Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 3
(1898)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
Rome.
| |
[pagina 144]
| |
dáár de bouwstoffen te zoeken, waaruit men het beeld van Rome vormen zoû. Zoover heeft men het gebracht, dat een rechtvaardig woord over Rome zelfs voor hen, die het recht huldigen en beoefenen, partijdig en minstens ietwat onnoozel klonk. Want bij al het booze, dat men van Rome had opgedolven en jubelend vertoonde, komt nog dit, dat men de deugden van Rome óf al zeer verkleinde, óf liever nog de ondeugden als deugden prees. Onze eeuw is zoo door en door kleingeestig én in haar wezen én in haar uitdrukkingen, dat zij het begrip van het hoogste verloren heeft. Daar zal wel moeielijk iets hoogers te vinden zijn, dan de godsdienst - en wij weten allen toch te goed wat men in onze dagen van den godsdienst maakt. Trots de hooge vlucht onzer idéën, de steeds blanker wordende reinheid onzer gevoelens zijn wij teruggekeerd tot dien goeden ouden tijd, toen men de Laren en Penaten rustig te huis liet in het Lararium en voorts leefde naar eigen zin en lust. Het wekt dan ook geene bevreemding, dat het hooge godsdienstige leven der eeuwige stad óf geen bewonderaars vond, óf als een dor formalisme door zuidelijke begeestering in 't leven gehouden, met den rug werd aangezien. Men heeft geene oogen voor die wonderbare Romeinsche maatschappij, die geheel doordrongen en gedragen door het Katholicisme, in elken stand helden kan aanwijzen van adelijk geloof, vrijwillige armoede en maagdelijkheid. Voor velen is en blijft het Katholicisme een Kainsmerk, en zelfs de reinste deugd heeft voor zulke oogen een Medusakop, waarvan ieder den blik moet afwenden. Dan, onze moderne fraseologie heeft zooveel veranderd; noemt zij niet onbeschroomd de losbandigheid vrijheid, het oproer de opstanding van een volk. Yolgens die taal, is immers de sluwheid vernuft, de logen welsprekendheid, het geweld recht, de laagheid de hoogste zielenadel. Neen - voor de echte deugden van Rome had onze nieuwere geest zelfs geen woorden meer. Wat hij in Rome prees, was Rome niet. Voor Rome, het waarachtig Rome had hij slechts de voorname verachting der met zich zelven hoog loopende onkunde of den vinnigen, bijtenden spot der over eigen nietigheid wrokkende menschenziel eigen. Wat hij, | |
[pagina 145]
| |
de nieuwere geest, te Rome prees, waren de wonden door de Revolutie, gekroond en ougekroond, aan datzelfde Rome geslagen, waren de onteigenings-vonnissen door straatroovers op de muren van kerken en paleizen gehecht, de mijnen door parlements-leden van het vrij en één Italië aangelegd en door bedrogen armen ontstoken, de dolken door het verraad tegen iedere maunelijke horst gescherpt - wat hij te Rome prees was de afval en de onteering. Zoo, door beschuldiging en door lof beiden, heeft de geest van onzen tijd tegen Rome gezondigd en het zal wel te vergeven zijn, wanneer men eindelijk zulke zonde bij haar waren naam noemen durft. Maar ik schrijf geen akte van beschuldiging tegen hen, die Rome hebben gelasterd, zelfs niet tegen hen, die op dit oogenblik in de nabijheid van het graf van St. Pieter hunne logens uitbazuinen, en het erfgoed van den prins der Apostelen hebben geroofd. Niet alsof hunne daad geen misdaad was, - het schandbedrijf is veeleer zoo groot, spreekt zoo luide voor zich-zelven, dat er werkelijk geene aanklacht noodig is. Zoover is, het God lof, nog niet gekomen, dat men stelen kan zonder dief genoemd te worden. Zoozeer is het zedelijk gevoel onzer tijdgenooten nog niet verstompt, dat het noodig geworden ware voor dit ongehoord geweld, deze roof met inbraak op helder lichten dag door gewapende mannen gepleegd, den waren naam aan te geven. God lof, dat het zoo is. Want ze doet reeds pijn genoeg, de gedachte dat wij leven in een tijd, waarin zulke dingen geschieden, en door den hartstocht rechtvaardig worden geheeten, en loffelijk en edel bovendien. 't Is waar - een kreet van afgrijzen zou door de wereld moeten dreunen, een vreeselijke beschuldiging zou uit ieder hart moeten opstijgen tegen den ontaarden zoon, die zijne moeder berooven dorst. Maar het is reeds veel te weten, dat enkelen zich toch schamen over hunne eeuw, al zijn er anderen, die juichen en in de handen klappen, nu Rome, nu de heerschappij der Pausen gevallen is. Geen verdedigings-schrift en geen aanklacht. Tegen iedere beschuldiging door de revolutie ingebracht kan Rome zich verheffen met het woord op de lippen, waarmee Marie-An- | |
[pagina 146]
| |
toinette den ruwen Hébert brandmerkte: ‘Je n'ai point répondu, parceque la nature refuse de répondre à ces accusations portées contre une mère.’ En eene moeder moge weigeren zich te verdedigen, aanklagen doet zij evenmin. Zij verschijnt, zij treedt op, en al verbergt de liefde de wonden door het ontaarde kind geslagen - toch blijft die wonde zichtbaar genoeg om ons den misdadiger te doen verachten. De verschijning van Rome zelve is een welsprekender verdediging dan de beste pleitrede - een vreeselijker aanklacht dan de meest uitgewerkte akte van beschuldiging.
Rome... nu ik dien naam neerschrijf is het of mij de kracht tot verder schrijven begeef. Waren eerbied, liefde en geestdrift hier voldoende, stond het mij vrij te spreken naar 's harten inspraak, hoe zon ik een hymne voor U zingen, o Rome, hoe zou ik trachten al wat de gedachte aan teerheid en stoutheid, de taal aan kracht en welluidendheid bezitten kan saam te vatten in een lofzang voor U, U, de Koningin der geschiedenis. Niet omdat ik U te zeer liefheb, deins ik terug voor het schetsen uwer beeltenis, maar omdat ik weet, dat mijne hand slechts zwak de lijnen zal aangeven, die zoo diep gegrift staan in mijne ziel, dat mijn woord slechts flauw den gloed zal vertolken, waarmede uwe aanschouwing vervult. Daar zijn steden wier grootheid in een geheimzinnig waas schijnt gekleed. Zij staan daar als zoovele magneten, die allen tot zich trekken, onweerstaanbaar en toch op dikwijls onverklaarbare wijze. Zij beheerschen alles, zij geven den toon aan in dat wonderbaar lied der geschiedenis, waarin God uit de discordanten een harmonie te scheppen weet. Hun naam alleen reeds vervult ons met een zekere eerbiedige aandoening, wekt eene begeestering bij ons op, waarvan wij den oorsprong niet kunnen aaugeven, noch de vlucht meten. Allen kennen, allen vereeren of vreezen ze en zelfs de minst onderwezene begrijpt, dat er iets gewichtigs gaande is, wanneer de naam van een dier koningsteden wordt genoemd. Wat echter bij de meesten dezer steden het geval is, dat men namelijk hun grootheid en den invloed dien zij uitoefe- | |
[pagina 147]
| |
nen in het een of ander meer luid sprekend, meer in het oog vallend punt kan samenvatten, dat is niet het geval bij Rome. Noem Napels, en voor veler oogen daagt zij op, de Sirenen-stad aan de blauwe zee met haar eeuwigen glimlach en het dartel lied harer golven. De blauwe hemel boven, de blauwe hemel beneden, beiden overstroomd en doorgloeid van het gouden zonnelicht, - de donkergroene heuvelen, de verdelgende en toch weelderig bewassen vulkanen, de golf met haar schalke insnijdingen, en stoute bochten, met haar zwevende eilanden en rotsen - dat is Napels: de schoone, de tot lust en weelde verlokkende natuur. Maar het door weelde en genot geprikkeld en overprikkeld leven, de heksenketel, waarin de goede en kwade elementen door elkander zieden met oorverdoovend geraas, de wieg der revolutie en nu misschien haar graf, - dát is Parijs. Ook de oude Hansestad aan den Rijn trekt nog steeds veler blikken, de stad met een verleden, waarvan torens en kerken zoo welsprekend eene getuigenis afleggen, met een dom, waar eeuwen aau hebben gearbeid or tevens haar geschiedenis aan vasthechtend, de stad van St. Gereon en St. Ursel, van Hanno en van Maximiliaan Droste von Visschering dát is het heilige Keulen, ‘het duitsche Rome’. Maar ieder dier drie steden moge dan haar volle beteekenis, 't zij in natuurschoon, 't zij in levensprikkeling, 't zij in het verleden, maar dan toch altijd in éen meer of minder bepaald punt, terugvinden, - noem Rome en, zoo gij het vermoogt, geef dan in een woord de kern van Rome's grootheid terug. Uit den nacht der eeuwen daagt zij op de koninklijke stad. Aan haren wieg smelten de stemmen van geschiedenis, legende en poëzie samen tot één zang vol wonderen en geheimen. De door Faustulus gevoede vondelingen, Romulus en Remus, treden eindelijk voor onze oogen op en onder plechtige be- zweringen wordt op den Palatijnschen heuvel de eerste steen der wereldstad gelegd. Nog getuigen de opgegraven muurblokken, de travertijnbogen der Cloaca maxima, de brokstukken van den muur van Servius Tullius, nog getuigt de Mamentijnsche gevangenis van de ruwe kracht dier tijden. Langzaam breidt de kleine vestiging zich uit, onder strijd | |
[pagina 148]
| |
en bloed wordt het gehucht tot stad. Niet alleen de nabuur, maar ook de elementen kampen tegen die altijd zich ontwikkelende grootheid. De golven van den Tiber spoelen door het Velabrum en op den Palatijn woedt het verdelgende vuur. Nog andere elementen, vreeselijker en verwoestender dan de andere, de menschelijke hartstochten staan op tegen Rome, Plebejer en Patriciër staan tegenover elkander en de binnenlandsche vete dreigt met een dood, dien geen uitwendige vijand brengen kon. Geen nood, zoolang er leven is, is er kracht - en Rome leeft. De eenzame Palatijn is sinds lang slechts een van de zeven heuvelen, die Rome met zijn tempels en paleizen, zijn gerechtshoven en pleinen bedekt. Nog zijn de straten nauw en krom, nog zijn de huizen hoog en smakeloos gebouwd, nog is de roode baksteen de meest gewilde bouwstof en zal geen burger het marmer aau zijn eigen huizinge gebruiken, maar reeds voeren uit de poorten der stad breede, goed bepleisterde wegen naar de wingewesten, reeds verlengen zich de majestueuse bogen der waterleidingen door de Campagna heen, reeds heeft Metellus, na de overwinning op de Macedoniërs, den tempel van Jupiter Stator en Minerva in marmer gebouwd. De binnenlandsche twisten hebben Rome geteisterd en geslagen, maar toch is Carthago onderworpen, toch neemt reeds de adelaar aan het hoofd der legioenen zijn vlucht naar de uiterste einden der bekende wereld. Rome is reeds de ‘Urbs aeterna’, de eeuwige stad, Augustus treedt op en schept de stad van roode tegels om in eene marmeren stad. Heeft de neef van J. Caesar den kraus der imperatoren om het eigen hoofd geslagen, ook Rome kroont hij als het middenpunt der wereld, de koninginne der steden. Het is niet de zetel van het imperium, maar het imperium, het rijk en de rijksmacht zelf. Vandaar uit gaat het bevel, dat aan de, zuilen van Herkules wordt gehoorzaamd, vandaar komt de eere, die in Gallië en Germanje, bij de Sarmaten en Ciliciërs als ongelijkbaar wordt geroemd. Rome wordt een godheid een ‘domus divina’, de schutsgeest en de kern van het heelal. In alle oorden kent en roemt men den naam van Rome en bij het hooren van dien geheimvollen naam, overvalt den barbaar een heilig beven, de bal- | |
[pagina 149]
| |
ling siddert bij het scherper vlijmen der ontroostbare smart en de veteraan aan de Nijloevers, die eenmaal Rome heeft gezien, dankt met vochtig stralenden blik de goden voor het heil, dat hem gewerd. Schoon en machtig boven allen verheft zij zich, de beheerscheresse der wereld, met haar duizende standbeelden in brons en marmer, de voortbrengselen der hoogste en edelste kunst, met haar tempels en hallen, door wier zuilengangen gij zonen van alle volken en stammen ziet rondgaan, met haar Pantheon en haar Thermen, haar renperken en fonteinen, in wier druppelend ruischen de lof van Rome weerklinkt. Ja de bede van den lierdichter is reeds verhoord: grooter dan Rome zal de zou nooit iets aanschouwenGa naar voetnoot1). Geen wonder, dat het hoofd van Rome's beheerscher duizelde bij die grootheid, geen wonder, dat hij tot de Sibylle van Tibur de vraag richtte, of hij zich als zoon der Goden zou doen vereeren, of het niet passend ware dat hem, den Godenzoon Augustus, een altaar werd opgericht. Maar wonder was het antwoord der Sibylle, dat hem de dwaasheid zijner Goden-afstammiug deed vergeten: ‘Nascetur Deus de Virgine’. ‘Een God zal geboren worden uit eene maagd’. Nog wonderbaarder was de verschijning, die Augustus zelve aanschouwen mocht. De keizer stond op den Kapitolijnschen heuvel, met den blik naar boven gericht, misschien vol van de gedachte aan zijn goddelijk bestaan. Daar beeldde zich hoog in de diepe blauwe lucht de vorm eener maagd met een kind in hare armen, beide van licht omgolfd. Tegelijkertijd gewerd Augustus het antwoord der Sibylle van Tibur, ‘een God zal geboren worden uit eene maagd’. En er verrees geen altaar voor Augustus, maar Augustus zelf liet er een oprichten, de ara primogeniti Dei, het altaar van den eerstgeborene Gods. In waarheid God was op de wereld gekomen, al kende Augustus, al kende Rome Hem niet. In den stal van Bethleëm uit eene arme maagd van. Davids stam was hij geboren: Jesus Christus, de menschgeworden Zoon, het Woord, dat, God van | |
[pagina 150]
| |
eeuwigheid, het vleesch heeft aangenomen. Nu treedt de wereld, nu treedt voor alles Rome een nieuw tijdperk der geschiedenis in. Want deze, de Christus, is grooter dan Romulus. Heeft de volkswaan den stichter van Rome een god genoemd, heeft de wereld uit vreeze of uit vleierij die onbekende godheid aanbeden, de Christus, de stichter der nieuwere maatschappij is werkelijk God. Hij is de Weg, de Waarheid en het Leven. Geen slaafsche vreeze, maar vrije liefde zal de volkeren doen knielen voor het kruis, waaraan Hij als de verachtelijkste mensch gestorven is. Romulus heeft strijders voortgebracht, wereld-veroveraars, die met iederen slag van hun zwaard de grenzen verwijdden van het Roomsche rijk, Christus schept zich andere strijders, die een geheel onbekenden naam zullen voeren: de martelaren. Zij worden gebonden, gekerkerd, geslagen, geradbraakt, gebrand, gegeeseld, outhalst en zij nemen altijd, altijd toe in getalGa naar voetnoot1). Langzaam wordt het geheim van Rome openbaar. Dante zal later het woord van dat raadsel aangeven, als hij verhaalt waarom aan Aeneas de tocht naar de onderwereld werd toegestaan: ‘Aeneas werd daar boven uitverkoren
Tot vader van het wereldrijk en Rome,
Die beiden - als de waarheid ons doet hooren -
Bestemd zijn om de zetelplaats te wezen
Aan Petrus en wie na hem komt beschoren.
