Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 3
(1898)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
I.In de laatste dagen van zijn leven vol vervolging en strijd vond de groote heilige paus Gregorius VII te Salerno een schuilplaats tegen het geweld van Hendrik IV, tegen het verraad der Romeinen. Een schuilplaats, geen oord der rust. Zijn tegenstanders zegevierden en juichten, de schepping van de dwingelandij des keizers, de tegenpaus Clemens III slingerde vloek op vloek naar het hoofd des gehaten, meer als gevangene dan als vluchteling was Gregorius te Salerno aangekomen, een verslagene voor wien geen kans op zegepraal meer bestaat. Toch bleef hij ongebogen door het leed, volharden in den strijd: ‘In den naam van God heeft de profeet mij, een onwaardige en een zondaar, bevolen te roepen zonder ophouden. Daarom, hetzij ik wil of niet wil, daarom stel ik zorg en vrees en aardsche liefde ter zijde, ik verhef mijne stem, ik roep, ik roep en blijf roepen, ik verkondig het steeds’ wat hij zijn geheel leven lang heeft verkondigd, wat zijn daden, zijn zegepralen en zijn lijden hebben uitgeroepen over geheel de wereld, dat de Kerk van Christus wordt onteerd en vertreden en dat haar, en haar voor en boven allen, die heerschappij behoort. Het is een geweldig oogenblik. Verre van den Paus is Robert Guiscard met zijn Noormannen, verre is Mathilde van Canossa met haar onbezweken moed, haar edelen geest, haar | |
[pagina 203]
| |
machtigen arm. In Gregorius' stad, in Rome zetelt Guilbert van Ravenna, de valsche Paus, met zijn Kardinalen Hugo en Benno, met zijn partijgenooten in Koncilie vereenigd en maakt den stoel der wijsheid tot een troon der logentaal; hij bezoedelt het Kerstfeest door zijn feestviering en als een andere Herodes tracht hij de volkeren, die Christus zoeken, te maken tot de spionnen en de handlangers van zijn moorddadigen lust. Door niets gebroken, door niets overwonnen, vervolgt Hendrik IV zijn weg, den weg zijner dwingelandij, die hooge gaven vernedert in den leendienst van het kwaad. Alleen is Gregorius VII, alleen en verlaten; wapens bezit hij niet, gewapenden telt hij niet. Toch blijft hij strijden, strijden met het zwaard, het tweesnijdend zwaard des woords. Het woord heeft hij behouden en boven jubelzang en wapenrumoer, boven scheldwoord en twistgeschreeuw zal het uitklinken, zegevierend in zijn onaantastbare kracht, onvergankelijk in zijn vluchtig bestaan. Daar is geen hooger kracht dan het menschelijk woord. Het is des menschen meest levendige daad en schijnbaar stervend leeft het toch. De klank vergaat, maar het woord blijft. De kiem der waarheid, die het in zich draagt, is onsterfelijk. De stormen kunnen dat zaad wegvoeren, de vogelen kunnen het roeven, de doornen 't verstikken, de rotsgrond kan het doemen tot onvruchtbaarheid, hier of ginds valt het in goeden grond en leeft en is vruchtbaar in honderdvoude vrucht. Alle machten des goeds en des kwaads leven in het menschelijk woord. De liefde en de haat, de waarheid en de logen, de trouw en het bedrog, de eer en het verraad. Al de bewegingen der ziel, al die hymmen, wier zoete bezieling geen oor aanhoort, al de stormen, wier gebulder geen echo wakker roept, worden hoorbaar in het menschelijk woord. Het is een vreeselijk wapen, dat aller wapenen kracht in zich vereent. Scherp als het zwaard, dat door kolder en pantser heen het harte treft, is het tevens vlug en gevederd als de pijl, die van de triliende koorde tot aan het verre doel bijna geen afstand kent. Als de zware met staal gewapende stormram werpt het de muren neer en stapelt puinhoop op puinhoop, en | |
[pagina 204]
| |
