Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 3
(1898)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
Duitschland en het Koncilie van het Vatikaan.
| |
I.Het is met groote wereldgebeurtenissen als met geweldige bewegingen in de natuur: teekenen gaan vooraf en volgen. Koningen hebben altijd hun herauten en ook de nasleep van volgers behoort tot de vorstelijke praal. Daar is echter een niet te miskennen onderscheid. Terwijl de herauten 's konings kleur en wapen dragen op den rijk gestikten rok, dragen de bewegingen, die een koningsfeit in de geschiedenis voorafgaan, niet altijd het kleed dat hun meester beteekent. Soms schijnen ze veeleer in vijandigen wapendosch op te treden of liever de voorhoeden te vormen van een leger, dat de naderende gebeurtenis terughouden en verdringen zal. Zij schijnen geen herauten, maar tegenstanders en toch is die tegenstand zelve dat gedruisch en gekletter der wapenen niets anders dan de groote stem van den koningsherant: hij komt! | |
[pagina 52]
| |
Als het daghet in den Oosten dan stapelt soms de nacht nog wolk op wolk en grijs blijft de gezichteinder, grauw en donker de lucht. Daar jaagt wel een sneller straal door de wolkenvracht, daar speelt wel een enkele lichtstreep over de donkere massa, maar de zon is nog niet verschenen, het licht schijnt machteloos. Op eenmaal, daar is het als trillen en sidderen de zware wolken, zij drijven heen in lichte, schitterende of met goud omzoomde vlokjens, blijde boden van de koninklijke zon! Toen men de dagen zag naderen, waarop de Bisschoppen der katholieke wereld zich zouden vergaderen rondom den Paus, Petrus' opvolger, Christus' Stedehouder, toen ook kon men de bewegingen zien, die groote gebeurtenissen aankondigen en voorafgaan, bewegingen van dubbelen aard. Van dubbelen aard, want terwijl ter eener zijde het geloovig vertrouwen op God en zijn Geest zich in blijde voorspellingen, de welkomsgroeten van de kinderen der verwachting lucht gaf, verhief zich van de andere zijde een felle beweging, die al ras een storm werd in het rijk des geestes, een beweging, die in te angstige zorg voor het ‘morgen’ haar grond had, of uit dieper liggende en minder reine oorzaken ontsprongen, ook naar den aard dier oorzaken van vijandiger beteekenis werd. Van dubbelen aard waren die bewegingen, want van al de daden Gods, van al de feiten in de geschiedenis zijner Kerk geldt het, dat zij ‘in ruinam et in resurrectionem’ zijn. Getuigenis gevend van Gods almacht, spreken ze in de tweevoudige mogelijkheid hunner werking de bevestiging van 's menschen vrijheid uit. Steeds werd de beweging tegen het Koncilie feller, ontstuimiger. Hoe meer de groote daad, die dit Koncilie zou stellen, naderde, hoe duidelijker de zin, hoe vaster de beteekenis van dat alles werd, des te hooger steeg de vrees der enkelen, de toorn der velen, scherper werd de tegenweer; maar het feit trad voort onverbiddelijk en vast, door niets weerhouden, door niets in zijne ontwikkeling gestoord. De onfeilbaarheid werd als goddelijke waarheid uitgesproken en beleden en - de tegenstand werd toejuiching, werd blij geloof. Vooral in Duitschland scheen de beweging tegen de onfeil- | |
[pagina 53]
| |
baarheid met groote gevaren te dreigen. Van scheiding en scheuring, van afval en schisma werd gesproken en geroepen; men jammerde over een vermetelheid, die zoo ontelbare rampen na zich zou slepen, en dat ter wille van een uitspraak, die minstens ontijdig heeten mocht. Daar is van dit alles niets geschied. Het Katholieke Duitschland is trouw gebleven aan zijn eer en zijn geloof, - de enkelen, die een anderen weg insloegen, zien zich verlaten en - vergeten. Vergeten ook, - want het geraas en het rumoer rondom de zoodanigen opgejaagd zijn geen teeken van leven meer. Het is de kunstmatige opwinding die een veroordeeld streven vergezelt. Maar de opwinding geeft geen kracht en het kunstmatige brengt geen waarheid, geen leven. Ook hier wederom is de tegenstand geworden tot de herant der zegepraal. Ook hier heeft de tegenstrijdige beweging de onloochenbare kracht en de dringende noodzakelijkheid der waarheid en der waarheidsverkondiging onmiskenbaar gestaafd.