Op dezen tocht, door U in hem geprezen,
Vernam hij dingen die de rede waren
Van zijne zege en van der pausen mantel.’Ga naar voetnoot2)
Langzaam ontsluiert zich dat geheim. Sinds den dag waarop de arme Galileër Pétrus te Rome verscheen, sints den dag, waarop hij met het hoofd, naar beneden op den Janiculus werd gekruisigd, sints dien dag zullen er drie eeuwen voorbijgaan voor de Paus in het openbaar kan verschijnen, voor Rome den Paus ziet optreden en niet om ter marteling te gaan. Daar was veel geschied in die drie eeuwen, ook met Rome. Na een Nero en een Tiberius, een Marcus Aurelius en een Caracalla, een Heliogabalus en een Diocletiaan te hebben gekend, na de speelbal te zijn geweest van de Pretoriaansche | |
[pagina 151]
| |
garde en van den meestbiedende, was Rome - gevallen, neen, maar verlaagd. Eindelijk echter verscheen op het Kapitool weder een man: Constantijn de Groote. Wel is hij een diergenen de beteekenis van wier leven en streven met recht een geheim geheeten wordt. De hersteller van het Romeinsche rijk verlegt den zetel der heerschappij uit Rome naar Byzantium. Zonderling, maar verheven spel der geschiedenis! Want wat voor Rome een doodvonnis, een genadeslag moest schijnen, wordt voor de stad der Caesars de aanvang van een nieuw leven. Het Rome der Keizers sterft om te verrijzen als het Rome van Christus, het Rome der Pausen. Voor den oppervlakkigen beschouwer is de toestand van Rome, in die dagen na Konstantijn den Grooten waarlijk treurig genoeg. De eenwenheugende macht is der keizerstad ontnomen; de Palatijn met zijn trotsche paleizen is ledig en eenzaam en de senaat, die in de Canria zetelf, biedt zelfs geen schaduw van de vroegere grootheid. Wat baat het of Juliaan de Afvallige, die weer leven tracht te brengen in de mummie des heidendoms, ook over Rome eenige schelkliukende woorden in de wereld werpt. De oude Romeinen wisten het maar te goed: geen woorden, maar daden - en daden, wie brengt ze in deze dagen ter markt? Theodosius de Groote mag een man heeten van daden en krachf, maar zijne kracht is wel eens tegen Rome gericht. De fraaie volzinnen van Libanius, de vertoogen van Symmachus vormogen niets op het keizerlijk gemoed. Toen hij in het jaar 394, zegepralend over zijn laatste tegenstanders Rome binuentrok, had hij slechts harde woorden voor de hoofdstad der wereld, die hij, een strenge maar goede geneesheer, op het misdadig vasthouden aan het heidendom wees. Die vingerwijzing van Theodosius bleef niet zonder gevolg. Spoediger dan men kon verwachten keerden de adelijke Romeinsche geslachten en de senaat het heidendom den rug toe. In een plechtige zitting beleed de Romeinsche senaat Jesus Christus als den hemelschen koning en beschermer van het rijk en zwoer Jupiter en zijne genooten af. Het doorluchtig geslacht der Aniciërs ging met goede voorbeelden voor: de | |
[pagina 152]
| |
overige adelijke familiën, de Bassi, de Paulini, de Anicii volgden het in den overgang tot het ChristendomGa naar voetnoot1). De groote katholieke dichter van dien tijd, de man vol adel en gloed, vol stoute kracht en fierheid, Aurelius Prudentius mocht reeds un zijn tegenstanders er op wijzen, hoe de beschreven vaders, de schoonste lichten der wereld, de vergadering van grijsaards aan Cato gelijk opsprong en zich spoedde om voor de witte toga het reine sneeuwwitte gewaad der onschuld aan te nemen; hoe de Curia zich haastte naar de echte bedeplaatsen der Nazareërs en de bronnen der apostelenGa naar voetnoot2). Niet alleen het woord van Theodosins had de verandering gewrocht. Behalve het vruchtbare bloed der martelaren, heeft nog een andere kracht Rome voor het Christendom geteeld. Die kracht, hoe schijnbaar zwak en nietig, heeft de Romeinsche maatschappij doordrongen met den echten geest der kerk, de heilige liefde. Ik bedoel de Christelijke vrouw. Bij S. Hieronymus vindt gij haar beeld in Paula, in Marcella in zoovele anderen geschetst. Tot wat diepte de maatschappij ook moge zinken, hoe laag het peil der beschaving, de standaard der zedelijkheid ook moge staan, in de vrouw leeft een onverdelgbare levenskracht, die staat en opbeurt, waar de man valt en bezwijkt. Door Hieronymus - de eenige man in dien tijd van verval - geleid trekken de edelste matronen, de gemalinnen, de weduwen, de dochters en kleindochters van senatoren naar de eenzaamheid rondom Bethlehem en Jerusalem. Daar geven zij zich over aan al de gestrengheid van het kloosterlijk leven en, in den vuurgloed der goddelijke liefde, leggen zij geheel de wereld af. Maar het hart der Romeine vergeet Rome niet. Marcella keert naar Rome terug. Daar was het kloosterleven veracht, daar werd de vrouw, die zich aan het maagdelijk verstorven leven wijdde, met den rug aangezien. Toch triumfeert zij. Hieronymus verhaalt ons, dat het voorbeeld van Marcella en hare vriendinnen zoo ijverige navolging vond, dat Rome tot | |
[pagina 153]
| |
een Jerusalem werd. Talrijk zijn de kloosters van maagden, onafzienbaar zijn de scharen der monniken. Wat vroeger veracht werd, wordt nu wegens de velen, die er aan deelnemen, vereerd. Al mocht soms de senaat - 't was in de dagen voor Theodosius - nog toornen, het baatte niet, de openbare meening was gewonnen, de volksgeest sprak voor het Christendom en de Christelijke vrouw. Zoo nadert de dag, waarop, naar het beeld van Dante, uit den worm de engel-vlinder l'angelica farfalla, geboren wordtGa naar voetnoot1). Diepe treurigheid lag echter over de uiterlijke verschijning der wereldstad, overal zag men teekenen van verval en dood. Rome was reeds shits lang geen zetel des keizers meer - het blijft nu niet langer hun graf. Theodosius sterft te Milaan en zijn laatste daad is weêr een doodsbode voor Rome. Had Konstantijn de woonplaats des keizers naar de oevers van den Bosforus verlegd, in naam was Rome het middenpunt gebleven van het éene, onverdeelde Romeinsche rijk. Theodosius maakt de scheiding van Ooster- en Wester-rijk, die feitelijk reeds meermalen bestond, tot een geregelden rechtstoestand. De helft harer kroon is voor Rome verloren en klagen kan zij niet meer. Och, daar zal haar spoedig wel andere reden tot klagen gegeven worden, als een vermindering van eer en rang. De barbaren, die plachten te beven voor haren naam, trekken nu in steeds geweldiger scharen, als door een geheimzinnige macht getrokken, op de koninginne der steden toe. In 410 betaalt Rome brandschatting aan Alarik, den koning der Gothen, maar, spijt brandschatting en verdrag, schenden de woestelingen de eeuwige stad en plunderen, branden, moorden en verwoesten zes volle dagen lang. Een ontzachlijke smartekreet drong toen de wereld door. Sints den inval van Brennus en zijne Galliërs had Rome geen vreemdeling als overwinnaar aanschouwd. Een vreemde verschijning doet zich bij dien inval der barbaren voor. Terwijl alles geplunderd wordt, terwijl niets | |
[pagina 154]
| |
aan hun wraak of hun hebzucht ontsnapt, zijn er toch enkele gebouwen, naar wier sieraden geen enkele hand zich uitstrekt, op wier dak geen brandfakkel geworpen wordt. Deze zijn de christelijke kerken. Daar heeft onmerkbaar eene omkeering in de geschiedenis van Rome plaats gehad. Uit de puinen van het rijk der Caesars is eene nieuwe wereld, maar ook een nieuw Rome verrezen. Nog is de majestueuse bouw dier Civitas Dei, dier stad Gods niet voltooid. Toch mag Paus Leo de Groote, tusschen den aftocht van Attilla en de plundering door Genserik het geboortelied van dat nieuwe Rome zingen en de toekomstige heerlijkheid dier herboren wereldkoningin voorspellen. Beter dan hij ‘door wiens mond Petrus heeft gesproken’ kan ons niemand de hoofdlijnen van Romes wedergeboorte, de diepte van haar levenggeheim schetsen. ‘Beminden’, zoo spreekt hij op den feestdag der H.H. Apostelen Petrus en Paulus, wel te recht neemt geheel de wereld deel aan alle heilige plechtigheden en vordert de liefdeband van het éene geloof, dat overal in gemeenschappelijke vreugde worde gevierd, wat als een voor het heil van allen gestelde daad wordt herdacht. Toch moet het feest van heden, behalve door de vereering, die het geheel de wereld door verdient, in onze stad met een bijzondere en geheel eigen verheffing geëerd worden, opdat daar, waar de dood der grootste Apostelen glorievol is voltogen, ook de vorstelijkste vreugde heersche op den dag van hun marteldood. Deze toch zijn de mannen, door wier toedoen het Evangelie van Christus voor U, o Rome, glansrijk is verschenen, door wie gij, van leermeesteresse der dwaling, leerling der waarheid geworden zijt. Deze zijn uwe waarachtige vaders en herders, die u, tot de opname in het hemelsche rijk bestemd, op beter en meer gelukvoorspellende wijze hebben gegrond vest, dan zij door wier kracht de eerste grondslagen van uw muren zijn gelegd; van hen toch heeft hij, die u den naam gat, u bezoedeld met broedermoord. Deze Apostelen echter zijn het, die u tot zoo hooge glorie hebben opgevoerd dat gij, door den heiligen Stoel van Petrus tot een heiligen stam, een uitverkoren volk, een priesterlijke en koninklijke stad, ja tot het hoofd der wereld geworden, in wijder kring moogt heersenen door de van God gegeven godsdienst, dan door uw | |
[pagina 155]
| |
aardsche heerschappij. Want hoewel ge, door vele overwinningen machtig, het recht uwer heerschappij over land en zee hebt uitgebreid, toch heeft het oorlogshandwerk u minder onderdanen verschaft dan de christelijke vrede. Immers de goede, de rechtvaardige, de almachtige God, die aan het menschelijk geslacht nooit zijne barmhartigheid weigerde en door steeds overvloediger weldaden alle stervelingen in 't gemeen tot zijne kennis opvoedde, heeft zich met ongekende wijsheid en onpeilbare liefde over de vrijwillige blindheid der dwalenden en hun steeds tot erger overhellende booze geaardheid erbarmd door het zenden van zijn Woord, dat God is van eeuwigheid als Hij. Dat vleeschgeworden Woord heeft op zoodanige wijze de goddelijke natuur met de menschelijke vereenigd, dat dezer neerdaling tot het laagste onze verheffing tot het hoogste werd. Maar opdat nu de vrucht dier onuitspreekbare genade door geheel de wereld zou verspreid worden, heeft de goddelijke Voorzienigheid het romeinsche rijk bereid, welks grenzen zich zoover uitstrekten, dat de volkeren, in een aaneengesloten geheel, steeds naburen waren. Want het kwam het door God beraamde plan zeer te stade, dat vele rijken onder éene heerschappij zouden worden vereenigd, opdat de voor allen bestemde prediking de volkeren, onder het bestuur van éene stad gebracht, licht genaakbaar zou vinden. Deze stad echter, niet kennende den bewerker harer grootheid, was aan de dwalingen van alle volken dienstbaar, terwijl ze schier alle volkeren beheerschte, en meende een waarachtig grootsche godsdienst te bezitten, omdat zij geen enkele dwaling verwierp. Vandaar dat hoe hechter ze door den duivel werd geboeid gehouden, des te wonderbaarder zij door den Christus ia bevrijd. Want toen de twaalf Apostelen, ua van den heiligen geest de gave van het spreken aller talen te hebben ontvangen, de wereld met het Evangelie zonden gaan doordringen en elkander de verschillende deelen der aarde aanwezen, toen heeft de allerzaligste Petrus, de prins der Apostelen, de burcht van het Roomsche rijk tot zijn deel ontvangen, opdat het licht der tot heil aller volkeren geopenbaarde waarheid zich krachtiger van het hoofd over het lichaam der geheele | |
[pagina 156]
| |
wereld zou uitgieten. Van wat natie toch waren er toen geen leden in deze stad? Waar ergens vond men volkeren, die niet wisten, wat Rome leerde? Hier, waar het ijverigst bijgeloof alles verzameld had, wat ooit door zinnelooze dwalingen was gesticht, hier moesten de tegenstrijdige begrippen der wijsbegeerte, hier de ijdelheden der menschelijke wijsheid worden ontbonden, hier moest de eeredienste der Daemonen beschaamd, hier de goddeloosheid van alle offers vernietigd worden. Tot deze stad dan aarzelt gij, o heilige Apostel Petrus, niet te komen en terwijl de Apostel Paulus, deelgenoot uwer glorie, nog met het regelen van andere kerken bezig is, treedt gij, met meerder moed dan toen ge de zee betradt, dit woud vol brullende dieren, deze oceaan van woelende, bewogen diepte binnen. Gij, die in het huis van Caïphas beefdet voor de dienstmaagd des hoogepriesters, gij beeft niet voor Rome, de beheerscheres der wereld. Was dan de macht van Claudius, de wreedheid van Nero minder vreeselijk dan de rechtspraak van Pilatus of de woede der joden? De kracht der liefde verwon de stof tot vreezen; zorgend voor het heil van hen, die gij in uwe, liefde hadt opgenomen; meendet gij voor geen schrikbeeld te moeten wijken. Voorzeker de tocht der onwankelbare liefde was reeds toen in u, toen de belijdenis uwer liefde tot den Heer door het geheim der driewervige ondervraging bevestigd is. En niets anders werd van deze richting uwer ziel gevorderd, dan dat ge de schapen van Hem, dien gij liefhadt met dezelfde spijzen zoudt voeden, waarvan gij zoo groot een overvloed bezat. Hoeveel wonderteekenen, hoeveel genade-gaven, hoeveel betoonde kracht versterkten ook uw vertrouwen. Reeds hadt ge de volkeren onderwezen, die uit de besnijdenis tot het geloof waren gekomen, reeds hadt ge de kerk van Antiochië waar het eerst de waardigheid van den christelijken naam gehoord werd, gesticht; reeds hadt ge Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië met de prediking der Evangelische wetten vervuld, en niet twijfelend aan den voortgang van uw werk, niet onkundig van de spanne tijds u gebleven, draagt gij Christus kruistrofee de muren van Rome binnen, | |
[pagina 157]
| |