soms is de wonde die het sloeg, onmerkbaar als die van de in gif gedoopte spits. Het zengt of verwarmt als het vuur, het bergt als de lucht rondom ons den adem des levens of de tochten der pestziekte in zijn trillingen, het ruischt over onze ziel als de stroomen des levens of het doet onze kracht wegvlieten als uitgegoten water in ellende en bitterheid. ‘De ideeën sterven niet.’ In dat geloof zijn duizenden gestorven, de machten des doods uittartend in den dood. Die dood zelve heeft het bevestigd, op de graven komen de jongeren neerknielen, die de erfgenamen zijn van den geest des gestorvenen. ‘De ideeën sterven niet’, waarheid en dwaling, liefde en hartstocht hebben dat woord op duizende lippen gelegd; want het is een woord, zooals alle ideeën, die het leven willen bezitten en beheerschen, het woord behoeven als de onmisbare voorwaarde om te zijn. Zonder het woord gaan ook de ideeën te niet, zij laten geen sporen na, geen zaadkorrel, die bloem en vrucht in zich bergt. Als dwingelandij en ongerechtigheid woord en schrift konden vernietigen, zij hadden niets meer te duchten van de onsterfelijke ideeën, die niet eenmaal zouden leven in de onmenschelijke maatschappij. Niet in de trotschheid der idee, maar in de kracht des geloofs heeft het woord des Pausen de dwingelandij uitgetart, de vrijheid in het leven geroepen, den logen doen zwijgen, de waarheid en de liefde tot de hoogste stemmen in het leven gemaakt. Hun woord heeft den toon gegeven aan de geschiedenis, - want de geschiedenis, wat is zij anders dan een breede ruischende zee van woorden, waarin de menschheid het beproeft om het woord te vinden en uit te spreken, dat haar de zaligheid opent en het ideaal belichaamt in het ideale levenswoord? Op hunne lippen is dat woord der idealen, der zaligheid, des levens gelegd, wat niet met hun woorden klinkt is wanklank, woord der dwaasheid, woord des logens. Want hun woord is de heilige echo van het woord der schepping en der verlossing, de trilling, die voorafgaat aan het woord, dat eenmaal alles voltooien zal.
‘Clamo, clamo et iterum clamo’, het woord van Gregorius VII, den balling van Salerno, is ook het woord van Pius IX, | |
[pagina 205]
| |
den gevangene van het Vatikaan. Ook hij heeft de stem vernomen, die hem gebiedt te spreken, ook hij heeft vrees en liefde vergeten om gehoorzaam te zijn aan God! Tot de volken, die hun weg meenen te gaan en die de haat of de liefde toch altijd weer heenvoeren naar zijn troon, tot de vorsten, die door de drift hunner vervolging de belijdenis afleggen van zijn koningschap, tot geheel de menschheid klinkt zijn stem, de stem des roependen uit het Vatikaan. Het recht wordt vertreden, het onrecht triomfeert, de roovers dragen de kroon, de rechtmatige vorsten sleepen den bedelstaf, - zijn woord klinkt en de roovers buigen het hoofd door de schande verpletterd. Maar de waarheid wordt verjaagd, gescholden, geschonden, de logen spuwt zijn woorden rond en vergiftigt den dampkring des geestes, - geen nood, als een felle bliksemstraal jaagt des Pausen woord en de met dood bezwangerde tochten drijven weg. Op de herhaalde en steeds mislukte en steeds weer herhaalde pogingen volgt steeds de mislukking, volgt eindelijk weder de vertwijfeling; is de hoop heengegaan, is alles duister als het eeuwigse graf? - ‘Speriamo’, klinkt het, ‘speriamo’! de gevangene van het Vatikaan zingt de hymne der menschheid, het blijde lied der onsterfelijke hoop. En de liefde, de liefde, die het leven is van dit leven, wie geeft haar in woorden terug, zooals zij in ieder dezer woorden trilt en leeft? - Zij klinkt in iederen toon, in iedere fluistering, in het stille gebed en in den krachtig aangeheven lofzang, zij spreekt uit ieder gebaar, uit iedere beweging, in de hand die ten zegen wordt opgeheven of die met strenge vastheid de rots aanwijst, waarop de grootheid dezer eeuw tot gruizel zal slaan. | |
II.‘De oude man heeft weder eens gesproken’, is de geestige zegswijze, waarmede de tolken der openbare meening een nieuw woord van Pius IX aankondigen. In de laffe onbeschoftheid, waarmede men een grijsaard en een gevangene aldus bejegent, verraadt zich de felle haat, die in het hart | |
[pagina 206]
| |