Het was te Rome op den 18den Juli 1870. Van den vroegen morgen stroomden de scharen naar St. Pieter. De vierde zitting van het H. Algemeen Koncilie van het Vatikaan was aangezegd, men wist dat de meeste Bisschoppen al spoedig de H. Stad zouden verlaten, - het was als hing er iets in de lucht, dat van geen terugkeer sprak, hoewel geen het bewust gevoelde, - men wilde nog eenmaal een openbare zitting, die openbaring van Gods wijsheid en heerlijkheid, zien. Daarbij, de vierde zitting zou de zitting der onfeilbaarheidsverklaring zijn. Daar waren in de laatste zes maanden wat woorden over verspild, wat geruchten over verspreid. In de kolommen der dagbladen was het woord even stereotiep als de namen der effekten; de noteering wisselde ook dikwijls genoeg. Wat zou geschieden; wat kon geschieden? - Ieder wist het, en toch, de beroering bij velen te weeg gebracht was groot genoeg om soms de vraag nog onwillekeurig op de lippen te brengen, terwijl in het hart geen twijfel meer bestond. Eene bonte menigte golfde, door de beuken van St. Pieter. Weinig toeristen waren daaronder, zichtbaar; de klimmende | |
[pagina 54]
| |
hitte had ze verdreven. Men zag daar op dien morgen meest ‘eenvoudig volk’. Trasteveranen en landlieden uit de Campagna, vrouwen en kinderen, monniken, priesters en soldaten. Enkele bekende persoonlijkheden bewogen zich onder de menigte of hadden plaats genomen bij het graf van St. Pieter, tegenover den ingang der Koncilie-Kapel. Daarbuiten kletterde de regen uit de zwarte zware wolken neder; soms rolde een donderslag en flitste een bliksemstraal. Het was half-donker onder den koepel van Michel Angelo. Maar voor wie het geluk had daar bij het hoogaltaar eene plaats te vinden, hij vergat den storm, die tegen de renzenmuren bonsde, voor hem was het licht. Opengeslagen stonden de breede vleugeldeuren der voor het Koncilie afgeschoten Kapel en langs de lange breede rijen der Bisschoppen en Kardinalen zocht en vond het oog die éene gestalte, dat éene grijze hoofd, zoo kalm en met zoo nederige fierheid opgeheven onder den gouden mijter, zoo rustig en zoo levend, zoo gebiedend en zoo biddend te gelijk. Men wees elkaâr, daar onder de toeschouwers, de meer bekende Bisschoppen aan, - eenige plaatsen waren ledig - men merkte op de schitterende kleedij der Oosterlingen, men vroeg, men fluisterde, maar altijd keerde het oog terug naar dien grijsaard daar in het midden, wiens Koningschap zelf een getuigenis vindt in die wondere aantrekkelijkheid. En menig oog bleef lang op hem rusten en uit menig hart steeg een bede voor den Koning-martelaar Het dekreet, dat de de dogmatische verklaring der pauselijke onfeilbaarheid bevatte, was voorgelezen; ‘placet’ op ‘placet’ door de Bisschoppen uitgesproken, door de stemopnemers herhaald, dreunde langs de gewelven van St. Pieter, - het besluit naderde. Daar had de laatste gesproken, daar was het laatste ‘placet’ vernomen. Er kwam beweging onder de menigte, een beweging, zich zich eer door een steeds dieper stilte, dan door een klimmend rumoer verried. Alles zweeg en stond roerloos. En groot koninklijk woord zou worden gesproken, men wist het, men luisterde. Ieder wilde dien klank hoeren en bewaren in zijn ziel als een gedachtenis aan de klanken der eeuwigheid. Daar rees de grijze Paus omhoog. Helder en plechtig klonk | |
[pagina 55]
| |
zijne stem voor de roerloos zwijgende menigte heen: ‘Ego Pins Episcopus .... Statno, Confirmo’ - en - een gejuich barstte los, zoo oogenblikkelijk, zoo vrij, zoo ongedwongen, - èen juichen, dat als uit de diepste borst van ieder der aanwezigen losbrak als een lang ingehouden stroom van vreugde en liefde, een kreet van geloof en zegepraal. De grafsteen was afgewenteld en het geloof der katholieke wereld rees levend en onsterfelijk, schooner dan de zon, in vollen gloed omhoog. Wat maakte het of daarbuiten de storm loeide en dreunde, of de bliksem joeg en de donder ratelde; wat maakten die geruchten van oorlog on verdelging, van strijd en vervolging? Straks - daar hief de stem van denzetfden Pins de onsterfelijke Godshymne ‘Te Denm laudamus’ aan, en geheel de St. Pieter zong mede, zong, zooals slechts doodsverachting en levenskracht zingen doen. Wat dacht men aan strijd? - Was het niet of St. Michaël met zijne Engelen daar boven ons zweefde, in vlammende wapenrusting, met uitgetogen zwaard, gereed om den strijd te strijden door Christus en zijn Stedehouder der wereld en hare machten aangezegd?