waar door goddelijke voorbeschikking u wachten: de eere der macht, de glorie des lijdens. ‘Uw heilige mede-apostel Paulus, het vat der uitverkiezing, de bijzondere leeraar der volkeren, ook herwaarts heengesueld, is hier met u vereeuigd op een tijdstip, toen reeds alle onschuld, alle schaamte, alle vrijheid nood leden onder de heerschappij van Nero. De woede van dezen keizer, door het zich te buiten gaan aan alle ondeugden ontvlamd, heeft hem in zulk een maalstroom van waanzin neêrgestort, dat hij, de eerste van allen, de schandelijke vervolging tegen den christelijken naam losliet, als kon de genade Goets gedood worden door den dood der heiligen, voor welke dit juist de grootste winst was, dat het verachten van dit sterfelijk leven het verkrijgen der eeuwige zaligheid werd. Kostbaar ook is de dood der Heiligen voor het aanschijn des Heeren en geen wreedheid kan den godsdienst verdelgen op het sacrament van Christus' kruis gebouwd. Door vervolgingen wordt de kerk niet verminderd, maar vermeerderd en een altijd rijker oogst bedekt den akker des Heeren, omdat de zaden, die enkelvoudig vallen, in meervoude vrucht verrijzen. Wat kroost dan ook deze twee schitterende kiemen van het goddelijk zaad hebben voortgebracht bewijzen duizenden van zalige martelaren, die, mededingers in de zegepraal der Apostelen, onze stad met gepurperde en heinde en verre schitterende legers hebben omgeven en ze kroonden met een diadeem uit de schittering van vele edelsteenen saamgevat’Ga naar voetnoot1). Wat Petrus voor Rome gedaan heeft, dat hebben al zijne opvolgers gedaan. Het nieuwe, ongekende leven, door hem in den schoot der wereldstad gelegd, werd door de volgende Pausen gekweekt, gekoesterd, tot volle ontwikkeling gebracht. Als beschermer van Rome ziet men steeds dezelfde figuur optreden, waar Rome bedreigd wordt daar verschijnt de Paus. Als een door Gods hand ontbreidelde orkaan zweept de macht der Hunnen langs den Enropeeschen bodem, en niets biedt weerstand, alles bezwijkt, de Grieksche sluwheid, zoowel als de Romeinsch-gallische beschaving - maar voor de poorten | |
[pagina 158]
| |
van Rome deinst de geesel Gods terug. Daar waakte Leo de Groote. Heb zou te ver voeren om geheel den geheimuisvollen weg te volgen, waarlangs het christendom Rome van alle kanten doordringt, in alle deelen doorkneedt en het geheel tot het zijne maakt. Daar zijn in de geschiedenis van Rome van die kleine minder geruchtmakende gebeurtenissen, die toch meer zeggen dan de groote daden op de open markt, in het volle licht gepleegd. Dat keizer Gratianus in het jaar 382 het standbeeld der Victoria uit de vergaderzaal van den Senaat doet verwijderen is zeker een bewijs, dat het offcieële heidendom ten minste is afgeschaft. Maar dat de veertien wijken van Rome reeds in de zesde eeuw in het bezit zijn der Kerk, dat de burgerlijke verdeeling nog door de heidensche keizers ingevoerd nu verdween en de kerkelijke is geworden - dat is een feit van veel hooger beteekenis en van verder dragende bewijskracht, waar het de vraag geldt naar de vervorming van het Rome der Caesars in het Rome der Pausen. Romulus Augustulus, de laatste keizer van het Wester-rijk is verdwenen en de Germaan Odoacer voert den staf over Rome en Italië. Noch hij, noch een zijner opvolgers, de Oost-goth Theodorik evenmin als de Grieksche exarchen, de beheerschers van Italië na het verjagen der Oost-gothen, vestigen hun zetelen te Rome. Ravenna wordt hun bevoorrechte stad en stout en fier genoeg draagt het dan ook den titel van Urbs regia, de Koningsstede. Wat schijnbare vernedering daar ook voor Rome in moge gelegen zijn, in laatste oplossing bewijst ook dit feit niets anders dan de verheffing van Rome tot een hooger orde - van een keizerlijke werd het een priesterlijke hoofdstad. ‘Waarom toch vestigde zich van zoovele vorsten, die steeds den titel van Romeinsche keizers voerden of koningen van Italië heetten, geen enkele in de hoofdstad der wereld; waarom hebben de meesten Rome slechts in het voorbijgaan, anderen in het geheel niet bezocht? Mijns bedunkens is slechts een voldoend antwoord op deze vraag mogelijk: die koningen en keizers vermeden een langer verblijf te Rome, omdat zij voelden, dat hun in eene stad, die een priesterlijk karakter had aangenomen, niet meer | |
[pagina 159]
| |
in die mate, als koningen wenschen en wenschen mogen, de eerste plaats toebehooren zou’Ga naar voetnoot1). Hoe kon ook de eerste plaats behooren aan vorsten, die óf door een geheimen eerbied teruggehouden, óf door lafheid en onverschilligheid teruggeschrikt verre bleven van Rome, verre vooral als de nood drong of nog vreeselijker macht dan de oorlog en de barbaar er heerschte. De Pausen toch hebben Rome niet alleen voor vreemde invallen, voor barbaren en veroveraars behoed; zij hebben de wereldstad het meest bemind als zij het meest vervallen scheen. Op het einde der zesde, in het begin der zevende eeuw stortten pest en hongersnood de overmaat hunner rampen over Rome uit. Is er welsprekender klacht mogelijk dan die door Paus Gregorius den Groote over het lijden der eeuwige stad geuit? ‘Overal’, zegt hij, ‘zien wij rouw, overal hooren wij gezucht. De steden zijn verwoest, de burchten neêrgehaald, de akkers ontvolkt, de aarde is geworden tot een woestijn. Daar is op het veld geen bouwman, in de steden geen burger gebleven, en toch nog dagelijks en zonder ophouden treft slag op slag de nietige overblijfselen van het menschelijk geslacht.... Wij aanschouwen het wat er van Rome, dat eenmaal optrad als de beheerscheres der wereld, geworden is. Op veelvoudige wijze is zij door ontelbare smarten, door de verlatenheid der burgers, door de vertreding der vijanden, door de vermeerdering der puinen getroffen.’ Dan neemt de Paus de stoute beeldspraak over, waarin Ezechiël den val van Jeruzalem verkondigt en hartverscheurender dan te voren klinkt weêr zijn woord: ‘Waar is de Senaat? Waar is het volk? De beenderen zijn vergaan, het vleesch is verteerd, al de glans der tijdelijke waardigheden is van ons weggenomen. En toch, ons weinigen die nog overblijven treft dagelijks een versche ramp. Nu de Senaat heenging, nu het volk verdween, nu over dit kleine getal dagelijks de smart en de stof tot zuchten grooter wordt, nu brandt Rome in waarheid, ledig en verlaten als het is. Maar wat verhalen wij dit alles van de menschen, nu we, bij het steeds aangroeien der | |
[pagina 160]
| |
puinhoopen, de gebouwen zelven zien vergaan?.... Waar zijn zij, die zich eens over haar roem verheugden? Waar is hun weelde, waar hun trotschheid, waar hun onbeteugelde onophoudelijke vreugde? Over Rome is vervuld wat tegen het verwoest Niniveh door den Profeet wordt gezegd. Waar is de woonsteê der leeuwen, waar de weide der welpen? Waren Rome's aanvoerders en vorsten geen leeuwen, die door de verschillende oorden der wereld rondtogen en buit roofden door verwoesting en moord? Hier vonden de leeuwenwelpen voedsel, omdat hier de knaap, de jongeling, de aankomende man, omdat hier de zonen der machtigen te samen kwamen van alle kanten, wilden zij van beteekenis in de wereld zijn. En nu - zie hoe zij verlaten, hoe zij vertreden, hoe zij door zuchten beklemd daar neder zit. Niemand komt meer tot haar om in deze wereld vooruit te komen; daar is geen machtige geen geweldige gebleven, die door verdrukking buit voor haar verovert. Zeggen wij dan: Waar is de woonplaats der leeuwen, waar de weide der welpen. ... De kaalheid heeft zich over Rome uitgebreid als bij den adelaar, want zij heeft hare vederen verloren nu zij haar volk verloren heeft. Ook de slagpennen zijn haar ontvallen, waarmê ze ten roof zich pleegde te reppen - want al haar machtigen: die buit brachten zijn heengegaan’Ga naar voetnoot1). Gelukkig dat dit dieper en dieper zinkend Rome een Paus en wel een Paus als dezen Gregorius bezit. Hoe de hongersnood de door den vreemdeling verwoeste hoofdstad ook moge teisteren, Gregorius' vaderlijke zorg heeft de voorraadschuren voor den dag des gebreks gevuld, en wanneer zijne hand geen graan meer vindt om het der wachtende menigte uit te deelen, dan klinkt zijne stem en dringt tot aan den keizerlijken troon. Om der wille van Rome wordt de fiere Paus tot bedelaar. Laat de pest van Rome hare offers eischen, laat zij de ellende en de verlatenheid tot den hoogsten graad doen stijgen, waar de ellende het grootste is, daar vindt gij den Paus. Helpend en reddend treedt hij overal tusschen beide - als de schaduw van Petrus, die den zieke genas, zoo valt ook zijne schaduw | |
[pagina 161]
| |
over Rome en brengt frissche koelte, waar de hitte des lijdens heerschte. Diep gevallen, tot niets geworden is de macht van Rome, zooeven heeft Gregorius zelf het ons gezegd. Maar ook het woord van Leo blijft waarheid: ‘het oorlogshandwerk heeft Rome minder onderdanen verschaft dan de christelijke vrede’. Niet door het zwaard der heirvoerders, niet door den arm der geweldigen, maar door den armen eenvoudigen monnik verovert Gregorius nieuwe gewesten voor Rome. Het met zooveel moeite en zooveel bloed veroverd Brittannië had sints lang het juk der Romeinsche heerschappij afgeschud. Daar bemerkt de Paus op de slavenmarkt eenige jongelingen, rank van gestalte, met frisch en blozend, gelaat, met heldere, halfweemoedige oogen, wier gouden hoofdhaar hun noordsche afkomst verraadt. Hij vraagt tot welk volk zij behooren - wie hun koning is - hoe hun vaderland heet. Hij ontvangt ten antwoord, dat zij Angli (Engelschen) zijn - dat zij komen uit de landstreek Deira, dat hun koning AElla heet. Gregorius merkt op, dat zij Angeli (Engelen) zullen zijn, dat zij moeten ontrukt worden aan den toorn Gods (de ira Dei), dat bij hen spoedig het Alleluja ter eere Gods weerklinken moet. Een Paus laat het niet bij woorden of liever, zijn woord is daad. De eerste daad van Gregorius' Pausschap is de zending van missionarissen met Augustinus aan het hoofd naar het land zijner Angli. Vaster dan door de banden van Rome's wereldmacht, wordt Brittannië nu aan Rome verbonden. Als een vervulling van het woord door Gregorius gesproken wordt het een eiland der heiligen (insula Sanctorum). Het wordt met al zijn krachten, en gaven dienstbaar aan het verheven doel der Kerk, die te Rome haar hoofdzetel heeft gesticht. De edelste zonen van dat Eugeland verspreiden zich geheel Europa door, als boden van den vrede door Christus gebracht. Maar Rome blijft hunne moeder. Hetzij ze te strijden hebben met tegenspoed, hetzij ze den zegen gaan vragen over hun arbeid, zij gaan naar Rome. Voor Wilfridus, voor Willebrordus, voor Bonifacius is Rome in meer verheven zin, dan voor een der cijnsplichtige vorsten, | |
[pagina 162]
| |
die tot den heidenschen senaat kwamen, het middenpunt der wereld, de eeuwige stad geweest. Ook de gebouwen, over wier verval aan Gregorius zoo klagend eene herinnering ontsnapte, worden door de hand der Pausen bewaard en behoed. Niet alleen voor verval bewaard, maar ook met een schuts omgeven die ze onverdelgbaar maakt. De tempels der valsche Goden worden tot tempels van den waarachtigen God. Paus Bonifacius IV, een groot en een heilig man, is de eerste, die een stap in deze richting zet. Midden onder de ruïnen van het Marsveld, van vervallen thermen en verwoeste gaarden omgeven stond de prachtige tempel door Agrippa Augustus' schoonzoon opgericht en Jupiter den Wreker gewijd. Hoog schitterde de met vergulde bronsplaten bedekte koepel te midden van al het verval, fier droegen de granietzuilen de fries, die den naam des stichters vereeuwigt. Zooals het daar stond, wekte het Pantheon de bewondering van iederen bezoeker, van den keizer zoowel als van den eenvoudigen vreemdeling. Sints 391 was het gesloten en reeds knaagde onverbiddelijk de tijd aan het prachtige monument. Toen liet Bonifacius IV de zware bronzen deuren heropenen en onder de stoute welving van den koepel klonk het gebed dat den tempel aller Goden toewijdde aan den eeuwigen God, ter eere van Maria en alle martelaren. Want onder den in marmer-vloer der Kerk had de Paus de beenderen van duizende martelaren doen bijzetten - hij wist dat een volk zijn recht van eigendom op den eigen bodem niet beter bewijzen kan dan door er het graf zijner vaderen te toonen. Zoo is dan in den loop der tijden Rome geworden tot een christelijke en een priesterlijke stad. Wel was de bede verhoord door den dichter aan den H. Martelaar Laurentius, in den mond gelegd, de teedere, welsprekende bede, die ons weder zoo schoon het raadsel van Rome ontsluiert: ‘O Christus, eenig ware God,
Des Vaders glans, des Vaders glorie,
Der heemlen Schepper en der aard,
De stichter dezer trotsche muren,
Gij hebt de heerscheppij van Rome
| |
[pagina 163]
| |
Aan 't hoofd der werelden gesteld,
Het al doen wijken voor het wapen,
Doen bukken voor Quirinus' recht,
Opdat het onder éene wet
Zou brengen aller stammen zede,
Hun spraak, hun geest, han levenswijze
Hoe ook verschillend en verdeeld;
Zie heel het menschelijk geslachte
Buigt onder Rome's oppermacht;
Verhalen, spreken de eene zaak
Niet al de zoo verscheiden vormen? -
Dit was Uw doel, dat éene band,
De band de naam der Christenleere
Het al te lichter zou vereenen.
Wat over de aarde ligt verstrooid.
Geef, Christus, geef aan uw Romeinen,
Dat christelijk de stede zij,
U dienstbaar ter vereeniging
Van allen in éen heilsgedachte
U dienstbaar, dat het éen geloof
De leden tot éen lichaam vorme;
De wereld heeft voor u gebogen,
Nu buig dan ook der wereld hoofd.
Nu kenne zij 't hoe vele streken
In éen genade samenkomen:
De zoon van Romulus belijde U,
De telg van Numa eere uw naam!
.......................
Wisch Christus, onze vlekken uit.
Zend Gabriël uw blijden bode,
Opdat de blinde stad der Caesars
Den waren God erkennen moog'.
En reeds bezitten wij de panden,
De blijde panden dezer hoop,
Hier voeren reeds den konings-seepter
De prinsen der Apostelschaar;
De een, die de heidnen riep ten leven
En de ander, die den eersten Stoel
Bekleedt, de hem betrouwde poorten
Der eeuwigheid ons opensluit.
Wijk, wijk gij valsche Jupiter,
| |
[pagina 164]
| |
Met zusterschande reeds beladen,
Verlaat het vrijgeworden Rome,
Vlucht voor het volk van Christus, vlucht!