zijner vijanden steeds grimmiger woedt, zoo dikwijls de Paus hen vernedert door zijn hoop, hen verplettert onder zijn Koningswoord. ‘De oude man heeft weder eens gesproken’, daarmede is het uit. De beschaafde wereld heeft zich verder niet daarover te bekommeren, het melodramatisch gebazel van ‘den ouden man’ brengt geen rijzing of daling aan de beurs. Zulk hout is niet stevig genoeg om een spaak te steken in het voortwentelend wiel van onzen zegewagen, - wel neen! - Laat die pelgrims van het Vatikaan juichen en schreien, laat hen gelooven en hopen en zalig zijn bij het hooren van dat woord - onze eeuw is te zeer moeder en kind der harde werkelijkheid om een stroobreed van haar weg te gaan, omdat een oud man het haar met groote woorden verbieden durft. Wel neen! - maar waarheid is toch dat het woord van Pius IX ook voor hen, die niet gelooven en niet hopen maar haten, een der groote feiten is in de geschiedenis van den dag; maar waarheid is dat de gevangene van het Vatikaan, de man zonder land, zonder soldaten, zonder schatkist, zonder beurs en beursspeculatiën de wereld kan doen stilstaan in haar woelende, wentelende beweging, kan doen poozen van haar oorlogen, haar kuiperijen, haar gouddelven: hij heeft gesproken! Maar waarheid is dat de stem des Pausen als een levendmakende tocht langs de hoofden, door de harten zijner getrouwen gaat, dat die stem als de ziel van de Katholieke wereld onzer dagen allen verbindt, allen vereenigt, onafscheidbaar vereenigt in lijden en dood! Maar waarheid is, dat de Koningen en machtigen onzer eeuw, die daar staan op de breede tinnen hunner granieten muren bij het hooren dier stem soms een siddering gevoelen, een schok als er voer door het hart dier andere machtigen toen de bazuinen klonken rondom de muren van Jericho. Onze eeuw met al haar stellige wetenschap, met al haar recht van voldongen feiten, met al haar harde werkelijkheid is toch niettemin bij uitnemendheid een eeuw des woords. Niet alleen een eeuw, waarin de pers waarlijk eene groote macht is, neen ook het gesproken woord heerscht in onze maatschappij en heerscht daar in den ruimsten den breedsten kring. Het feit is zoo sprekend dat de bewering geen bewijs | |
[pagina 207]
| |
behoeft. Is een verklaring mogelijk? - Zij wordt niet gegeven door een half spottend verwijzen naar den weinigen ernst, naar de wuftheid onzer dagen. Het verschijnsel heeft wel een dieper grond. Men spreekt veel wanneer men angstig is. De onzekerheid maakt beweeglijk, roept allerlei onderstellingen in het leven, ieder heeft zijn gissing, ieder zijn raad. Deze eeuw verkeert in een voortdurende krisis en feller prangt steeds de onzekerheid het hart harer kinderen. Als het einde zoo gemakkelijk te voorzien was, als het werkelijk zoo onomstootbaar vast stond dat de vooruitgang zal triomfeeren; waarom dan zoo duizende meeningen over de oplossing van dezen strijd? Deze eeuw beroemt er zich op te wandelen in het volle, stralende licht. Zij weet beter. Als een arm en dwalend kind doolt zij in den grauwdonkeren nacht door het donkere woud. Geen sterretjen blinkt, geen pad is zichtbaar. Een geheimzinnige toon ruischt door de bladeren der boomen, dan fluisterend en klagend als de stem des menschen, dan onverstaanbaar en beangstigend als de stemmen der natuur. De duisternis is zoo vol, zoo ontzettend vol van angst en vrees en verschrikking on het arme kind onzer eeuw, dat toch verder moet, slaat de handen voor de oogen uit vrees voor de duisternis en zingt een lied, bevend en sidderend, een lied van licht, van leven, van genot. Maar onze eeuw heet ook hare redenaars. Geen wonder in een tijd, waarin de machtigen tegelijk de aanvoerders der legers en de apostelen hunner beginselen zijn. Waar er hier wordt gestreden om de macht, daar strijdt men vooral om de macht des geestes. Geen erfrechten staan meer op het spel, maar de grondrechten van staat en maatschappij. Men strijdt niet meer over de investituur met staf en ring, maar over twee ontzettende beginselen: God boven den Staat! of de Staat boven God! Het heet niet langer Welf en Gibellijn maar Caesar of de Christus. Waar zulk een strijd gestreden wordt, daar is het woord even machtig als de batterij. De sprekers dezer eeuw zijn van een geheel bijzondere soort. Voor hen is het woord geen sieraad, maar een wapen, een werktuig, een stoomkracht of een drijfrad, een plethamer | |
