling was aldus te toonen dat de Regee-
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
ring niet anti-Katholiek, maar anti-poolsch was. Ketteler had, waarschijnlijk na bericht uit Rome, geweigerd wegens zijn onkunde van de Poolsche taal. In 1871 stelde hij mij, alles te samen genomen, voor in de Grondwet des Rijks op te nemen de artikelen der Pruisischen Grondwet, die de verhouding der Katholieke Kerk en den Staat regelen en van welke drie - de artt. 14, 15, 16, door de wet van 18 Juli 1875 zijn opgeheven. Voor mij werd de richting onzer politiek allerminst door een confessioneel doel bepaald, maar alleen door het streven om onze op het slagveld gewonnen Duitsche eénheid zoo stevig mogelijk te grondvesten. Met betrekking tot de verschillende belijdenissen ben ik steeds verdraagzaam geweest tot de grens, die de noodzakelijkheid van het te samen leven van verschillende confessies in eén zelfde Staatsorganisme aan de belijders van ieder eigen geloof stelt.
De therapeutische behandeling der Katholieke Kerk in een wereldlijken staat is hierom zoo moeilijk omdat de katholieke geestelijkheid, wanneer zij haar theoretische roeping wil vervullen, ook buiten het kerkelijk gebied den eisch van deelname aan de wereldlijke beerschappij moet stellen, onder kerkelijke vormen een staatkundige instelling is en aan hare leden de overtuiging inprent dat hun vrijheid bestaat in hun beerschappij en dat de Kerk, vooral waar zij niet heerscht het recht heeft over Diocletiaansche Kerkvervolging te klagen.
In dezen zin had ik eenige gedachtenwisselingen met den Heer von Ketteler betreffend zijn scherp aangepunten eisch van een grondwettig recht zijner Kerk, dat heet van de geestelijkheid, op beschikking over den wereldlijken arm. Onder zijn staatkundige argumenten bezigde hij er ook een dat meer ad hominem was. Het kwam hierop neêr: met betrekking tot ons lot na den dood zijn de waarborgen voor de Katholieken sterker dan voor anderen. Immers al zijn de Katholieke leerstellingen dwalingen dan is het lot der Katholieke ziel er niet slechter om, ook al heeft, het Evangelisch geloof de ware leer. Maar zijn de Katholieke leeringen de ware dan is het lot van een kettersche ziel niet benijdenswaardig. Hij verbond daaraan de vraag: ‘Gelooft Gij misschien dat een Katholieke ziel niet zalig kan worden!’ Ik antwoordde: ‘Een Katholieke leek wordt
| |
| |
onvoorwaardelijk zalig; voor een geestelijke betwijfel ik het; in hem steekt “de zonde tegen den Heiligen Geest” en het letterlijke woord der Schrift is tegen hem.’ De bisschop beantwoordde dit schertsende wederwoord met een hoffelijk ironische buiging.’
De stijl, de man. Hij is hier geheel. Zonder zich om iets te bekommeren legt bij al zijn berekeningen bloot. Met een grijns, die luchtig en dartel moet schijnen, gooit hij zijn harde Pommersche ui naar het hoofd van Ketteler. In deze voorstelling kan geen logen zijn. Het diermenschelijke - ik weet geen beter woord voor cynisme - is te groot. Indien deze staatkunde niet onmenschelijk was, dan zou zij boven menschelijk zijn.
Neen, de ijzeren man liegt niet. Hij is hier weer de vriendelijke makelaar, die zijn makelaarspercenten niet vergeet. Hij verzwijgt zelfs niets. Zelfs Moltke heeft niet zoo openhartig gezegd hoe zeer de Duitschers te Versailles verlangden naar een spoedig sluiten van den vrede.
Van Bismarck spreken en zeggen dat recht en waarheid voor hem niet bestaan is erger en ergerlijker dan het herhalen van een uitspraak, die door haar herhaalde herhaling lust tot tegenspraak zou wekken ook waar haar inhoud steeds onbestreden blijft. Ik wijs daarom niet op de zonderlinge schacherij, die hier met den Pauselijken Stoel wordt beproefd. Daartoe bestaat ook geen reden. Immers onder dit opzicht is Bismarck niet schuldiger dan het geheele officieele Europa. Dit geheele Europa weigert halsstarrig in dezen recht te doen. Want het is hier een vraag van recht. Niet alleen omdat het hier geldt een schennis van een wettig bezit, in vollen vrede gepleegd, Niet alleen omdat het hier geldt een statenroof. Maar vooral - en hier ligt de groote beteekenis van de zaak - omdat het revolutionaire Europa verlangt, eischt, vordert dat de Paus en met hem de geheele Katholieke Kerk zal erkennen dat de wereldlijke macht van den Paus een onrecht is. In de rechtsweigering en de rechtsverkrachting door den roof van Italië en de stilzwijgende toestem-
| |
| |
ming in den roof door Europa gepleegd ligt dit mysterium iniquitatis. Men wil door den beroofde, die de rechtvaardige is, het onrecht als recht doen huldigen.
Dit is de hoogste aanslag op het recht dien men plegen kan.