Hoor Paulus kondigt reeds uw val,
En Petrus' bloed dwingt u te wijken!’Ga naar voetnoot1)
Wel is Rome vrij geworden, wel is de valsche Jupiter voor het volk van Christus gevlucht. Dat verkondigt geheel de verschijning van Rome, zooals het voor ons verrijst op het einde der zevende, in het begin der achtste eeuw. Al verbleekt de pracht van den keizerlijken Palatijn, al wordt het marmer der eerebogen grauw en glansloos, al vlechten zich reeds wilde wingerts om de bogen der renperken en schouwburgen, al is de schoonheidspraal van het heidendom dof geworden of verdwenen, daar is een nieuwe schoonheid over Rome opgegaan. Tusschen de trotsche gevaarten van het keizerlijk Rome verrijzen de bedehuizen den Christus toegewijd, de kloosters, waar de hoogste deugd wordt geoefend, de hospitalen, waar de liefde het lijden en de armoede verzacht. Op den rotstop van den Janiculus, waar Petrus de apostel door heidensche wreedheid en dwingelandij aan het kruis werd geslagen, verheft zich het bedehuis, dat op Constantijn den Grooten als zijn stichter roem draagt, het bedehuis, dat, verlaten en vervallen, later als het meesterstuk van Bramante herrijzen en de bewondering der volgende geslachten vergen zal. In de richting naar den Tiber van den heuvel afdalend vindt gij in de hellende vlakte de eerbiedwaardige baziliek door Paus Calixtus ter eere der onbevlekte Maagd, der Moeder Gods opgericht. Op deze plek ontsprong ten tijde van keizer Augustus de wonderbare oliebron, die de komst van den gezalfden Gods, van Christus verkondigde. Vervallen of hersteld, schitterend van marmer en mozaiekbekleedselen of van dien tooi door de hand der woeste horden ontdaan - altijd zal de indrukwekkende bouw met zijn 24 prachtige granietzuilen er roem op dragen de eerste kerk te zijn, die op Romeinschen bodem der koningin van hemel en aarde ter eere werd opgericht, de eerste openbare tempel | |
[pagina 165]
| |
waarin de God der Christenen aangebeden werd. Nog verder stroomafwaarts den loop van den Tiber volgend, is het of een heerlijk lied, het lied van S. Cecilia ons uit gindsche kerk, die al de sporen draagt eener vroegere patricische woning, te gemoet klinkt. Wij wisten dan ook, dat op die plek de H. martelaresse geleefd en haar strijd zegevierend doorstreden heeft; reeds in de derde eeuw wijdde Paus Urbanus de woning zijner tijdgenoote tot een bedeplaats. Aan de overzij van den Tiber op den weg naar Ostia verrijst de statige baziliek van S. Paulus ter plaatse, waar het lichaam van den leeraar der volkeren werd bijgezet. Door Genserik en zijn Vandalen geëerbiedigd, prijkt zij nog op dit tijdstip in den vollen tooi door Theodosius, Arcadius en Galla Placidia haar verleend. Hier, zingt Prudentius: ‘Hier heerscht vorstlijke pracht, wel heeft de hand van den stichter,
Die dezen tempelbouw schiep, mild mot talenten gespeed,
Gouden bekleedselen heeft hij om het gebalkte geslagen,
Gulden is binnen het, licht, een pronksteen van zonlicht doorglòeid;
Ook rust het schitterend dak op marmeren zuilen van Paros,
Die in viervoudige rij door 't statige heiligdom gaan,
En langs den zwellenden boog loopt het bonte glazuren beckleedsel,
Dat ons landouwen hier toovert in Iente's kleurigen dosch.’Ga naar voetnoot1)
Op de hoogte van den Avertijn bemerkt gij de stichting door den illyrischen priester Petrus ter eere van S. Sabina opgetrokken en op de meer oostelijke helling van den heuvel, tegenover de plek waar de tempel van Diana, het middenpunt der latijnsche confederatie uit de dagen van Servius Tullius zich verhief, vindt gij de kerk en de woning van S. Prisca. Daar ontving de heilige uit Petrus' handen den doop, daar kan nog in onze dagen de bezoeker de doopvont bewonderen aan welke de overlevering den naam van den grooten Apostel verbindt. Aan den voet van den Palatijn stond eenmaal de ara maxima, de tempel reeds in de vroegste tijden aan Hercules gewijd. Nu. verheft zich daar de eenvoudige kerk van S. Anastasia als wier stichteresse eene H. matrone Apollonia wordt | |
[pagina 166]
| |
aangewezen en in wier nabijheid de overlevering de woning van den grooten kerkvader Hieronymus plaatst. Hoe scherp het eenvoudig kerkje ook afsteke tegen de reeds zinkende, maar in haar val nog majestueuse pracht der keizerlijke paleizen - ook S. Anastasia is een toongalm in het loflied dat Rome als de stad van den Christus roemt. Bij het beklimmen van den Coelius herinnert ons alles aan Gregorius den Grooten. Daar verrijst het klooster door hem ter eere van S. Andreas gesticht en reeds schept een dankbaar nageslacht ook de door hem bewoonde huizing in een kerkgebouw om, dat den zetel van den grooten leeraar ook in onzen tijd toonen zal. Meer dan de reusachtige rotonde van S. Stefanus, meer dan de forsche bouw der H. vier gekroonden, der pannonische mijnwerkers onder keizer Diocletianus door kronen met ijzeren punten ten doode gemarteld, trekt de Basilica SSi Salvatoris, de eerste en rijkste stichting van, keizer Constantijn ons oog. Later zal zij den naam van S. Jan van Lateranen voeren, maar altijd zal zij blijven wat reeds nu, in de zevende en achtste eeuw, de tijdgenoot haar vol bewondering noemt: ‘Omnium Ecclesiarum urbis et orbis mater et caput’ van alle kerken der stad en der wereld de moeder en het hoofd. Daarnevens verrijst het Patriarchium, de woonplaats der Pausen. Hoe staat de uit het Noorden opdagende barbaar verstomd, als hij Rome aanschouwt en zijn hooge paleizen, als hij ziet, hoever het Lateraan al het door menschenhand geschapene overtreftGa naar voetnoot1). Maar ook hoever strekt onze blik, nu we op het voorplein der baziliek plaats nemen, zich niet over de groene, golvende heuvelen der Campagna uit. Hoe dringt ons oog, door geen enkele lijn gebonden, over de blauwende bergen heen, steeds dieper in de heerlijk blauwe lucht, de eenige grens die het ontmoet - een beeld der onbegrensde heerschappij van Rome. Ter linker leiden de bogen van Nero's waterleiding onzen blik naar den schitterenden tempel door S. Helena ter eere van de reliek des H. kruizes gesticht, ter plaatse waar eenmaal het keizerlijk Sessorium stond. Door de bogen en over de lachende tuinen heen verder schouwend langs de thermen | |
[pagina 167]
| |
van Titus en Trajanus, rush ons oog op de Basilica LiberianaGa naar voetnoot1), de wonderschoone tempel, die aan een wonder zijn ontstaan dankt en op den top van den Esquilijn de glorie van 's Heeren moeder verkondigt. Van het Lateraan terugkeerend naar het Forum groeten we aan onze rechterhand de eerbiedwaardige basiliek, den naam dragend van S. Clemens, den leerling en opvolger van S. Petrus. Eeuwen lang zal dit prachtig gebouw met zijne gegroefde marmerzuilen en gloedvolle muurschilderingen bedolven liggen onder puin, een nieuwe Kerk, die de gedachte aan de vorige verdringt zal daar boven verrijzen, maar eindelijk zal in onze dagen de spade die dichtgeworpen ruimten opendelven. God vertrouwt dit gedenkstuk der eerste eeuwen aan de arme en nederige Dominicanen van Ierland, aan de kinderen van den stam, die zooveel heeft geleden, wiens geloof geen vervolging kon verdelgen, maar ook geen berouw der staatsmacht in volle mate beloontGa naar voetnoot2). Ook op het forum heeft het Christendom reeds zijn trofeën geplant. In den tempel van Antoninus en Faustina is de H. Martelaar Laurentius binnengetogen en wanneer ge van uit de ruime portiek, met haar zuilen van groen dooraderd marmer, den blik laat weiden over die wondere groep van bazilieken en tempels die u van alle zijden omringt, als gij de majesteit beschouwt der eerezuilen en triomfbogen dan bevreemdt het u niet, dat deze Kerk den naam ‘in miranda’ ‘tusschen de wonderen’ voert. Het heiligdom van Romulus en Remus dient tot voorhal aan de Kerk door Paus Felix ter eere der HH. martelaren Cosmas en Damianus gesticht. Aan den voet van het kapitool vinden wij nog heerlijker en dieper roerend gedenkteeken van Christus' zegepraal. De mamertijnsche gevangenis, onder wier doffe granietwelving zoo menig offer der Romeinsche macht den vreeselijken dood is gestorven, in wier kille cel Petrus en Paulus hebben gewacht op den marteldood; ook zij is den God der waarachtige vrijheid, ter eere van den Apostel Petrus gewijd. In de diepte ruischt daar de bron op het gebed der Apos- | |
[pagina 168]
| |
telen ontsprongen, in wier wateren Processus en Martinianus en veertig anderen van de vlek der erfzonde gewasschen zijn. En nu, den weg der overwinnaars volgend, door den eereboog van Septimins Severus, tusschen de tempels van Vespasianus en Trajanus heen, langs den Clivus Capitolinus naar den tempel van den grooten Jupiter. Zoo gij soms nog twijfeldet of Rome werkelijk van meester is veranderd, dan, zoo ergens, houdt hier uw twijfeling op. Yan de hoogte, waarop eens de zoon van Saturnus over Rome en de wereld den staf voerde, ziet nu Maria de Koningin van hemel en aarde op haar rijksgebied neêr. Reeds un in de zevende eeuw; - want al staaft geen voldoend bewijs de overlevering, dat reeds keizer Constantijn hier der Moeder van Christus een tempel stichtte - de Romeinsche christen zou al weinig aanspraak mogen maken op fijn en teeder gevoel, zoo deze plek, waar Augustus den eerstg eborene Gods een altaar oprichtte, door geen enkel teeken den menschgeworden God ware gewijd. Over het geheele Marsveld reikt van deze hoogte af onze blik. Naast de via Lata wijst een bedehuis de woning aan waar Paulus, de geboeide voor Christus, een tijd lang verblijf hield; een ander teekent in het renperk van Alexander Beverus de plek waar S. Agnes door den rechter gedoemd werd tot een schande, die haar in dubbelen zin tot martelaresse maakte en haar schoonste eeretitel blijft. Ook ziet ge, hoe aan de poorten van Rome de Kerk reeds hare bewaarders heeft gesteld. Daar, ten noorden houdt S. Agnes, in 't gezicht van de torens begraven, over 't heil van Rome's burgers de wachtGa naar voetnoot1). Ten westen verdedigt de jeugdige Pancratius den toegang tot den Janiculus, ten noorden aan de via Appia staat de fiere hoofdman Sebastianus, getrouw aan Caesar door de trouw, die hij den Christus gezworen heeft. En ten oosten aan de poort, die naar Tibur voert, waakt S. Laurentius wiens krijgshaftig geloof zoo kwistig was met het eigen bloed en die door den eigen dood het eigen leven wonGa naar voetnoot2). | |
[pagina 169]
| |
Maar nog eenmaal terug naar den rechteroever van den Tiber, waar het groen der olijven zilverig blinkt en de stroom ruischt met wier frissche wateren de opperherder allen drenkt, die dorsten naar de bronnen van Christus, waar onder gouden daken Petrus de prins der Apostelen rustGa naar voetnoot1). Daar, boven de grotten van het Vatikaan, verrijst de baziliek door keizer Constantijn ter eere van den prins der Apostelen gesticht. Op roerende wijze verhaalt ons de legende hoe de eerste steen van dit, in dubbelen zin, vorstelijk gebouw werd gelegd. Onder het zingen der heilige hymnen, van eene groote schaar bisschoppen en priesters omgeven toog Paus Sylvester met den keizer en diens gevolg over de ‘pons triomfalis’ langs den circus van Nero naar de plek, waar de groote Apostel was bijgezet en reeds in de eerste eeuwen de memoria van Paus Anacleet zich verhief. Nu zou uit de bescheiden grafkapel een schitterende tempel verrijzen, wiens wederga de wereld nog nooit had aanschouwd. Ter bepaalde plaatse gekomen nam Constantijn, de groote keizer, de diadeem van het hoofd, wierp zich op zijn aangezicht ter aarde en bekende luide voor geheel het volk zijne zonden. Daarna legde hij zijn purperkleed af, groef met eigen hand, ter eere der HH. twaalf Apostelen, twaalf korven aarde en droeg ze op zijne schouderen naar de plek, waar men den eersten steen van den nieuwen tempel leggen zou. Wondervol moet het schouwspel geweest zijn, dat St. Pieter in die dagen aanbood, met zijn van zuilengangen omgeven voorhof, paradijs geheeten, waar de bron van Paus Damasus ruischend neêrklaterde in 't albasten bekken; met zijn porta argentea, zijn met zilverplaten belegde deuren, die den ingang verleenden tot het binnenste van den tempel. Door een woud van honderd zuilen heen straalde de ‘confessio’, de grafstede des Apostels, wier schittering, naar het woord van S. Paulinus, de blikken der binnentredenden vervult en hun hart verheugtGa naar voetnoot2). Daar zien wij ze binnentreden de lange scharen van pelgrims uit alle oorden der wereld naar Rome heengestroomd. | |
[pagina 170]
| |
Daar komen ze allereerst de Angel-Saksen, zoo nauw en zoo innig nog met S. Pieters Stoel verbonden, die voor hen wel in waarheid de zetel des Vaders is. Daar treden de Franken nader, de frissche zonen van den fieren Germaanschen stam, dien God tot den uitvoerder zijner raadsbesluiten over Rome heeft uitverkoren en in wiens hand Rome den staf van het Christelijk keizerrijk leggen zal. Daar komen keizers en koningen, daar brengt keizer Justinus II het zilveren kruis, dat nog in de schatkamer van S. Pieter wordt bewaard, daar neemt koning Cedwald van Wessex bij den doop den naam aan van Petrus en sterft in het witte kleed der neofyten; daar komen Coinred van Mercia en Offa van Essex om het monniksgewaad aan te nemen, hunne kroon neêrleggend op S. Pieters graf. Hoort gij het lied, dat uit den mond van al die scharen weêrklinkt, het lied van Rome: ‘O wereldstad, der wereldheercheresse,
O Rome, gij, der steden rijksvorstin,
In 't purpekleed gehuld der martlaresse
En 't blank gewaad der maagdelijke min,
U groeten wij, zoo maatloos hoog verheven,
Moog iedere eeuw U nieuwen luister gevenGa naar voetnoot1).