[pagina 208]
| |
of een stuk geschut. Al de kracht van het woord is in hun bezit; waar zij het schoone woord gebruiken, daar is de schoonheid ook een kracht. Mannen van ideeën, strijders voor beginselen als zij zijn, zijn zij toch in den gewonen zin des woords geen idealisten: zij willen de werkelijkheid hunner beginselen. Daarom is hun woord heet, maar het straalt niet. Het is hard, vast, hoekig - zij spreken als schiep hun woord het feit. Geen bevallige wendingen, maar behendige kronkelingen; geen breede vergezichten, maar een bepaald doel. Daar treden enkelen dier sprekers voor ons op. Men kent dit niet aantrekkelijk aangezicht, door den niet te zwaren ringbaard omlijst, met de kleine, tintelende oogen achter de brilglazen verscholen, dat gelaat, waarop geen adel te lezen is, maar sluwheid on hardnekkigheid. Sluwheid en hardnekkigheid tot hartstocht opgezweept, geregeld en geleerd tot den dienst van een hartstochtelijk doel. Hij is een zeer gewoon man, een jonger broeder uit een adellijk geslacht, meer burger dan edelman, vriendelijk, welwillend, genaakbaar voor iedereen. ‘Papa Camillo’ noemt hem het volk van Turijn, bij zijn gang naar het ministerie, bij zijn gang naar de Kamers deelt hij handdrukjes uit aan ieder, hij is machtig en kan aantrekkelijk zijn. Alexandre Dumas heeft geen ongelijk, als hij zegt, dat deze Cavour geen held voor hem is, dat het roode hemd van Garibaldi hem beter bevalt. Maar verplaatst u op 18 April 1861, in de Kamer der afgevaardigden te Turijn, daar hebt gij Garibaldi en Cavour tegenover elkander. Dat is geen parlementaire redevoering, die de man in het roode hemd daar uitspreekt, het is een parlementaire marseillaise, vol beschuldigingen en vervloekingen, een marseillaise, waarin het ‘te wapen!’ tegen Cavour maar te duidelijk weerklinkt. De minister zwijgt, al is het gelaat soms bleek van felle drift, soms gepurperd door de razende woede, al trilt een snijdend antwoord reeds op de lippen, hij zwijgt. Straks neemt hij het woord, straks als Bixio heeft gesproken en water mengde in den heeten wijn door zijn aanvoerder op de hellingen van den Vesuvius geoogst en hier uitgeplengd. Dan neemt hij het woord en antwoordt niet, maar roept allen op tot den dienst der vrijheid, der onafhankelijkheid, tot den dienst van het | |
[pagina 209]
| |
éene vaderland, het éen Italië met Rome tot hoofdstad en de zee en de Alpen tot grens. En als straks Garibaldi weer in heftige bewoordingen zijn akte van beschuldiging naar des ministers zetel slingert, dan zwijgt Cavour en overwint. Hij was geen redenaar, maar hij wist te spreken. De woorden werden daden. Hij sleepte niet mede, maar hij werd gevolgd. Een koppigen koning en een van alle driften der Revolutie bezeten volk heeft hij aan den leiband meegevoerd door de enge sluippaden eener listige staatkunde. Machtiger dan de bliksems van Mazzini en den stormkreet van Garibaldi was zijn juist, bepaald scherp en afgemeten woord. Hij knevelde een Revolutie en hij stierf voordat zij hem had verscheurd. Die andere, zijn medestander en zijn vriend, was meer redenaar, meer een dweper dan de listige Italiaan. Hij had iets van Rousseau al liep er ook een aâr van Talleyrand door zijn wezen. Hij is cyniek en sentimenteel te gelijk. Hij speelt met onbestemde plannen, die de wereld omvatten en op de schepping eener nieuwe orde doelen, maar hij geeft twee departementen aan zijn rijk en sluit handelsverdragen. Niet ten onrechte heeft men hem de sphinx genoemd; hij had het zinnelijk streelende, verlokkende der schaamteloos naakte vrouw en de brutale verslindingszucht van het woeste dier. Hij kon raadselen opgeven, raadselen, die een rilling door de wereld deden gaan en tegelijk met onovertroffen onbeschaamdheid een oorlog uitttarten of de traktaten van 1815 weg werpen: te koop als scheurpapier. Zijn gesloten oog verried zijn ontzettend egoïsme. Hij zag niets anders dan Napoleon. Dat was de alpha en omega van zijn alphabet. Daarom was zijn logen zoo vreeselijk ernstig en klonk er nooit door zijn woord een trilling van dien humor, die uit de wrijving van het leven tegen het leven geboren wordt. Machtiger dan beide is de reusachtige figuur, die daar oprijst, breed, hoekig en toch slank en lenig; een trotsche verschijning, ‘een man als een eik’, zoo vast, zoo gespierd, zoo sterk. Men ziet, dat het woord van dezen man geweldig moet zijn, geweldige kracht is hoorbaar in den forschen, | |