Twee jaren zijn sinds dien dag voorbijgegaan. Wat geschieden moest is geschied. De strijd is gekomen, heftig en fel, met ongekende bitterheid, met geweldige huichelarij en schaamteloos geweld. De wateren der schande overstelpen de H. Stad, maar aan den drempel van het Vatikaan, aan de trappen van St. Pieter houdt hun wenteling op. Het woord der eeuwige wijsheid is voor de machten der wereld of dwaasheid, of logen, of een bedreiging geworden en zij schudden het hoofd of grepen het zwaard. De vervolging, de strijd is daar. Daar waren op den 18 Juli 1870, in den kring der Bisschoppen, enkele plaatsen ledig. Niet allen konden nog medejuichen, maar zij wilden niet, dat hun zwijgen of hun tegenspraak een wanklank zoude zijn. Daarom heeft de wereld hen gelasterd, hen gescholden, hen beleedigd door haar lof en haar roem. Hoe is het anders geworden! Twee jaren later - en weer staan de bisschoppen om den Paus, niet langer ouder St. Pieters gouden gewelven, maar onder de | |
[pagina 56]
| |
donkere lucht, midden in het heete gewoel van den onverbiddelijken strijd. Zijn er nu nog plaatsen ledig? Tel gelid voor gelid, roep man voor man en gij vindt daar geen enkelen, die zijn plaats verliet of zijn eer verloochende. Ja, daar ontbreken reeds enkelen, in hunne plaats zijn anderen opgetreden en zij - zij, die ontbreken, hebben reeds met hun bloed gesproken en met hun laatsten ademtocht betuigd van hun geloot in Christus en zijne Kerk. Wie aan den feestdisch ontbraken, ontbreken niet in de ure des strijds. | |
II.Waar er spraak is van het verzet, dat tegen de uitspraak van het leerstuk der onfeilbaarheid openbaar werd, daar mag het minstens onrechtvaardig heeten zoo tusschen de verschillende soorten van tegenstanders geen enkele lijn wordt getrokken en allen in denzelfden kring worden teruggebracht. Deze opmerking vindt geenszins alleen hare bevestiging in het feit dat een deel der tegenstanders in, een ander buiten de Kerk gevonden werd. De tegenstand die zich buiten de Kerk tegen dit leerstuk opdeed vervalt naar het karakter der bestrijders wederom in zeer uiteenloopende richtingen. Staatkunde en andere, zeer verschillende redenen dreven daartoe aan. Maar ook binnen den kring der Kerk vindt men bij de tegenstanders der onfeilbaarheid zeer opmerkelijke schakeeringen, die een diep en wezenlijk onderscheid verraden. Reeds staande het Concilie heeft de vijandige pers goedgevonden dat onderscheid zoo geheel over het hoofd te zien, dat het voor velen verborgen bleef. Men schikte de protest-Katholieken van Bonn, de Bisschoppen en de geleerden op éene lijn on men bood der wereld dit geheel als éene gesloten partij, éene oppositie aan. Men ging verder. In onze liberale dagen is het partijwezen zoo sterk en zoo onfeilbaar geworden, dat ieder, die door ondervinding geleerd of door nadenken bewogen, de rijen van de een of andere partij verlaat, dadelijk voor een afvallige en dus voor een karakterloos man wordt uitgekreten. Men verwijt het der Katholieke Kerk dat zij de onfeilbaarheid tot den grondslag en de bekroning van haar | |
[pagina 57]
| |
leer en leven verklaart, maar men diende toch wel eens te bedenken dat de partij, die vrijheid in leer en leven predikt, tegenover hen, die niet of niet langer tot haar behooren, op de meest tyrannieke onfeilbaarheid aanspraak maakt. Door dit dubbel middel - het rangschikken van alle kerkelijke tegenstanders der onfeilbaarheid onder éene partij en de valsche voorstelling van dat partijwezen gegeven - is het der vijandige pers gelukt om een soort van wantrouwen in de openbare meening aan te kweeken, dat tot meer dan ééne onrechtvaardige beschouwing aanleiding gaf en geeft. Het is mogelijk, dat bij velen geen ander begrip van den tegenstand tegen de onfeilbaarheid dan in den vorm van een