Zoo is dan de hoofdstad der wereld door den Christus tot zijne stad gezalfd. Op ieder harer heuvelen draagt zij de trofeën des geloofs, dat door gevaren en vervolgingen heen het woord bevestigde, dat het als de overwinning, die de wereld overwint, verkondigd heeft. Nog is echter het geheim van Rome niet geheel vervuld. De stad, die op zoo uitnemende wijze de stad van Christus werd, kon niet langer, al was 't ook slechts in naam, de zetel zijn van de een of andere wereldlijke heerschappij. Daar moest de Christus heerschen in den volsten, den uitgestrektsten zin, de Christus alleen. Die stad moest het eigendom zijn niet van éen volk, niet van één stam, maar van de maatschappij, die de bruid is van Christus, die alle natiën en talen in ééne moederlijke liefde omvat, die geheel de wereld met ééne spijze voedt, die stad moest het eigendom | |
[pagina 171]
| |
zijn der Kerk, die in zinnelijke uitgestrektheid en geestelijke omvattings-kracht, in waarheid de algemeene kerk is. Geen exarch, geen vertegenwoordiger van een Oostersch of Westersch keizer moest den scepter voeren over Rome; de vorst van Rome werd sints lang door den vinger der geschiedenis aangewezen in den plaatsbekdeeder van Christus op aarde, in Petrus, den Paus. Hoe wordt in het licht dier bestemming, wier bewustzijn wij zoo duidelijk bij leeraren en dichters hooren spreken, de geheele geschiedenis van Rome tot een veld, waarvan een schitterende zon de nevelen verdreef, waarover de heldere middag zijn volste stralen werpt. Hoe loopen alle gebeurtenissen uit op dat ééne doel, als de stralen van den cirkel op het ééne middenpunt. Konstantijn verlaat Rome, maar de Paus blijft te Rome, verwijderd en onafhankelijk van den keizerlijken troon. Zwermen van barbaren dalen neêr op de vorstelijke stad; het keizerrijk is onmachtig, een eerlijken vrede kan het niet meer bevechten, al kan het wel een schijnvrede koopen - en de Paus alleen wijst de horden terug, of teugelt hun uitspattingen door de tooverkracht van zijn naam, of wordt voor het geteisterde, vernederde Rome een bron van leven en hoop. 't Is of het keizerrijk uiteenspat en verbrokkelt nu Rome niet langer het middenpunt, de kern is van het reusachtig lichaam, dat alleen leefde door Rome's kracht. Maar het keizerrijk moge vergaan, de eigenaardige glans, waar 't Rome mee omstraalde, moge verbleeken - daar is een nieuwe zon gerezen, die een reinen, ongekenden gloed over de wereldstad werpt. Want Rome blijft de wereldstad, de Paus toch is daar. Volkeren, die het heidendom niet heeft gekend, die de adelaar van Jupiter niet onder zijn klauw heeft kunnen grijpen, gaan op tot het Rome der Pausen. Soms komen zij fier, bandeloos, onstuimig als de vorsten der wildernis en keeren zacht en verteederd als lammeren terug. Om het graf van St. Pieter verrijzen stichtingen, die nog in onze dagen den naam der stichters in kerk of begraafplaats, in hospitaal of pelgrims-huis bewaren, daar ontstaan de scholen der Angel-Saksen, der Friezen, der Longobarden en Franken. In woorden en daden, in liederen en schenkingen spreekt | |
[pagina 172]
| |
zich de vereering der volkeren voor het Home van St. Petrus uit. Landerijen en villaas, ja geheele landstreken en steden worden door vrije gaven het eigendom van St. Pieter's stoel. Door vrije gaven, want niet ter verovering heeft Petrus het zwaard ontvangen, al zullen er tijden komen, waarin hij het trekken moet ter verdediging van zijn recht. Zoo er een grondslag is, waarop de troon zich hecht en onomstootbaar kan verheffen, dan is het deze, die de vastheid van het graniet aan het vasthoudende des levens paart, zoo er een rechtstitel is die geen tijd kan uitwisschen, dan is hij door de liefde in hart en geweten geschreven en op dezen grondslag en op dezen rechtstitel, de liefde, is het Rome der Pausen gebouwd. Wij staan in de eerste helft der achtste eeuw. Op den stoel van Petrus zetelt Gregorius II, een Romein en een heilige; te Konstantinopel voert Leo de Isauriër den keizersstaf en koning Luitprand houdt met zijn Longobarden, de opvolgers der Gothen, een deel van Italië als eigen rijk bezet. Met deze drie personen opent zich het groote drama, welks ontknooping de vervulling van Rome's waarachtige bestemming zal zijn. De band tusschen Rome en het keizerrijk was, wij hebben 't reeds opgemerkt, sints lang niet hecht en houdend meer. Ruw en moedwillig scheurde de Isauriër dien band nog verder van een, tot zijn eigen hand den reeds los wordenden knoop door midden sloeg. Daar scheen in den Byzantijnschen dampkring een strooming te heerschen, die de keizers tot het zich mengen in leerstellige bepalingen dreef. Reeds velen hadden 't beproefd zich als Pausen naast den Paus op te werpen en ook Leo waagde daartoe eene allesints zeer ongelukkige poging. Hij verklaarde de den heiligen in hunne beelden bewezen vereering voor afgoderij en opende de rij der Beeldstormers. Maar het beeld, de verzinnelijking der bovenzinnelijke gedachte, de uiterlijke voorstelling der vereerenswaardige persoon beantwoordde zoo volkomen aan de behoeften, aan de neigingen van den mensch, waa zoo zeer met het geheele wezen van het Christendom saamgegroeid, het had er mede geleden in de Catacomben en schitterde nu ook in de bazilieken, dat deze greep, door den | |
[pagina 173]
| |
keizer op het gebied der kerkleer gedaan, een greep bleek te zijn in het hart des volks. De keizer mocht luid en sterk bevelen dat alle beelden zouden worden vernietigd - het volk verzette zich. Het geweld tot doorvoering van het gebod. gebruikt, teelde geen onderwerping, maar geweldadigen tegenstand. Te Konstantinopel werd de keizer, onder zijn eigen oogen, weêrstaan; te Rome werd het bevel des keizers geminacht en bespot en toen geweld van wapenen het keizerlijk dogma ingang zou verschaffen, werden de poorten gesloten en het keizerlijk gezag over den muur geworpen. Gregorius II waarschuwde, vermaande, dan op zachter, clan op gestrenger toon, hij veroordeelde de dwaling - de keizer bleef hardnekkig volhouden aan zijn eens genomen besluit. Geen wonder, dat geheel de Italiaansche kust in opstand verkeerde, nu het meer en meer bleek, dat men te Konstantinopel ernstig was en tot elken prijs, langs iederen weg, de gehate dwaling wilde invoeren. De stad Rome verjoeg den keizerlijken hertog en schijnt eene gemeentelijke regeering te hebben gekozen. Had de Paus zich aan het hoofd van den opstand gesteld, dan was het voorgoed met des keizers heerschappij gedaan geweest. Maar dit geschiedde niet: al verdedigde de Paus de zuiverheid en vrijheid des geloofs tegen de aanmatiging des keizers, hij vermaande tevens de volken om standvastig te blijven in hunne trouw aan het rijkGa naar voetnoot1). Half uit geloofsijver, half uit staatkundige berekening had ook Luitprand, de koning der Longobarden zich tegen het keizerlijk bevel verzet en toen de Exarch van Ravenna de beeldstormers met wapengeweld steunde, greep ook hij naar het zwaard. De geloofsheld werd al spoedig veroveraar. In het jaar 728 lag zijn leger om Rome. Hij meende Home niet beter te kunnen beschermen dan door het bij zijn rijk in te lijven. Gregorius bezocht hem in zijn legerkamp en de taal door den paus gevoerd bracht andere en betere gedachten in 's konings ziel. Wel trok Luitprand Rome binnen, maar als nederig pelgrim. Kroon, zwaard en mantel legde hij ten geschenke neêr op St. Pieters graf. Het eerste gedeelte van dit grootsche drama loopt ten einde | |
[pagina 174]
| |
Wat te voorzien was geschiedde: het keizerlijk gezag, dat kracht meende te toonen door hardnekkig te blijven volhouden aan een dwaling, bewees spoedig, dat zelfs stalen onrechtvaardigheid zwak is en breekt. Het verdween uit Italië, al bleef hier of daar nog een schaduw er van zweven. ‘In naam was de keizer heer van Rome, in werkelijkheid de Paus. Voor de pauselijke heerschappij is dit een roemvol begin. Geen onrechtvaardig geweld, geen strijd uit heerschzucht of eigenbelang gevoerd bouwden den grondslag van der Pausen oppermacht, maar de vrijwillige toenadering des volks, dat zoo een dankbaar antwoord gaf op de ijverige bescherming, de standvastige plichtsvervulling, den ongebogen moed, het vaste geloof, het heilig leven der Pausen’Ga naar voetnoot1). Tusschen al dien strijd en die verwarring verscheen te Rome Winfridus Bonifacius, die, door den zegen van Gregorius gesterkt, de apostel van Duitschland, de martelaar van Nederland werd. Gregorius III, de onmiddelijke opvolger van Gregorius II, wordt evenzeer door Leo den Isauriër als door Luitprand bestreden en vervolgd. Nu hij de beelden te Rome niet kan omverwerpen koelt de keizer zijne machtelooze wraak aan de eigendommen der roomsche kerk in Sicilië en Zuid-Italië. Alsof onrecht op onrecht gestapeld zijn macht vermeeren kon. De koning der Longobarden heeft voor goed zijn rol van geloofsheld afgelegd en, onder het voorwendsel van den hertog van Spoleto te willen opeischen, verschijnt hij weder voor Rome, plundert St. Pieter en rooft vier steden, die reeds het door titels en rechten gestaafde eigendom waren der kerk. Een nieuwe verschijning doemt in de verte op, aan welke de heerlijkste zending is weggelegd. Tot den ijzeren hamer, die bij Tours de macht der Arabieren in scherven sloeg, tot den hofmeier der frankische koningin, tot Karel Martel richt Gregorius, in naam der Roomsche kerk, een bede om hulp. Niet Karel Martel zal aan die stem der Pausen door persoonlijk optreden gehoor geven; noch Gregorius, noch Leo zullen den redder van Rome zien verschijnen; Luitprand zal ten grave dalen zonder de kracht van diens arm te hebben | |
[pagina 175]
| |
gevoeld. Al sneller en sneller schijnt Rome den val te naderen. Konstantijn Kopronymus speelt te Konstantinopel den hervormer op godsdienstig gebied en, als weder het zwaard der Longobarden op de poorten van Rome klopt, is daar geen enkele krijger, die, in dienst des keizers, voor den keizer de oude hoofdstad van het rijk bewaart. De tweede helft der achtste eeuw werpt haar eerste stralen over het Marsveld van Soissons, waar Pepijn van Herstal, de zoon van Karel Martel, tot koning der Franken wordt uitgeroepen en uit Bonifacius' handen zalving en kroon ontvangt. ‘Niet wie 's konings naam draagt, maar wie 's konings werk doet, zij koning’, heeft de hoogste rechter gezegd en met dat woord is de jongste Merovinger, de laatste schaduw van Clovis verdwenen. Ongeveer ter zelfder tijd daalt Paus Zacharias, Gregorius' opvolger, na veel strijd, en moeielijkheden met de Longobarden te hebben doorgestaan, bij zijne voorgangers in het graf. De tweede Stefanus, zijn opvolger, is een der eersten in de rei der ‘apostolische pelgrims’. Alle beloften, alle eeden zijn door koning Aistolf, een van Luitprands opvolgers, geschonden en vertrapt. Na vermaningen, die in den wind worden geslagen, na beden, die worden bespot, gaat de Paus over tot een laatsten beslissenden stap. In dien guren winter trekt Stefanus II over de Alpen en en te Pont-Hugon ontmoet hij koning Pepijn. Deze is de held, die eindelijk de laatste hand aan Rome's voltooiing leggen zal. Als vorsten van Rome kent hij geen keizers van Constantinopel, - wie hunner had zich ooit om het wel of wee der koningstad bekommerd? Hij, wiens koningschap de som is van den onweerstaanbaren drang der feiten, rekent ook ten overstaan van Rome alleen met het zichtbare, tastbare recht. Hij is geen spitsvondige hairklover, die met de Byzantijnsche Sofisten een strijd kan wagen, maar zijn mannelijk oog leest in de feiten, leest in het leven en den dood van iederen Paus, wie sints eeuwen reeds de waarachtige bestuurder van Rome is. Bij hem zit de gedachte voor, die Johannes von Müller voor ons heeft vertolkt: ‘Als de natuurlijke billijkheid kan beslissen, dan is waarlijk met recht de Paus Heer van | |
[pagina 176]
| |
Rome; zonder hem toch zoû er geen Rome meer bestaan’. Op den rijksdag te Quiersy-sur-Oise (Carisiacum) zweert Pepijn, dat hij al de door de Longobarden geroofde landstreken voor St. Petrus, den Apostel en diens heiligen Roomschen Stoel heroveren zal. En zijn woord is daad. Rondom Rome legert in het volgende jaar koning Aistolf met geheel zijn legermacht. Op de hoogte van den Janiculus staan de Toskanen ten aanval gereed, die van Beneventum berennen de zuidelijke poorten en aan de porta Salara (bij de tegenwoordige porta Pia) dreigt Aistolf met de keur van zijn leger. Daar is moed en begeestering onder de verdedigers van Rome, al prest hen de nog altijd aangroeiende overmacht. De redder nadert. Door de bergpassen van den Mont-Cenis dalen de Franken in Italië neêr en aan hun hoofd is de koning Pepijn. Waarom, waarom is ook nu geen Pepijn opgedaagd, nu, nu weêr de hoofdmacht der roovers aan de porta Salara stormde, nu, nu van de hoogten van den Janiculus de zeeschuimer zijn kogels wierp in het Vatikaan? Waarom is er geen woord gesproken, dat even zwaar in de schaal der beslissing had gewogen als het heldenzwaard van den Frankenvorst? Was er dan onder al onze grooten en machtigen geen enkele, dien God waardig achtte om het staal te voeren voor den zetel zijns apostels? Hoe lang, o Heer, hoe lang? Bij het verschijnen der Franken keeren de rollen om. Van belegeraar van Rome wordt koning Aistolf de belegerde in zijn eigen zetelstad Pavia. Spoedig is de strijd beslist. A1 de op het Exarchaat en de Pentapolis veroverde landen staat de koning der Longobarden aan Pepijn af, die zijn woord gestand doet en aan Petrus en aan diens opvolgers de door hem veroverde landstreken terugschenkt. Want in waarheid, deze schenking door den koning der Franken is weinig meer dan een bevestiging der sints lang bestaande verhouding, een in woorden gebrachte en op perkamentrollen geschreven verklaring van wat reeds lang in de harten der volkeren was gegrift. Dat bewustzijn sprak uit het antwoord van Pepijn aan de Grieksche gezanten. De | |
[pagina 177]
| |
keizer liet het door de Franken veroverde grondgebied opeischen. De laffe Byzantijner schaamde zich niet om dat terug te vorderen, wat hij sints lang feitelijk had afgestaan en nog wel van den strijder, wiens hulp buiten zijn toedoen verkregen was. Verpletterend was dan ook het antwoord van Pepijn: ‘Niet voor de Grieken, maar voor St. Petrus hebben mijn Franken hun bloed vergoten; ik heb St. Petrus mijn eed gezworen en hem alleen. Geen aardsche schatten zullen mij bewegen mijn woord te breken’. ‘Deze is de vestiging en bevestiging der pauselijke heerschappij over Rome en het daarom liggend gebied. Nooit is een staat in zoo merkwaardige omstandigheden, en bij het geweldig tegen elkaâr stooten van verschillende machten, toch onder zoo algemeene toejuiching ontstaan als deze pauselijke staat. Dat was het volhardend handelen eener rij van uitstekende mannen, wier zedelijke invloed zich niet beperkte tot de naburige volksstammen, die te midden van nood en benauwing in de Pausen hun ijverigste beschermers en meest onvermoeide verdedigers konden erkennen, maar de geheele christelijke wereld omvatte. De wereldlijke onafhankelijkheid der kerk was noodzakelijk om dezen zedelijken invloed levendig te bewaren en de vervulling van de groote zending der Kerk mogelijk te maken .... De wereldlijke heerschappij der Pausen was geen gevolg van een gunstig plan door Paus Gregorius II, toen hij den harden strijd tegen de Beeldstormers begon, voor zijne opvolgers vastgesteld. 't Is veeleer een feit, dat zich als met onverbiddelijke noodzakelijkheid, uit de staatkundige en godsdienstige toestanden der wereldgeschiedenis snel maar trapsgewijze ontwikkelt. Op het oogenblik, dat, buiten de inwerking der Pausen om, de oude rijksheerschappij, waaraan zelfs de Pausen alleen nog vasthielden, toen zij reeds tot een zinloozen naam was gezonken, feitelijk uit midden-Italië verdween, ontstond deze nieuwe orde van zaken opdat ook de rechtstitel niet ontbreken zou’Ga naar voetnoot1). Nauwelijks echter zijn Pepijn en Paus Stefanus in het graf gezonken of weer slaat de Longobard de wreede tanden in | |
[pagina 178]
| |
het lichaam der H. Kerk. Maar gedragen op de vlerken van den keizerlijken adelaar verschijnt daar een andere held, de zoon van Pepijn van Herstal, op het slagveld, waar zijn vader zich onsterfelijke verdiensten, verworven heeftGa naar voetnoot1). Tot vijf malen toe verschijnt Karel de Groote te Rome. De schenking van zijn vader Pepijn wordt door hem herhaald en bekrachtigd. Eindelijk is het uur gekomen, waarop Rome, het Rome van Christus in zijn volle grootheid verschijnt als de stad der Pausen en het middenpunt der wereld. In de laatste dier zalen van het Vatikaan, waarin Rafaël en zijne leerlingen met ongeëvenaarde meesterschap de stanzen van het epos der wereldgeschiedenis in kleur en lijn vertolkten, bewondert gij eene fresco, die een heerlijk feit der geschiedenis niet onwaardig vereeuwigt. Ter zijde van het prachtig versierde altaar van St. Pieter zetelt de Paus en plaatst op het hoofd van den koning Karel de keizerlijke kroon. Dat geschiedde in het jaar 800. In den Kerstnacht knielde koning Karel aan het altaar der Belijdenis des Apostels. Op het einde der H. Mis nam Paus Leo III de kroon van het altaar en onder het gejuich des volks werd de koning der Franken tot keizer gekroond. ‘Heil, leven en zegepraal aan Karel den vromen, den door God gekroonden Augustus, den grooten keizer, die vrede brengt!’ Driemaal dreunde die kreet, door duizenden aangeheven, door de gewelven van St. Pieter en wel menig hart heeft toen getrild bij de gedachte, dat een nieuw, een groot tijdperk der wereldgeschiedenis geopend was. Vergaan was de grootheid van het oude Rome, vergaan de glans van het keizerrijk onder de hoede der valsche Goden gesteld. Toch was Rome gebleven. Als de fenix herrees het uit de eigen asch. Uit den storm en den drang der tijden, uit de puinen van het verleden, was een nieuw Rome geboren en een nieuwe wereld te gelijk. De machtige bezielende adem van het Christendom had alle levensferen doordrongen, alle krachten, alle gaven gereinigd en geheiligd tot den dienst van het kruis. | |
[pagina 179]
| |
‘Hoog bloeide 't heilige rijk omstraald van de glansen der kroone,
Stevig sloeg de eenheid haar band om den beheerscher en 't volk;
Beiden - de wet en de rechter - beschermden de bloeiende steden,
Vrede hield burgers te saâm, kracht dreef den vijand terug.
Overal waakte de zorg en de moed van den ijvrigen priester,
Steeds door Synoden gekweekt, volkeren dienstbaar ten heil.
Voor der geordenden schaar, voor 't volk en de machtige vorsten,
Predikten zij onvermoed 't woord, dat den Christus verkondt.
Overal leerde de jonger het boek door de kerk ons gegeven,
Vroeg nam 't gemoed van den knaap wijsheid en letteren op,
Waakzaam verdreef steeds de straf, de misdaad moedwillig bedreven,
Vreeze met liefde gepaard sterkte den band van het recht,
Ook werd het heilig geloof den nog dwalenden stammen verkoudigd,
En in de banden des heils werd de verslaagne geboeid.
Zoo boog de heidenenschaar in het zachtere juk des Verlossers;
Dwaling, die snood zich verhief lag ras gekromd in het stof.’