[pagina 210]
| |
afgemeten stap, die van geen aarzeling weet en een weg maakt, waar die voetstap gaat, zichtbaar in den forschen kop zoo rustig en zoo vast op de breede schouderen, den kop met het hooge kale voorhoofd, met de koude maar scherpe en neergeslagen oogen, met den krachtigen mond, die tot in het sarcastisch lachjen toe kracht te lezen geeft. Geweldiger dan zijn verschijning is zijn woord. Nog nimmer heeft hij gesproken alleen om te spreken, zijn woord was altijd de bode of bezegeling der daad. Het is dan ook hard en scherp als staal, even blinkend en even koud. Het is klaar en duidelijk tot schaamteloosheid en onbeschoftheid toe. Het overreedt niet, maar gebiedt, het lokt niet, maar het dwingt. Deze man is geen verleider maar een monster, geen gids, maar een opperhoofd. In zijn redevoeringen marcheeren de bataillons en dreunt de batterij. Het goddelijk recht der koningen treedt er in op met zwaard, harnas en kroon; het goddelijk recht der Revolutie verleent haar een vulkanischen gloed. De ruwe kortheid van den krijgsman, de ondoordringbare achterhoudendheid van den diplomaat, de felle sarcasmen van den aristocraat tegenover zijn lijfeigene, de meer dan alles verpletterende rondborstigheid van den gelukkig vermetele, die toch nimmer in dartele glorie zijn koel berekenend verstand ter zijde stelt, dat alles leeft en spreekt in het woord van dezen landjonker. Machtig is het woord van deze herauten en aanvoerders der eeuw. Machtig vooral omdat al de grondtonen der eeuw daarin besloten zijn, omdat hun woord al de vrijheids- en oorlogszaugen der natiën te zamen perst en vertolkt. Vloek en bede, wensch en bedreiging worden in dat woord tot een ‘het worde’, waarop de schepping, het feit, volgen moet. Daar is echter éen woord machtiger dan al hunne woorden, het woord van Pius IX. Hij bezit, wat zij missen, de waarheid en het recht. Hij heeft de hoop en de liefde. De angst en de vertwijfeling, de onzekerheid en de onvastheid, die de groote trekken zijn van het beeld dezer dagen, vindt men in het machtig woord dier anderen als brutale, uitdagende vermetelheid terug. De hoedanigheden, die hun woord, bezit, zijn geen schoonheden, omdat de waarheid ontbreekt. Een dwaas, | |
[pagina 211]
| |
die ontkent dat ook hun woord treft en schokt, dat het soms tot luisteren dwingt, met verwondering, neen met ontzetting slaat, maar nog dwazer hij, die in dat woord als in een levenswoord gelooft. Het geloof is de eerste schatting, die de hoorder aan het woord van Pius IX brengt. Spotzucht en waanwijsheid mogen glimlachen, het feit blijft. Het baat hier niet met meer of minder openhartigheid op verstandsverbijstering te wijzen; - op den eersten Pinksterdag spraken de Joden wel van vroegen wijn, - maar de geestdrift door vroegen wijn gewekt schept geen wereld tot een andere wereld om, blijft geen eèuwen en eeuwen door leven trots lijden en dood. Waarlijk, de taal der verstandsverbijstering wekt geen echoos over geheel de wereld en - de feiten bevestigen haar niet. Wie gelooft nog aan het woord van Cavour, aan het woord van den man, die Castel-Fidardo onsterfelijk maakte: ‘Faites, mais faites vite’? - Het gepeupel voor de poorten van het Quirinaal zingt den lijkzang van het éen Italië. Machtig door de waarheid en door de waarheid alléen is het woord van Pius IX; het heeft geen legers, die het langs het slagveld werpt, maar het heeft de waarheid, die gisteren en heden en morgen dezelfde is, die een toon van haar onsterfelijkheid in het woord zelve weet te leggen als het straks door de wereld klinkt met den majestueusen klank der profefie. | |