In het afhouden van dien aanslag ligt da oplossing van het Romeinsche vraagstuk. Men vrage niet langer van den Paus dat hij het geheele verleden van Zijn' Stoel tot een logen zal maken en verzaken en verwerpen. Men erkenne zijn recht en de Paus zal aan alle eischen van den toestand recht weten te doen. Meu behoeft niet te vreezen voor een prelatenstaat. Er is te Rome levenswijsheid en ervaring genoeg. Op en rond het Vatikaan zijn nog even kloeke Staatslieden en denkers als de Kardinaal Bartolomaeus Pacca. die in 1816 zijn gedenkwaardigen brief aan zijn broeder Puiseppe schreef.
Maar het teeken van deze stervende eeuw schijnt het onrecht te moeten blijven. En men wil het niet zien, daar waar het het meest zichtbaar is. Die kortzichtigheid onzer revolutionaire Staatswijzen heeft Görres machtig geteekend aan het slot van zijn onsterfelijken Athanasius. Hij beschrijft, hoe die groote mannen den onden God volgden toen Hij op toog tegen Napoleon. Hoe zij spoedig waanden door hun eigen beleid den reus te hebben neergeworpen. Hoe de oude God hun in de beroeringen na het Congres van Weenen wêer de onmacht hunner wijsheid bewezen had. De bladzijde is schitterend:
In dienaarsgestalte kwam hij weder. ‘Een niet onervarene in de kunst van het edele schaakspel treedt, edele Heeren, in Uw hoogen kring, gevalt het U Uw hooge kunst eens tegen mij, kleinen man, te beproeven?’ Wikkend en wegend zien zij Hem aan; het griezelt hun een weinig; maar hij ziet er zoo echt eenvoudig, ongesierd en deemoedig uit; zijn geheele verschijning is zoo onbeteekenend, dat de oude overmoed hen weer naar het hoofd stijgt. ‘Brave vriend’, zoo spraken zij hem met spottende genadigheid aan, ‘gij hebt U in Uw spel geoefend, nu ja, met onwetend en dom volk zonder ondervinding; gij meent het nu met in de
| |
| |
kunst ervaren, volleerde meesters op te nemen, laat af van die vermetelheid.’ ‘Het zal wel zijn zooals Gij daar zegt,’ zegt de bescheidene onbekende, ‘wilt Gij mij 't spel maar even laten beproeven, dan zal het spoedig blijken hoe juist Gij spreekt. Het gaat om Uw zielen, de mijne geef ik U gaarne in pand.’ Het spel begint, de zetten gaan kris en kras door elkander, de zeven wijze meesters slaan er forsch op los; het staat hachelijk voor den vreemden Man. De meesters geven elkander diepzinnige wenken, en sissen elkaar iets in de ooren; spotternij op spotternij; menig fraaie val wordt door de ervaren meesters bereid; maar de paden, waar zij dien voorbereidden, zijn niet de paden van den ouden, stil weeft deze zijn weefsel verder af. Eindelijk is het net geheel gespannen; hij trekt de laatsten trek, rustig, zonder opzien zegt hij: ‘Schaak den Koning!’ Een blik op het spel, een kreet van verbazing, een denken en zoeken, daàr er uit, hier doorheen. het is alles vergeefs, er is geen ontkomen aan, verloren spel! De Oude spreekt: ‘Uwe zielen heb ik voor mij gewonnen, nu bekeert U ernstig van Uw hoovaardij opdat mijn winst niet weder verloren ga. Staat niet verder vijandig tegen Mijn Kerk, maar deelt Haar van uw goede dingen mede, gij oogst er goede vruchten van.’ Daarmede is de Oude verdwenen. De raad dien hij achterliet, is goed; volgt hem dus, gij meesters, hij weet goeden raad te geven. Zonder hem te kennen hebt gij hem nu in het edel aangezicht kunnen zien; zorgt dat gij het niet aanschouwt in Zijn toorn; wien dit eéns gechiedt, hij draagt het leven niet meer. Allen, die Zijn toornend oog hebben gezien, in de dagen toen gij, achter Hem geborgen, optrokt, zijn kinderen des doods geworden, hun beenderen bleeken naast den lijkenweg, die van de Moskowa naar de Seine voert.
Langs hoeveel lijkenwegen, in Europa, in Azië, in Afrika, in het verste Oosten staat de wet des doods niet geschreven in gebleekte beenderen zonder tal! Maar het onrecht duurt voort, geweldig, onweerstaanbaar, zegepralend. Wanhopiger steeds klinkt het: ‘Recht, wat is Recht?’
Maar God regeert.
In 1843 hield de zeven-en-tachtigjarige Kardinaal Pacca
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
zijn laatste rade. Hij herinnerde aan het Portugeesche spreekwoord: ‘God schrijft recht op een schuine lijn.’ August Reichensperger heeft het in den Culturkampf dikwijls herhaald. Het is een schoon spreekwoord vol pit en merg. Schuine lijnen zijn er genoeg, maar de hand Gods is recht en eeuwig.
De beide mannen, aan wier wijze en vrome nagedachtenis ik deze vierde reeks toewijd, waren nog in leven toen ik de eerste bladzijden dezer Inleiding schreef. Nu heeft de Vader in den hemel hen geroepen tot Zijne glorie.
Beide mannen waren eerst mijn meesters, later mijn ambtgenooten. Deze bescheiden opdracht blijve als een getuigenis mijner vaste en trouwe dankbaarheid.
Dr. Schaepman.
|
|