De wieg dier machtige verschijning van dat Christelijke keizerrijk is de aloude wereldkoningin: ‘'t Rijk, waarvan Rome de burcht is en Petrus de onsterflijke Paus, optreedt als stichter, beschermer’Ga naar voetnoot1). Nu is in al hare volheid de bestemming van Rome vervuld. ‘Hangende aan het kruis hield, de Christus het gelaat gekeerd naar de wester hemelstreek; naar dien kant neeg hij in de stervensure het hoofd. Door het offer van zijn ziel en lichaam door het storten van zijn bloed, wijdde deze opperpriester de wereld en in het bijzonder het westersch werelddeel. En in waarheid, onder deze streek heeft de Paus van Rome zijn verblijf gevestigd, hij, aan wien boven al de bisschoppen ter wereld de Christus bij uitnemendheid het recht van binden en ontbinden in de volheid der macht gegeven heeft. De geest des boozen had die waardigheid vermoed, toen hij er naar trachtte om zijn zetel te stichten in het hart der Westerwereld. Zoo 't hem slechts gelukken mocht om zijn looden heerschappij op de menschen te doen drukken, meende | |
[pagina 180]
| |
hij gelijk te worden aan God. De koning des kwaads had dan ook zijn troon gevestigd te Rome. Van daar beheerschte de dwingeland het heelal, door zijn godslasterende eerediensten en zijn booze leer. Onze Heer Jesus Christus hangende aan het kruis, dat den dood moest overwinnen, nam van daaruit reeds Rome in bezit. Rome, hoewel tot het Westen behoorend, ligt ouder eene heete luchtstreek; een zinnebeeld van de eigenschappen der koningin en moeder van alle steden, die brandt van het vuur der goddelijke liefde; immers wie verkleumd is, hem verwarmt ze door heilige voorbeelden en reine lessen, de onwetenden verlicht zij door goddelijke wetenschap. Is zij niet de schitterende koningin zetelend aan de rechterhand Gods, in haar rijk versierden mantel gehuld? In haar midden woont hij, dien, wegens zijn schitterende en uitnemende macht, alle natiën, die tot de orde des heils behooren, vol liefde roemen als den Roomschen Paus, den opperpriester, den hoogsten Vorst. Stad vol geheimen als zij is, is zij in letterlijken zin de stad van den grooten koning, de stad van God. In hare muren ontvouwt de Heer op bijzondere wijze Zijne macht. Op haar bodem verheft, zich het hoogste gezag dat de burger des geloofs erkent. Te recht noemt men haar den berg des Verbonds, den heiligen berg. In waarheid, daar stichtte de Christus voor den Roomschen Paus een uitgebreid erfgoed vol waardigheid, vrede en glorie; Hij stelde daar zijn monarch boven alle priesters der wereld. Om deze heilige stad te vestigen en ze te zuiveren, van alle smet der afgoderij, riep de Heer er de ontelbare schare der heiligen te samen. Hij wilde, dat elk vaderland te Rome een vertegenwoordiger zou hebben, die er vrome schattingen bracht. Judaea gaf Petrus den prins der Apostelen; Cilicië gaf Paulus den leeraar der heidenen en Spanje den heiligen leviet Laurentius; hun bloed purperde de stad, hun beenderen strekten haar ten tooi. Alle andere gewesten der wereld zonden èn martelaren, wier menigte geen kan tellen èn belijders, om strijd hun bloed aanbiedend en hun geloof. Zij zochten daar de rust des grafs en hunne gratsteenen waren der stad een zegelmerk vol majesteit... | |
[pagina 181]
| |
In lang verleden dagen heeft de vorst der booze geesten, om zijn dwaasheid en zijn eeredienst te staven, in deze stad den buit van alle volkeren, de parelen, het goud, het zilver, de marmersteenen, opeengehoopt. Krachtiger dan hij is de zoon Gods gekomen en heeft deze tropheeën den Apostelen en martelaren geschonken. Wat der afgoderij dienstbaar was wordt ter eere der H. Kerk gekeerd. De vader der Logen is in zijn eigen strikken gevangen, hij en de zijnen hebben een zwaren arbeid verricht om den troon te versieren van des Allerhoogsten Zoon.’Ga naar voetnoot1) Zoo klinkt het lied van Rome, alle tijden, alle eeuwen door, een aanhoudende ontwikkeling van Elpis' heerlijken hymnus: ‘Weizalig Rome, dat gewijd zijt tot vorstin,
Door 't heerlijk bloed, van 't roemvol martelpaar,
In 't purperkleed, geweven door hun min,
Der steden schoonste en heiligste te gaâr!’
Het dartelt op de luite van den Provençaalschen minstreel, het klinkt krachtig en forsch in der Germanen hooggestemden zang. Als een kroon van juichende en jubelende noten, van klare, kristalheldere tonen uit het hart der volken geweld, vlecht het zichs om het hoofd der wereldvorstin. Zeker, door dat lied der eeuwen, Rome toegezongen, gaan ook scherpe, schrille klanken, naast den hymnus staat het hekeldicht. Maar die satyre is geen kind van het bijtend sarcasme, geen vrucht van minachtenden spot of verteerenden haat. Is het geen edele trek onzer menschheid, dat zij dat, wat ze 't meest liefheeft, ook het reinst, het vlekkeloost wil zien? Met naijverige zorg zag ieder zoon der groote middeneeuwsche maatschappij naar zijne moeder, naar Rome en, zoo hij een vlek ontdekte op haar eeremantel, dan heerschte er wrevel in zijn ziel, een wrevel, die zich lucht gaf in het schampere lied. Maar te dikwerf zelfs werd de vorstin om een minderen dienaar gehoond. Daar is een tijd geweest, waarin het scheen, dat Rome niet | |
[pagina 182]
| |
langer Rome blijven zoû. Na den aanslag VEin Anagni, waarbij de handlanger van den vorst der leliën den stedehouder van Christus in het aangezicht sloeg, was de opvolger van Petrus heengetogen naar Avignon. In de fransche grensstad zetelde de Paus en de koningin der volken weende en treurde als van haar licht, haar zon beroofd. In het hart van Dante Alighieri vond de klacht van Rome een geweldigen weerklank. Toen Clemens V in 1314 was gestorven en de kardinalen te Carpentras ter pauskeuze waren vergaderd, schreef de Florentijnsche dichter aan de Italianen onder hen een van toorn evenzeer als van geestdrift gloeienden brief. Geweldig zijn de vormen, waarin hij zijn misnoegen over de misbruiken en misdaden van sommige leden der kerk uitstort. Met al de felheid van zijn echt Italiaanschen haat komt hij op tegen den invloed der gehate Gasconjers. Van de andere zijde echter wat onstuimige liefde voor Rome, die uit ieder zijner regels spreekt! Hoe al de vooroordeelen van den Ghibellijn wegzinken voor de verpletterende kracht der waarheid, dat Rome den Paus behoort. ‘Hoe zit ze alleen de stad, zoo vol des volks; hoe is de koninginne der natiën geworden eener weduwe gelijk!’ Dat woord van Jeremias, waarmeê Dante aanvangt, is de grondtoon van geheel zijn schrijven. Na al de praal der vroegere krijgstochten, zegt hij, heeft Christus door woord en daad te Rome de heerschappij der wereld bevestigd, te Rome, de stad, die Petrus en Paulus, door ze met hun eigen bloed te besproeien, tot den zetel des Apostels hebben gewijd. ‘Strijdt’, roept hij de kardinalen toe, ‘strijdt voor de bruid van Christus, voor den zetel der bruid, die Rome is, strijdt voor ons Italië, neen, dat ik de volle waarheid zegge, strijdt voor geheel de maatschappij der pelgrims over deze aarde!’ Zoo heeft, Dante over Rome zonder den Paus geweend. Zijne tranen zijn niet de tranen der teedere smart, maar heet en gloeiend stroomen ze langs de doorgroefde wangen van den balling, die te feller het vlijmen der smart, het trillen van den toorn gevoelt, omdat hij zich machteloos weet. De hartstochtelijke taal van DanteGa naar voetnoot1) bleef onverhoord; | |
[pagina 183]
| |
de opvolgers van Clemens V zetelden nog te Avignon. Maar al was de groote zanger ten grave gedaald, Rome's smart vond nog altijd welsprekende tolken. De zanger van Laura en Vaucluse had ook een geopend oog voor de grootheid en het schoon van Rome. In een zijner heerlijkste Canzonen, die aan Stephano Colonna den jongeren, viert Petrarca de wereldkoningin, die nog altijd aller harten trekt. Maar nog roerender is het beeld, dat hij van haar ontwierp in een brief aan Paus Benedictus XII: ‘Verlaten, arm, veracht, in nederig gewaad gehuld, lag onlangs een vrouw aan uw drempel, o Vader der Christenen. Ik bevond mij daar ter plaatse. Geen metgezel was in haar nabijheid, alle vrienden had het lot haar ontroofd. Mij was het als kende ik de edele vrouw. Want al hingen de grijze haren los en verward, al stemde haar verschijning u bij 't eerste ontmoeten droef en somber, toch lag er een hoog, een edel bewustzijn over haar aangezicht, toch gaven nog talrijke sporen van haar eens verheven schoonheid blijk. Daar was geen laagheid in haar; zij stamde niet uit een plebejisch geslacht. In rein klinkende woorden vol edelen moed sprak zij het uit, waarom zij was gekomen, wat de reden was harer klacht, hoe haar naam luidde, haar geslacht haar vaderland. En door het treurig lispelen heen klonk een naam in mijn oor: Rome. Vol hooggestemd verlangen hijgt Rome naar den bruidegom, naar U, den Vader, ziet geheel Italië reikhalzend uit. Kom! Vader, breng hun, die U smeeken, hulp’Ga naar voetnoot1). Dante en Petrarca hadden gesproken. De windvlaag was voorbijgegaan, de laatste schok der aardbeving was verdwenen, het vuur had gevlamd en was uitgedoofd. Niet in den stormwind, niet in de aardbeving, niet in het vuur was de Heer. Daar ruischte een lentewind, verfrisschend en verluchtend tevens. Catherina van Sienna treedt op. Geen aantrekkelijker, geen weldoender verschijning dan deze. Wat heldenmoed, wat geestdrift, wat kracht, wat ootmoed, wat teerheid, wat lijdens- en stervenslust in deze zwakke vrouw, die geheel van liefde | |
[pagina 184]
| |
leeft, die geheel liefde is. Al de zouden, al de misdaden der wereld rondom haar neemt deze maagd op hare schouderen, als de echte bruid van Hem, die aller zonden aan het kruis heeft gedelgd. In haar lichaam draagt zij de merkteekenen van 's Heeren lijden, onleschbaar brandt in hare ziel de dorst naar meerder lijden steeds. Wat, zoo bidt ze, wat hooger genade kan ik verlangen, dan dat ik mijn leven steeds doorbrenge in pijnen en het besluite met den marteldood om U, mijn Bruidegom!’ Een doel slechts kent haar geheele leven: Rome te hereenigen met den Paus. Die heerlijke bloemgaarde uit Christus' bloed gesproten en met het bloed van zoovele martelaren besprengd, kan zij niet aanschouwen zonder hem, die de plaats van den goddelijken tuinman bekleedt. De band tusschen Rome en den Paus is zoo zichtbaar door de Voorzienigheid geslagen, dat zij het verslappen van dien band een vergrijp rekent tegen het hoogste recht. Voor Rome en voor den Paus gaan haar heerlijkste gebeden, vol van de hoogste extase der liefde ten hemel, om Rome en den Paus weent zij en lijdt zij, maar vol van onwankelbare hoop. Zonder antwoord bleef de snerpende taal van Dante, zonder antwoord Petrarcaas bede vol zoetheid en melodie. Wat geen van beiden mocht gelukken, werd door Catharina bewerkt. Gregorius XI keerde naar Rome terug en gaf der wereldstad haar luister, haar kroon, haar volle beteekenis weer. Zoo groot is de macht dier geheimnisvolle heerscheresse, die Rome heet, dat de liefde tot haar een kind des volks in de grootste en heiligste figuur dier dagen omscheptGa naar voetnoot1). Een keerpunt in de geschiedenis schijnt, na dat tijdstip der gevangenschap te Avignon, der conciliën van Basel en Constanz, te naderen. Daar gaan tochten door de lucht, die een naderenden storm voorspellen. Hoe zacht de atmosfeer zij, die over de wereld hangt, toch is er iets in dien wellustig-streelenden dampkring, dat ernstige zorgen baart. Wie het oor op den grond legt hij verneemt trillingen, die den bodem doorvaren. 't Is de rilling, die in het reeds zieke | |
[pagina 185]
| |
lichaam de uitbarsting der koorts verkondigt. Nieuwe tijden komen. Nog zijn zij echter niet daar. Al is de staatsregeling der laatste jaren meer en meer buiten den kring, buiten den invloed der Pausen geworpen, toch blijft Rome nog het middenpunt der groote menschelijke maatschappij. Waarheid en recht, deugd en heiligheid heeft de stad der Pausen aan de wereld geschonken, nu treedt zij op als de koningin van het Schoone. Naast den zetel der Pausen ziet men de mannen verrijzen, wier naam alleen een drom van idealen in de meest verscheiden vormen voor onze oogen roept. Naast Nicolaas V verheft zich Angelico da Fiesole, de Engel gewapend met palet en penseel. Naast Leo X verrijzen Bramante, de zuivere klassieke meester en Rafaël, de schepper der bekoorlijkste vormen, de zanger van het streelende schoon. Twee reuzenfiguren, als uit dezelfde grondstof gehouwen, als door denzelfden ademtocht bezield rijzen boven allen uit: Julius, II de strijdhaftige Paus, en Michel-Angelo, de Titan der kunstwereld, die alle vormen beheerscht die met alle vormen worstelt en zwoegt en die eindelijk in Sonnet op Sonnet den heeten dorst zijner ziel lucht naar het in geen vormen te hergeven ideaal. En nu schijnt de arbeid van Rome en de Pausen vervuld. De drie groote goederen, de waarheid, de deugd en de schoonheid heeft zij der wereld gebracht, maar, naar het schijnt, ten koste van zich zelve. Voor de tweede maal wordt door het menschelijk geslacht de erfzonde bedreven. Maar nu door het menschdom, dat den doop van Christus ontvangen heeft. Onder het masker, ja den naam voerende van hervorming verrijst het oproer, dat geheel het godsdienstig leven verscheurt. Al de slagen dier ontzettende macht de Reformatie, zijn tegen den Paus, tegen Rome gericht. De vlammende beelden, de ontzettende figuren, waarin de Openbaring den geest des kwaads belichaamt, worden op Rome toegepast. ‘Babylon’, ‘overspeelster’, heet de zetel van Petrus, het erfgoed der Kerk. Zal het Rome der Pausen vergaan? Wat waarachtig groot is blijkt dan eerst waarlijk groot te zijn, als de strijd daar is, als de worsteling plaats grijpt. Dan worden strijd en worsteling de middelen tot het ont- | |
[pagina 186]
| |