III.Voor het eerste ligt een verzameling van de verschillende door Pius IX uitgesproken redevoeringen en kortere toespraken voor ons. De bundel omvat alleen de periode der gevangenschap, een periode van bijna twee jaren, van October 1870 tot het midden van 1872. Toch treft reeds bij de eerste inzage de rijkdom in deze bladzijden vergaderd, al komt te gelijkertijd een teleurstelling op. Men betreurt het, dat zoo menig heerlijk woord in vroeger dagen door den Paus gesproken alleen in de kolommen der dagbladen bewaard werd, dat geen vlijtige en eerbiedige hand die wondervolle | |
[pagina 212]
| |
relieken bijeenzamelde en vereenigde tot een boek, dat waarlijk het geschiedboek van dezen tijd zon zijn. Maar de teleurstelling mag niet doen vergeten hoeveel hier reeds gegeven werd. In deze tweehonderd toespraken op eene enkele uitzondering na alle woordelijk meegedeeld, vindt men een treffend beeld van Pius heerlijke persoonlijkheid. Men had hier misschien het woord welsprekendheid verwacht, indien men niet bedenken moest dat de welsprekendheid hier geheel en al in de persoonlijkheid opgaat. In het woord van Pius IX vindt zijne verschijning, vinden zijne daden haar heerlijke bekroning. Zijn toespraken zijn stukken van zijn eigen leven en bijeenverzameld vormen zij een gedenkschrift, waarin de majesteit der idee den hoogsten rijkdom van den vorm bezit. Het eerste woord dat op dien zomerdag in het jaar 1846, toen Johannes Maria Mastaï Ferretti als Paus Pius IX op het balkon van het Quirinaal voor de opeengedrongen menigte verschéen, dat woord zoo onmiddellijk en zoo rein uit het hart van dat Italiaansche volk geweld, dat woord weerklonk het vierde eener eeuw later nog met dezelfde geestdrift. ‘Come è bello’ juichte het volk, toen die koninklijke gestalte vol kracht en bevalligheid daar optrad in het lange witte kleed; ‘come è bello’ juichte men toen die zegenende hand neerdaalde en een glimlach het aangezicht als van leven deed stralen, toen die oogen, zoo doorschijnend en zoo diep, mot liefde en vertrouwen rustten op die scharen, wier welkomstgroet daverde in het steeds luider en luider herhaald: ‘Evviva!’ En ‘come è bello’ fluisterde men weer, met niet minder geestdrift, met meer eerbied nog, toen op den morgen van 11 April 1869 de grijsaard door de dicht opeengedrongen rijen naar het hoogaltaar van St. Pieter trad om zijn ‘gouden mis’ op te dragen voor de stad en de wereld; ‘come è bello’ klonk het, men deed der kracht en der majesteit geen afbreuk met den lof dier schoonheid, die geen aardsche alleen meer heeten mocht. Maar in haar volsten glans schittert die schoonheid als het woord zich daarbij voegt, als die lippen, als dat gelaat, als geheel die gestalte spreekt. Dan gaat een stroom van geest- | |
[pagina 213]
| |
drift door de luisterende schare, men hoort niet langer, maar men voelt het woord. Het is niet wel mogelijk een schaduwbeeld te geven van de welsprekendheid die in geheel die sprekende verschijning ligt. Daar zijn geen woorden voor het spel van dat aangezicht, voor de majesteit van dat gebaar. Uit het geschreven woord wolkt nog de bezieling op, die het gesprokene doordrong en toch, de klank ontbreekt, de levende toon. In de spontaneiteit, in de onmiddellijkheid ligt misschien het geheim dezer welsprekendheid. Want onmiddellijk uit het leven geboren is ieder woord. Ieder dezer toespraken is oen mededeeling van het eigen heilig leven. Het Evangelie dat des morgens werd gelezen en overdacht deelt deze Paus aan de om hem vergaderden mede, hij geeft al de wondere levenskrachten terug door hem in dat godswoord geput. Hij spreekt waarlijk dat Evangelie van alle eeuwen en dagen na, dat Evangelie waarin het kind zijn eerste leering vindt en de staatsman, zijn hoogste wijsheid, dat den kluizenaar de wereld geeft in de eenzaamheid en den martelaar het leven in den dood. Onmiddellijk komt dat woord uit de ziel, vlammend van gloed of nat van tranen. Daarom is het zoo gemakkelijk, zoo vertrouwelijk on altijd zoo koninklijk, men zou van een improvisatore spreken indien deze improvisatore geen harpe Davids droeg. Deze man kan u de hand op den schouder leggen en het hoofd streelen met vaderlijk vertrouwen, met moederlijke zwakheid, gij zult toch gekuield blijven, want de koning blijft hij. In die onmiddellijkheid ligt ook de grond dier humaniteit, die voor allen genaakbaar is en die zich nooit verlaagt. In ieder woord ligt het geheele karakter, daarom is ieder woord zoo groot, zoo machtig, zoo vol. Hij kan zich niet verlagen, want hij blijft steeds zich zelf. Daar legt hij de hand op heb krullende hoofd van het kind en een glimlach verraadt hoe het onderhart die kennelijke goedheid waardeert. Ook de Paus glimlacht, maar in dien zachten lach schuilt een eigenaardige ernst, nu hij tot de ouders het woord richt: ‘Cet enfant nous survivra. Gravez profondément dans sa mémoire le souvenir de ce vieillard qui | |
[pagina 214]
| |
est aujourd'hui devant lui, habillé de blanc. Et quoi qu'il advienue tie moi, qui ne suis rien, sachez qu'ici à cette même place où je suis debout, lorsque l'enfant, devenu homme, reviendra un jour à Rome avec ses fils et ses petits-fils, sachez qu'il trouvera un autre vieillard comme moi, habillé de blanc.’ Is welsprekender verkondiging van het ‘Tu es Petrus . . . portae inferi non praevalebunt’ mogelijk? Wat een adelbrief wordt hier uitgereikt aan de trouw gebleven ambtenaren: ‘alle geloovigen moeten lijden, maar de Romeinen het meest, want op hen rust de plicht om den Christenen van geheel de wereld een voorbeeld te zijn in geloof en geduld.’ Het is op den vooravond van het Kerstfeest on, nadat hij aldus het ‘Civis Romanus sum’ met een nieuwen glans heeft omgeven, gaat de Paus aldus voort: ‘Ik voorzie dat gij, lieve zonen, deze feesten in droefheid zult doorbrengen, maar ik wil u toch de middelen geven om in den kring der uwen wat vroolijk te zijn. Ik ben arm, maar ik heb nog wel een enkelen seudo en ik wil dien deelen met u. Gaat dan en bemoedigt de uwen, het kindeken Jesus zal zorgen voor mij en u.’ Hoe beminnelijk staat daar deze Paus in den kring dier kleinen, die hem hun speelpenningen aanboden: ‘diep bewogen zie ik mij hier omgeven door zoo schoon een krans van lieve onschuld.’ Voor hun gift wil hij hun eenige woorden teruggeven en hij spreekt hun over het kind van Nazareth en over hun eerste heilige Kommunie en over Horodes, die stierf. En zeker zal later dat knaapjen eenmaal tot man gerijpt aan zijne kinderen verhalen, hoe eenmaal de hand van dien grooten Paus hem aanwees: ‘Jesus was toen van de jaren als die kleine daar.’ Door geheel de wereld klonk dat profetenwoord: ‘het steentjen dat den kolossus verpletteren zal.’ In de kanselarij van het Duitsche rijk hoort men het aan en knarst van toorn, van machtelooze woede; de hand, die te Rome de woorden opteekende beefde, maar de Paus had gezegd: ‘potete dirlo a tutto il mondo’, ‘gij kunt het zeggen aan geheel de wereld’ en in zijn zegen had hij voor zijn hoorders de kracht | |
[pagina 215]
| |
af om te kunnen uitvoeren wat hij hun had opgelegd. Had hij, de Paus, dien last dan opgedragen aan eenige dier mannen, wier woord men ook in de paleizen hooren moet? Hij had gesproken tot de Duitsche leden eener Katholieke Leesvereeniging te Rome, aangevoerd door een vroom priester, een ijverig onderzoeker der oudheid; hun had hij die boodschap opgedragen voor den prins-kanselier: ‘de zegepraal zonder bescheidenheid gaat voorbij, de zegepraal, die strijd wordt tegen de Kerk, is de grootste dwaasheid.’ De vrouwen van Trastevere zijn te zaam gekomen rondom den Paus. In de dagen toen het Quirinaal nog door geen inbraak tot een koninklijk paleis was geworden, in die dagen hadden zij den Paus bloemen gebracht, nu brengen zij haar hart. In haar naam hebben de kinderen gesproken: ‘Nostro Padre e Re tu sei,
Noi tuo popolo fedel.’