wikkelen der hoogste kracht. In het ontzettend tijdperk der Reformatie verrijzen te Rome twee helden, die door de hand der Pausen gewijd den handschoen opnemen, strijden en overwinnen ook. Hoog rijzen zij op te midden van hun tijdgenooten, hoog te midden van al de puinen door de Titans der Reformatie op een gestapeld; Ignatius van Loyola, de wereld-veroveraar; Philippus Neri, de Apostel van Rome. Heeft de eerste het opgenomen om op elk gebied de reformatie met haar eigenaardige wapenen te bestrijden, de ander zuivert. Rome van de vlekken, hier en ginds op het koningskleed der wereld-beheerscheres klevend en maakt Rome weer waardig om de stad van Petrus te zijn. Op den geweldigen schok volgt een tijdperk van onverschilligheid, van zedelijke verslapping. Het gif der hervorming werkt verdoovend op de edelste krachten en de ruwere organen zijn nog niet tot overprikkelde werkzaamheid opgewekt. 't Is of het Rome der Pausen in de zeventiende en achttiende eeuw door Europa vergeten wordt. De twijfelaars en de genotzoekers, de onverschilligen en de lichtzinnigen, die in dien tijd de heerschappij voeren in Europa, hebben geen oog of oor voor het Rome der Pausen. Toch blijft het de wereld-koningin. Over de werelden door Columbus ontdekt, over het nieuwe speelveld door God aan de menschheid geschonken vallen de lichtstralen, die van Rome uitgaande, waarheid kweeken en leven. Hier wordt weer het woord van Leo den Groote bevestigd: de vreedzame prediking des Christendoms brengt meer onderdanen aan Rome dan het zwaard der Caesars. Mogen de volkeren en vorsten der oude wereld Rome met onverschilligheid of met achterdocht beschouwen, de nieuwe wereld zendt haar zonen, die Rome huldigen als de moeder, die hun het heerlijkste leven schonk. Al komen de grooten en machtigen niet meer tot Rome om daar tot hun volle beteekenis te komen, in het Collegium de Propaganda fide vereenigt Urbanus VIII leden van alle natiën en stammen, die hoe verschillend, ook in taal en landaard, daar te Rome weer de éene taal leeren - de taal des geloofs. Eindelijk heeft de giftstof van het protestantisme geheel Europa doordrongen en breekt de vreeselijke krankte los. | |
[pagina 187]
| |
Na den doodslaap komt een waanzinnige ontwikkeling van kracht. Het oproer, tob nu toe alleen heerschend op godsdienstig gebied, is in alle schichien, alle kringen der maatschappij doorgedrongen. Het Protestantisme wordt Revolutie. In Frankrijk breekt de ziekte uit en de tegenweer der vorsten wordt een middel ter sneller uitbreiding van het kwaad. Ook bestreedt geen enkel vorst de beginselen, al verdedigden zich allen tegen de uitspattingen van den revolutiegeest. Gebreideld en getemperd wordt later de opstand de levensregel der volkeren. De menschheid breekt met haar verleden, wijst haar God naar zijn hoogen hemel terug, ontneemt den Almachtigen het bestuur Zijner schepping en als zij alles heeft weggeworpen, met alles heeft gebroken, dan begint ze den nieuwen waanzinnigen torenbouw van Babel: de reconstructie der maatschappij, op beginselen door den mensch zelven gevonden, op grondslagen door den mensch zelven gelegd. Openbaar wordt nu de strijd tegen Rome, openbaar ook het karakter van dien strijd. Het doel is hetzelfde als dat der Hunnen en Saracenen: de verdelging van Rome. Maar de nieuwere tijdgeest zegt dat hij Rome behouden wil, dat hij alleen zal pogen het te verlossen van den Paus. Toch weet hij te goed wat die verlossing beteekent. In den loop der eeuwen heeft het geheim van Rome zich ontvouwd en is de kern van het leven der wereldstad geen verborgenheid meer. Rome zonder den Paus is geen Rome. Zooals het daar optreedt in de geschiedenis is Rome zelf het krachtigst protest tegen elke poging, die het groot wil maken buiten Petrus om. Neen wat Dante van Rome gezegd heeft blijft waarheid: liet is ‘l'ammanto papale’ de pauselijke mantel - ‘curriculum sponsae’, de zegewagen der bruid. Te midden van de vorsten der wereld zoû ook Petrus een vorst zijn en niet een geestelijk vorst alleen. Hem zoû de stad behooren, die bij uitnemendheid de stad der koningen is. Daar zoû de Paus heerschen, vrij en onafhankelijk, geen onderdaan van een bewind-voerder, geen burger van een ander rijk. Zijn eigen rijk zoû hij bezitten en besturen, opdat hij door allen gehuldigd en geëerbiedigd, ook in de tijdelijke orde zijn alles bezielenden invloed verspreiden kon. Naar dat | |
[pagina 188]
| |
doel heeft God alle gangen, alle bewegingen der geschiedenis gericht, die wet heeft Hij op iedere bladzij van het levensboek der menschheid geschreven. ‘Hier is de vinger Gods’ schreef Paus Stefanus aan koning Pepijn, toen de laatste koning der Longobarden het zwaard voor den troon, van Petrus had neergelegd. In de geheele geschiedenis van het rijk der Pausen is die vinger Gods zichtbaar; in de voorbereiding, in de stichting, in de handhaving - overal. Niet in 't gewaad van den armelijken visscher, maar met den koniugsmantel om de schouderen treedt Petrus, de Paus in de geschiedenis op. Lange eeuwen door hebben alle volkeren en stammen der aarde huune edelste voortbrengselen aangebracht, lange eeuwen door hebben de hoogste krachten der aarde aan de bereiding der grondstof gewerkt. In de wateren des onheils is het doek gebleekt en gezuiverd. Het bloed der martelaren heeft het met purper geverfd. De maagden hebben hare leliën over dat purper gestrooid, de belijders en leeraren hebben 't met gouden draden doorwerkt, met breede, rijke zoomen belegd. Liefde en recht hebben den mantel geweven en de hand van de edelste vorsten der menschheid heeft hem om de schouderen van den Paus geplooid. Daarom noemt Dante Rome: ‘l' ammanto papale’ den mantel der Pausen. Rome is de zegewagen van Christus' bruid. De Kerk, die geheel de maatschappij in haar levenskring moest opnemen, die het menschelijke moest vergoddelijken, de Kerk, die zichtbaar voor de oogen der wereld haar werk moest verrichten, zij ook zou, naar Gods raadsbesluit in de geschiedenis geschreven, voor aller blik optreden, niet alleen als de hoogste kracht in 't lijden, maar ook als de vorstinne der geschiedenis. Daarom was het passend, dat ook een tijdelijke staat bij uitnemendheid de staat der kerk was, waar zij vrij den schepter voeren, waar zij vrij haar opperhoofd herbergen kon. Niet altijd zou de kerk, lijdend en zwak, met doorwonden voet en verscheurd gewaad haar weg vervolgen; neen den zegewagen zou zij beklimmen, om onafgebroken steeds op te varen naar het hooge doel. Rome, - hoe het van smart en schaamte overvulde hart ons dreigt te breken, wanneer zij nog eenmaal voor ons ver- | |
[pagina 189]
| |
rijst, in al haar grootheid, in al haar luister de onvergelijkelijke koningin! Hoe brandt een anathema voor den overweldiger ons op de lippen; hoe zwaar wordt de bede: ‘Uw wil geschiede.’ Daar staat zij voor ons de vorstelijke stad, zooals de hand van een meester haar beeld heeft geschetst. ‘Zoo ooit dan is het in onze dagen duidelijk geworden hoe groot de macht van Rome over aller gemoederen is, hoe aanval en nood die macht slechts vermeerderen. Rome echter is zoo onafscheidbaar verbonden met het Pausdom, dat men het een van het ander niet gescheiden kan denken, dat, in onze begrippen, het een het ander vervolledigt, het een bij het ander behoort. Nooit was het bewustzijn van dezen samenhang levendiger. Alle natiën zien op naar Rome. Daarheen voert de tocht des harten allen, voor wie het heden niet is, zonder de poëzie van 't verleden, zonder de belofte der toekomst. Rome is het doel van iederen onderdom, iederen stand, ieder bedrijf; daarheen brengt ieder van het zijne, maar van Rome brengt ieder meer terug dan hij bracht, nu hij rijker aan vrede, in rust met zich zelven terugkeert, nu de droomen der jeugd zijn verwerkelijkt, nu de wenschen der rijpe jaren werden vervuld. Rome spreekt met ieder zijne taal, ontwikket elk edel streven, 't geeft kracht aan alle roemvolle voornemens, het verbreedt den gezichtseinder der wijzen. - Rome heeft raad en leering voor allen; voor allen voedsel en artsenij. Het droogt de tranen en opent het hart voor de hoop; het ontneemt der smart heur prikkel en heiligt de vreugde; het bemoedigt de wankelenden en teugelt den vermetelen; het omhelst den balling en spreekt den onderdrukker tegen, het richt den gevallenen op en vernedert den trotschaard; het wijst den twijfelaar den weg en verzoent den afvallige met God en zich zelven. Rome is aller vaderland. 't Is ons vaderland, door de overal zichtbare verbinding der onde en nieuwe wereld; door da wonderbare harmonie tusschen natuur en kunst, tusschen ideaal en werkelijkheid; ons vaderland, omdat het ons herinnert aan een dubbel groot verleden, omdat het te samen hangt en éen is met geheel de christelijke maatschappij. In Rome doorleeft de Duitscher zoowel als de Brit, | |
[pagina 190]
| |
de Franschman zoowel als de Spanjaard een stuk der eigen volksgeschiedenis; in zijne kerk staat ieder op vaderlandschen grond. Zoo moog' de Voorzienigheid Rome bewaren, Rome, de stad, die sinds twintig eeuwen het gemeene goed is van allen, niet net eigendom van éen land, van een volk’Ga naar voetnoot1).
Weer is de misdaad gepleegd. Als een andere Judas is de apostaat, Cadorna naar Rome getogen, ‘Ave magister!’ ‘Wees gegroet meester’ zoo spreekt hij en al de handlangers der revolutie spreken het na. Zij zijn gekomen als in den nacht; Rome bad, de bloem der katholieke wereld bad en streed met den Paus. Toch zijn zij gekomen, huichelend, vleiend, met liefde op de lippen en bedrog in de ziel. Zij hebben bezit genomen van de eeuwige stad en weer is Rome niet Rome meer. Want openbaar is geworden in deze laatste dagen het geheim der boosheid, die Rome wil dooden door den Paus. Rome en de Revolutie! Men kan geen namen vinden, die minder naast elkander behooren, geen woorden aangeven voor welke 't koppelwoord zoozeer tegelijk de uitdrukking der verste scheiding is. Daar is in de geschiedenis geen enkele verschijning, die, zoo verpletterend en zoo waardig tevens de omwenteling veroordeelt, die zoo zeer met alle neigingen, met alle strevingen der Revolutie in strijd is, als Rome. De Revolutie; maar wat behoef ik haar te schetsen, die wij dagelijks zien optreden? Wij kennen ze immers, de forsche, grofgespierde deerne, met de vlammen van drift en dronkenschap op 't aangezicht, met de oogen vonken spattend van verboden lust; wij kennen ze de bloedroode vaan verheffend en de Marseillaise zingend; aan het hoofd der uit alle riolen en krochten opduikende menigte, als de eerste golfslag voortgestuwd. Wij hebben haar aan het werk gezien met haar eeuwige Sisyfus-taak; altijd afbrekend, nooit opbouwend; altijd loochenend, nooit bevestigend; wij hebben gezien hoe zij het menschdom veroordeelt tot de tergende Tantalus-straf, hoe ze steeds weldaden, stortregens van weldaden belooft en honger, ellende, koude en naaktheid brengt. | |
[pagina 191]
| |
Daar zijn geen beelden noodig om het vreeselijke der Revolutie te doen uitkomen. De leer die de wanorde als grondslag van het maatschappelijk leven predikt, die den Christus wegneemt uit het hart der menschheid, ja de menscheid zelve vernietigt; de macht die tegenover de stad Gods een andere stad, de stad des Satans wil doen verrijzen, de Revolutie, die met geschiedenis en verleden breekt, ja ze vernietigt, ze te niet zoû doen, zoo 't mogelijk was, - deze is de volledige tegenstelling van Rome. Te Rome predikt alles de orde, betuigt iedere steen de geschiedenis. Daar vindt gij het vaste en het blijvende, het losse en toevallige te saâm. Alle geslachten hebben daar hun gedenkteeken nagelaten. Als een koningin met de sieraden van alle voorgeslachten omhangen staat zij daar. In hare schatkamer viudt ge de kroonjuweelen van twintig eeuwen herwaarts te saâm gebracht. Met eer en luister hebben allen de moederstad omgeven, die, altijd dezelfde en altijd jeugdig, nog steeds boven geheel de wereld het fiere hoofd verheft. Rome is het geschiedboek der wereld. Op dien bodem heeft ieder geslacht, als op 't perkamenten blad van een stamboek, onuitwischbaar zijn naam en feiten gegrift. De helden zijn gekomen en hebben met de punt van 't zwaard hunne naamkruizen gezet; de vorsten hebben met hunne breede zegels de eigen bladzij gestempeld; de wijsgeeren, wier stellingen den toets der waarheid doorstonden, hebben ze in dat boek doen opteekenen; ook de kunstenaars en dichters hebben met hun grillige slingers menig blad bedekt. Op den bodem van Rome leest gij in duidelijke letters geheel de geschiedenis. Men behoeft niet op den grond te stampen om geheele scharen van maagden en belijders, van helden en martelaren, van wijsgeeren en dichters te doen verrijzen. Steeds gaan zij aan uw zijde, de heerlijkste gestalten der geschiedenis. Op den Palatijnschen heuvel toont St. Sebastiaan u de plek, waar, den Christus ter eere, de pijlen hem doorwondden; tusschen de ruïnen der keizerlijke paleizen ontmoet gij Charlemagne, die daar, in het jaar zijner kroning, een waardige huisvesting vond. Nabij 't paleis Farneze moogt ge St. Brigitta van Zweden begroeten, die, van haar dochter Catharina vergezeld, | |
[pagina 192]
| |
het bezoek van de zeven basilieken begint, of gij bemerkt St. Philippus Nerius die naar St. Girolamo della Carita terugkeert Rondom u op de piazza del Popolo heerscht leven en gewoel; daar schatert de volksvreugd, daar ratelen de lichte rijtuigen, daar golft de menigte vreemdelingen, die de 19de eeuw te Rome aanschouwt, en geheel die hedendaagsche omgeving verdwijnt, - de bazuinen schetteren, de poorten worden geopend, in het stalen pantser, met den gekroonden helm om de slapen, van zijn hertogen, graven en baronnen vergezeld, trekt de roomsche koning de eeuwige stad binnen, om uit de handen des pausen de kroon van Karel den groote te ontvangen. Zoo vlechten heden en verleden zich onatscheidbaar dooreen. In de zalen van het Vatikaan ontmoet ge Rafaël van Giulio Romano, Giovanni d'Urbino, Perino del Vaga en geheel een drom leerlingen omstuwd; of ge ziet Michel-Angelo voorbijgaan, somber ernstig en, zooals alle renzen, alleen. Onafzienbaar is de rij van gestalten, die zich overal aan uw blikken vertoont. Wel een groot bewijs van volle, alles doordringende levenskracht, wanneer het heden zoo aan 't verleden herinnert en 't verleden zoo geheel aan het heden behoort. Als de levensbron dier heerlijke verschijning, die zoo vast staat op den rotsgrond van 't verleden, die met zoo fieren kalmen blik de toekomst te gemoet ziet, vindt gij Petrus, den Paus. Dat heeft de revolutie gezien en met demonische scherpzinnigheid tot haar wapen gemaakt. Rome aantasten, Rome verdelgen kan en mag zij niet. Toch is dit haar doel, want zij wil het heerlijkst monument der geschiedenis, Rome, van zijne geschiedenis ontdoen. Als Rome gevallen is, dan is de geschiedenis der wereld verdwenen, dan is het veld ledig, dan kan het booze bezit nemen van de wereld, - zoo waant het. Want Rome en de Paus, Rome en de onafhankelijkheid der Kerk, Rome en de maatschappelijke invloed van 't Christendom, Rome en de orde, het gezag, de vrijheid, het leven der staten zijn voor de revolutie verschillende namen der éene zaak. Dat is het karakter van den Satanischen krijg, die door list en geweld, door huichelarij en verraad tegen Rome wordt gevoerd. Alle hartstochten blaast de Revolutie aan tegen Rome en den Paus, de verdoolde menigte van | |
[pagina 193]
| |
koningen en volken zweept zij op, dwingeland als zij is, tegen dit laatste bolwerk der menschelijke maatschappij. Rome, de fiere bruid, haakt nog altijd naar den bruidegom Petrus, maar de Booze tracht dien bruidegom te dooden, om de heerscheresse der volkeren te maken tot de slavinne van zijn lagen lust.