Als Koning spreekt dan ook de Paus. Hij geeft aan deze, de zwakken onder zijn onderdanen, het onderpand zijner onvergankelijkheid. ‘Gestorven zijn zij, die stonden naar het leven van het kind’, - hij heeft hun verhaald van Herodes en het kindjen van Bethleëm - ‘lieve dochters, steeds is het zoo geweest. Ten allen tijde is de Kerk vervolgd, maar hare vervolgers zijn gestorven en de Kerk staat. De dwingelanden, die haar vervolgden, zijn gestorven; die heresiarchen, die haar zouden verwoesten, zijn gestorven en de Kerk staat. ‘De ongeloovigen onzer dagen berooven de Kerk en zouden haar dienaren willen dooden, haar dienaren zullen blijven en de Kerk staat. Ziedaar ons antwoord.’ ‘Welk een spreker, welk een koning! Een vader der kleinen, een leeraar der volkeren, een rechter der vorsten, een ziener der toekomst, een bode Gods! | |
[pagina 216]
| |
IV.Uit de gevangenis van het Vatikaan klinkt de stem des Pausen de wereld over met alles beheerschende kracht. De volkeren staan en luisteren; de spot zwijgt, de toorn verstomt. Met het koninklijk wapen des woords beheerscht de beroofde zijn roovers, de gevangene zijn gekroonde en geadelde cipiers. Met den staf van dat woord voert hij zijn getrouwen ter zege - hij kent geen andere beslissing dan de zegepraal. In het eigen woord heeft Paus Pius IX ons zijn beeld gegeven. Hij spreekt over den H. Johannes den Dooper en gaat voort: ‘Neen, ik ben niet de H. Johannes de Dooper, maar ook ik kan zeggen, wat hij van zichzelven getuigde: ‘Ego sum vox’. Was hij eene stem roepende in de woestijn: ‘vox elamantis in deserto’; ik ben eene stem die klinkt uit het Vatikaan: ‘Ego vox clamantis de Vaticano’. Niets is mij gebleven dan de pen en het woord. Zonder ophouden zal ik de een en de andere gebruiken. De pen zal ik gebruiken om tot de wereld te spreken door het schrift; ik zal de stem gebruiken om mijn woord te richten tot u mijn goede Romeinen, tot al de geloovigen, die van alle kanten tot mij komen. Pen en woord zal ik gebruiken om altijd te roepen, altijd mij te verzetten tegen de overweldiging, het geweld, het onrecht, de leugen, het verderf, het ongeloof. Ja, ook ik kan zeggen: ik ben de stem, want, hoe onwaardig ook, toch ben ik de Stedehouder van Christus en de stem die nu' tot u klinkt is de stem van Hem, die den Godmensch vertegenwoordigt op aarde.’ Zoo staat hij daar voor ons, deze man des woords. Waarlijk de eenige man in dezen onmannelijken tijd. De man van smarten, die al het lijden zijner eeuw in zijn harte voelt, die treuren kan over de martelaren des kwaads, over de verdwaalden en de verleiden, die zijn lijden voor hun lijden offeren wil. Maar ook man der kracht, die het kwaad weet te doemen met den onverbiddelijken ernst van hem, die het kwade haat omdat hij lief heeft boven al. De man der hope in den edelsten en rijksten zin, der hope, die nimmer bezwijkt, | |
[pagina 217]
| |
die altijd de zon ziet door de wolken, die te midden der duisternis in de sterren de onvergankelijkheid der Godsbelofte leest. ‘Speriamo’ roept de Paus, - ja wij hopen! Wij hopen op het woord, dat van de lippen van Petrus als eene nederige bede opging en Simon Magus vallen deed. Wij hopen op het woord dat ook eenmaal van deze lippen komen en in het trotsche voorhoofd van den Goliath de doodswond zal slaan. Wij hopen, want Petrus staat en spreekt: ‘Sperlamo!’ |
|