In de nota onder dagteekening van den 18den October 11., waardoor de minister Visconti-Venosta aan de diplomatieke agenten van Italië kennis geeft van de in bezitneming van Rome, komt, onder anderen, de verklaring voor, dat, na eeuwen van hoop en strijd, Italië eindelijk weder in het bezit is gekomen der stad, die geheel de overlevering aanwijst als het middenpunt van 's lands éenheid. Die geheele nota van den Italiaanschen minister is een toonbeeld van onbeschaamde, huicheleude logentaal. Men voelt zich het bloed naar het aangezicht stijgen bij de gedachte, dat zulk een handlanger van groven diefstal den voet op Rome's grond zetten zal. Moet dan onze eeuw niet alleen de gevangenneming, maar ook den kaakslag, ook de wreede bespotting in het huis des Hoogepriesters aan Christus' stedehonder zien herhalen? - Is het niet genoeg, dat men Rome, der wereldkoningin, de kroon van het hoofd rukt, den staf uit de hand gewrongen, den purperen mantel van de schouderen gescheurd heeft? - O gij apostelen der vrijheid, gij heirvoerders der beschaving, wat zijt gij op 't einde anders dan gemaskerde galeislaven, ja minder nog! Fleemend en huichelend nadert gij Rome, gij noemt het uwe koningin, uwe moeder en te gelijker tijd slaat uw hand de edele vrouw in 't aangezicht en trapt uw voet ze op de borst. De minister Visconti-Venosta scheldt Rome het door de overlevering aangewezen middenpunt, het wettig eigendom van Italië. Voor men den man naar zijne titels vraagt, is men geneigd en gerechtigd ook, om naar het bestaan van zijn één Italië te vragen. Dat één Italië waarmee zooveel is gedweept, waarom zooveel wordt gelogen, gestolen en geroofd, is het niet een der stoutste geschiedkundige leugens, die de geest der Revolutie in de wereld wierp? Is Italië, zooals de | |
[pagina 194]
| |
onvervalschte geschiedenis het voor ons doet optreden, trots de éénheid van taal, trots de éénheid van stam, zoo gij wilt, ooit anders dan een bonte mengeling van allerlei staten en staatjens geweest? In den aanvang is het het eerste Romeinsche wingewest. Door verovering op verovering wordt het in den loop der eeuwen buit van het Romeinsche rijk. Maar als dat rijk, met zijn kunstmatige éénheid vergaat, spat dan ook dat ongekende ding, het één Italië, niet in honderde stukken van één? In het geheele tijdperk der middeneeuwen ontmoet gij op den Italiaanschen bodem den eenen zelfstandigen staat naast den anderen. Van éénheid vindt gij geen schaduw zelfs. Onverzoenlijk is de haat tusschen Florence en Siënna, tusschen Venetië en Genua. 't Is zelfs of Italië zich met wanhopigen moed tegen alle pogingen, die het tot éénheid willen brengen, verzet. Als de Duitsche keizer het heerlijke land der poëzie en des verledens onder zijn schepter tot één staat wil vereenigen, ja, dan worden de Italiaansche staten voor één oogenblik tot een een Italië, maar met het luid uitgesproken doel: de handhaving van ieders afzonderlijk, onafhankelijk bestaan. Zeker, daar staan mannen op, die luide en plechtig de eenheid van Italië verkondigen; maar vindt hunne stem weerklank in het hart van het volk? Maar op dit oogenblik bestaat de eenheid van Italië. Zij is tot dat onweerlegbaarste aller dingen geworden: een feit. Zeker, even als Italië in de dagen der Romeinsche keizers een was door den band der onderwerping ⋯ zóo is het nu een door de slavenketen, die de Revolutie om het arme land geworpen heeft. Neen - een familie, een geslacht is niet noodzakelijk éen huisgezin. De eenheid van taal en volkstam is geen oorzaak, die de verbinding tot een staat noodzakelijk maakt. Door den band der eene menschheid heeft God alle natiën en stammen verbonden; door den band der eenheid van taal en stam sommigen staten tot nauwer, vriendelijker aaneensluiting opgeleid. Maar vrij en onafhankelijk bewegen zich alle staten op het ruime speelveld der geschiedenis. Italië is voor het oogenblik het masker der Revolutie. Dreigend en snoevend treedt de geest des onrechts op en eischt | |
[pagina 195]
| |
Rome voor Italië als zijn eigendom, zijn erfgoed. De Katholieke wereld weigert en vraagt uaar de gronden van dien ongehoorden eisch, de rechtstitels van dat gewaande eigendom. Tegelijkertijd brengt zij hare rechtstitels voor. Zij bezit er van verschillenden aard, maar het liefst wijst ze u op drie monumenten, die op Rome's eigen bodem luide en onbewimpeld verkondigen, dat Rome, de stad, het eigendom der Katholieke wereld is. Als het eerste en oudste dier monumenten, als de hechtste van al onze rechtstitels verrijst het Coliseum, ‘De massa, in één worp gegoten
Uit vloeibren Tiburtijnschen steen’.
zooals Ammianus Marcellinus zingt; het Coliseum, waaraan de barbaar het bestaan knoopt van Rome en van de wereld: ‘Zoolang het Coliseum staat, staat Rome, -
Wanneer het Coliseum valt, valt Rome, -
En wanneer Rome valt - de wereld ook!’Ga naar voetnoot1)
Niet ten onrechte, sprak de Angel-Saksische pelgrim in de zevende eeuw dat woord. Hij wist dat het strijdperk van dat Coliseum het bloed van alle wereldvolken had gedronken en dat het bloed het vergankelijke stevigt ter onvergankelijkheid. Daar is geen hechter cement dan het bloed. Millioenen martelaren hebben het Coliseum en de Katholieke wereld, hebben Rome en de Kerk onafscheidbaar te samen gevoegd door het warme stroomende bloed. Aan elken steen van het reusachtig worstelperk hangt een bloeddruppel uit het hart onzer vaderen, als de getuigenis hunner zegepraal. Want dáár hebben zij gezegepraald, dáár is Rome voor de Kerk veroverd. ‘Mors absorpta est in victoriam’, in den bloedstroom des Coliseums is het heidendom ondergegaan. | |
[pagina 196]
| |
Minder schitterend dan het Coliseum, maar dieper indruk, hooger gevoel verwekkend, geven ook de Catacomben getuigenis aan wien Rome behoort. Waar het graf is der vaderen, daar is de wieg, daar is het vaderland van een volk, heeft men te recht gezegd. Gedurende al de veertig jaren zwervens door de woestijn, draagt het volk van Israël de beenderen van den aartsyader Josef mede. Maar zoodra Josua de stammen in het beloofde land heeft gevoerd, worden de overblijfselen van Josef bijgezet te Sichem, opdat het graf van den aartsvader, die de belofte Gods had ontvangen, het staande bewijs zij van het eigendomsrecht des volks. Sinds den dag, waarop Petrus door de porta Aurelia Rome binnentrad, sinds dien dag heeft de katholieke wereld bezit genomen van de hoofdstad, die zij nimmer verlaten heeft. Op het graf van onze vaderen is Rome gebouwd. Langzaam en stil heeft de spade der fossores de grondslagen van het heidensch Rome weggedolven en nieuwe daarvoor gelegd: de martelaren. Die catacomben, die nederige, onderaardsche gangen met hun graven ter beider zijde, zijn hechter titels van eigendom, dan stoffige perkament-rollen, rijk aan onderschriften, behangen met zegelen. Dit is geen dood, geen stoffelijk bewijs, de Catacomben leven en spreken. Uit ieder dier graven klinkt het, dat Rome der kerk, dat Rome der katholieke wereld behoort. Zoolang een volk recht behoudt op de graven zijner vaderen, zoolang ook blijft Rome, in wat handen het zich ook moge bevinden, ons geheel, ons uitsluitend eigendom. Niet voor de eerloozen, niet voor de zonen van Voltaire treden de kinderen der martelaren terugGa naar voetnoot1). Het luidst en het heerlijkst van allen predikt de St. Pieterskerk de onloochenbare waarheid, dat Rome aan den Paus, dat Rome aan den Christus behoort. Hoog rijst de koepel, door Michel-Angelo ontworpen, als een | |
[pagina 197]
| |
Reuzige dom, die zijn golvende lijnen,
Hoog in de lucht langs het uitspansel trekt;
Die als een koning voor 't oog komt verschijnen,
Vlakten en heuv'len doet slinken, verdwijnen,
En slechts één kreet op de lippen verwekt.
Boven het graf van St. Pieter zijn, die stoute gewelfbogen gespannen, als de Kroon van den visscher, dien Rome zug sterven,
Dieu het bewaarde in de sombere grot;
Kroon, als slechts smaadheid en lijden verwerven,
En, nu de Goden als ballingen zwerven,
Petrus gegeven door de almacht van God.
In de kerk van St. Pieter, staat, in de vormen der hoogste schoonheid belichaamd, de geheele geschiedenis, die voor ons optrad met de éénstemmige betuiging, dat Rome de stad der kerk, der wereld is. Al zijn de marmerplaten gebroken, die in den voorhof van de middeneeuwsche basiliek de schenkingen van Pepijn, Charlemague en Mathilde van Canossa vereeuwigden, geen nood! In St. Pieter vindt gij het graf van den Apostel, die, als een andere Atlas, de wereld van Christus op zijn schouderen draagt. Dit graf - hoe is het veeleer de zetel des levens dan de huizinge des doods. Hoe jubelt uit dat graf, uit die ‘Belijdenis’ onafgebroken voort het woord, dat de sleutel is van geheel de geschiedenis: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God.’ Op dat graf staat de stoel van den Spreker, die, door God met de genade der onfeilbaarheid omkleed, de waarheid aan alle oorden, aan alle geslachten brengt. Van daar uit gaat het woord des Pausen, dat, een tweesnijdend zwaard of een bezielende ademtocht, den dood brengt of het leven. Daar staat de troon van den rots-koning, op wiens borst alle stormen, alle aanslagen breken en uit wiens hart de stroomen der bezielende liefde over de wereld gaan. Treedt nu op, zoo gij het durft, gij vermetelen, die Rome opeischt als uw wettige hoofdstad, als uw rechtmatig eigendom! Treedt op en verheft uwe stem, tegenover de verpletterende | |
[pagina 198]
| |
taal van het bloed, van het graf! Vertoont uwe titels, uwe gronden van aanspraak, - gij bezit ze niet! Uw Coliseum 't is immers de rechtplaats, waar de hand van den beul de wraak dor maatschappij aan roover en moordenaar voltrekt! Uw Catacomben, het graf uwer vaderen, 't is immers de ongewijde plek gronds, waar zij het oordeel afwachten, die eerloos zijn tot in den dood! Ook gij hebt uw St. Pieter, maar 't is de geheime club, waar de leugen wordt saâmgewrongen en de dolk gescherpt, of de taveerne, waar uw wijsheid zich zelve doodt door de ironie der werkelijkheid!
‘De eenige macht, die wij te Rome, dat zoo rijk is aan indrukwekkende herinneringen, zullen inroepen, is de macht van het recht.’ Toen de minister Visconti-Venosta, in zijn boven vermelde nota, deze zinsnede neerschreef en onderteekende, schreef en onderteekende hij het doodvonnïs van het een Italië, dat door huichelarij en geweld Rome aan zijn wettigen bezitter ontstal. Als een engel met vlammend zwaard gewapend staat het recht en houdt de wacht aan de poorten der eeuwige stad. In de geschiedenis der verloste menschheid heeft God, evenals in den hof des Paradijzes een boom geplant, waaraan de appel der kennis van goed en kwaad, der begeerte van recht en onrecht, verleidend blinkt. Die appel heet Rome. En evenals in het Paradijs de Satan onze eerste onders heeft bedrogen, zoo fluistert dezelfde geest nog telkenmale de machtigen der wereld in het oor: ‘Zoo gij van deze vrucht eet, zult gij goden zijn, zoo gij Rome bezit, bezit gij den schepter der wereld.’ Van de andere zijde staat echter nog altijd het onverbiddelijk vonnis, dat den roover bedreigt: ‘Morte morieris - den dood zult gij sterven, indien gij neemt van deze vrucht!’ ‘De macht van het recht en de overleveringen van Rome’ - Onzinnige spotters, gevoelt ge niet, wat heirleger van wrekers die woorden tegen u ontketenen! Voelt ge de drukking niet der lucht, hoort ge het bruisen niet van den storm, die hunne komst aankondigt? - Daar rijzen ze op, de wrekers van Rome, dreigend, ernstig, onverbiddelijk. Daar komt | |
[pagina 199]
| |
Pepijn van Herstal, die den laffen Byzantyner het woord toewierp: ‘Niet in uwe, maar in St. Pieters soldij hebben mijn Franken gestreden’; daar komt Karel de Groote, die waarlijk niet voor Italië den Longobard verpletterd heeft. Daar komt Mathilde van Canossa, nog eenmaal gereed om haar ridders aan te voeren tegen een roover, die geen reus is als keizer Hendrik IV. Zij vormen de vierschaar, die over den roover het vonnis spreken zal. Hen omgeven drommen van martelaren en belijders, die Rome kochten door hun bloed, het opbouwden door hun woord. Naast hen staan de fierste en edelste zonen aller eeuwen en wijzen met dreigend handgebaar den roover terug. Daar zetelt het recht zelve, het recht in het leven en sterven der natiën uitgesproken, op perkamenten geschreven, in marmeren tafels gegrift. Gij hebt heb gewild, Italië, gij hebt uw vonnis zelve geveld en bezegeld: de dood. Het schavot staat gereed. In breede reien trekken ze op, allen die den Paus van zijn mantel, de kerk van haar eigendom wilden berooven. Daar gaan de woeste, ontembare Nomaden, de zonen van den storm, de geesels Gods, Attila en Genserik; daar komen de koningen der Longobarden met hun valsche raadslieden en ruwe krijgers; daar gaat, met schande en oneer beladen, het in huichelarij en geweld volleerde geslacht der Crescentii; nog altijd een Titan, maar wiens kracht in scherven sprong tegen het graniet van Rome's recht, zóo verschijnt Hendrik IV. Ook Arnold van Brescia en Cola di Rienzi treden langzaam voorwaarts, arme schoon-sprekers, hoe uw frazen vervlogen zijn voor den adem des doods! Naast Philip den Schoone treden de Hohenstaufen ter rechtplaats voort. De Connetable van Bourbon en Philibert van Oranje gaan een gestalte vooraf, zoo als geen eenwen ze hadden aanschouwd. 't Is een ontzachelijke heldenfiguur, een Prometheus, die waande, dat geen hand hem aan een rots kon ketenen, dat het woord van een grijsaard de geweren niet uit de handen zijner soldaten zou slaan. Midden in zijn grootheid is de vloek van Rome op zijn hoofd gevallen en Waterloo heeft de wraak volbracht. | |
[pagina 200]
| |
In vreeselijke sombere tonen dreunt over het hoofd dier gevonnisden, de psalm van Rome: ‘O God, verzwijg mijn lof niet, want over mij heeft de mond des zondaars, de mond des arglistigen zich geopend; Zij spreken tegen mij met listige tong en omgeven mij met woorden vól haat, zij overweldigen mij zonder groud. Zij, die mij moesten beminnen, lasteren mij, maar ik bid! Zij vergelden mijn weldaden met boosheid, mijn liefde met haat. Als mijn vervolger geoordeeld wordt, ga hij heen als veroordeelde, ter zonde worde hem zijn valsch gebed! Weinig in getal mogen zijn dagen zijn; een ander verkrijge zijn heerschappij! Dat zijne kinderen worden tot weezen, tot weduwe zijne vrouw! Niemand trede op als zijn helper, niemand erbarme zich zijner kinderen! Dat zijne zonen komen ten ondergaag, dat zijn naam gedelgd worde met éen geslacht! Want barmhartigheid heeft hij niet getoond, hij vervolgde de arme, hij versloeg de weenende, die verslagen was van hart! Hij heeft den vloek gezocht; de vloek kome over hem! De zegen, dien hij verwierp, zij verworpen. Hij heeft de vervloeking aangetrokken als een kleed, als water drong ze in zijn binnenste, als olie in zijn gebeente! Dat zij, o Heer, bij U de straf mijner lasteraren, van hen die kwaadspreken tegen mij! Maar gij Heer, o Heer, wees met mij om den wil van Uwen naam, want zoet is Uwe barmhartigheid; Verlos mij, want ik ben ellendig en arm en mijn hart is bedroefd! Dan zal mijn mond luid den lof des Heeren verkondigen en Hem prijzen in het midden van velen: Want Hij staat ter rechter zijde der arme, om hare ziel te redden van hare vervolgers’Ga naar voetnoot1). Somber dreunt de psalm. Allen staan gereed om den roover te begeleiden, die zelf zijn doodvonnis heeft geveld: ‘Wij | |
[pagina 201]
| |
roepen te Rome slechts eene macht in, de macht van het recht!’ Het recht heeft gesproken, - de doodsklok klept.
Dit blijft ons eerste en laatste woord tegenover alle roovers van Rome: u wacht de dood, ons blijft de zegepraal. Ons blijft de zegepraal. Al is het donkere nacht rondom ons, wij weten, dat de zon der wereld niet onderging, al gaat ze voor 't oogenblik achter wolken schuil. Klaaggeschrei en smeekgebeden klinken rondom ons, maar in de verte houdt de heraut de bazuin gereed, wier klank de komst van den Wreker verkondt. Boven al het loeien en razen van den storm ruischt het lied der blijde inkomste: ‘Welzalig Rome, dat gekroond zijt tot vorstin
Door 't heerlijk bloed van 't vorstlijk broederpaar
In 't purperkleed, geweven door hun min,
Sint Pieters erf, der wereld koningin.
Der steden schoonste en heiligste te gaâr.’
|
|