partijbegrip konde opkomen, maar dan blijft het nog onverschoonbaar dit begrip als het eenig ware, onbeschroomd en onbeschaamd, te doen gelden. Daarin toch ligt eene onrechtvaardigheid en eene vervalsching der geschiedenis. Onrechtvaardig toch en valsch is het het ontzachelijk verschil over het hoofd te zien, dat van den beginne af tusschen de tegenstanders der onfeilbaarheidsuitspraak openbaar werd en bleef. Daar waren sommigen en wel de moesten, die zich verzetten tegen het oogenblik der uitspraak, of omdat in hun oog het nut en de noodzakelijkheid dezer verklaring minstens raadselachtig mocht heeten; of omdat deze verklaring in deze omstandigheden hun eerder gevaarlijk scheen. Zij namen de waarheid, de geheele geloofswaarheid der onfeilbaarheid aan; hun verzet was alleen tegen de uitspraak gericht. Anderen hebben zich tegen het leerstuk doen hooren, niet zoozeer tegen de waarheid in gewonen zin, als wel tegen de hoogere, de geloofswaarheid. Voor hen bekleedde de leer der onfeilheid geen plaats in de rij der door Christus en zijn H. Geest aan de kerk geopenbaarde waarheden. Dit punt was voor hen nog niet tot staat van wijzen gebracht; eene uitspraak scheen hun onmogelijk, ongeoorloofd zelfs. Bezwaren rezen van verschillende zijden voor hen op, de weg was hun duister en onbegaanbaar. Deze zeer feitelijke verschilpunten heeft men nimmer van zekere zijde aangeraakt. Nog minder heeft men, ter wille van een klare teekening van den toestand, de wijze van verzet | |
[pagina 58]
| |
bij de verschillende personen gadegeslagen. En allerminst heeft men ooit een twijfel geopperd tegen het recht van verzet. Men heeft stontweg aangenomen dat de Stiftsprobst von Döllinger evenzeer gemachtigd was tot het uitbrengen zijner stem als de Kardinaal-Aartsbisschop van Weenen. Toch ligt vooral in dit laatste punt eene schromelijke onrechtvaardigheid, eene ongeëvenaarde vervalsching. Men heeft Bisschoppen, geestelijken en leeken op ééne lijn gesteld. Toch zetelden alleen de Bisschoppen in het Koncilie als rechters. Zij zetelden daar met onwraakbaar recht, in volkomen vrijheid. Hun kwam het toe naar eer en geweten uitspraak te doen en oordeel te vellen. Wil men het een deel der katholieke pers ten verwijt maken, dat ook zij dit somtijds scheen te vergeten, - het zij zoo. Zij zal ter eigen rechtvaardiging den mantel niet opheffen die de éenstemmigheid van onderwerping niet alleen over het verschil van uitspraak, maar ook over de beweegredenen en de wijzen van verzet geworpen heeft. Aan beide zijden, ook in streng kerkelijke kringen, heeft het menschelijke in den mensch zijn cijns gevorderd, een cijns, die niet streng genoeg geweigerd is. In de belijdenis harer zwakheid hoopt die pers de kracht te vinden om te volharden in den goeden strijd. Maar waar het geldt de geschiedenis van het Koncilie te boeken, daar erkent zij ten minste dat er tegenstanders waren wier recht onloochenbaar was naast anderen, wier tegenstand niet alleen meer de voorlode van ongehoorzaamheid heeten mocht. Want, lielaas! het is onloochenbaar, dat velen der tegenstanders tot ongehoorzaamheid, tot open afval gekomen zijn. In hunne daden, hebben zij zich zelven geteekend. Tijdens het Koncilie was opruiing en intrigue, na het Koncilie intrigue en oproer hun eenig werk. Wat zij na het Koncilie hebben verricht ligt open voor allen. De kleingeestige boosheid is in het volle licht opgetreden. Van hun werken gedurende het Koncilie heeft een hunner een gedenkboek vervaardigd, dat als een eeuwige getuigenis tegen hen zal zijn. Dat gedenkboek is het Dagboek van den apostaat Friedrich, hoogleeraar te Munchen. De schrijver zelve heeft ons de twee grootste | |
[pagina 59]
| |
hoedanigheden van zijn werk, van zijn streven en dat zijner bondgenooten verraden. Die hoedanigheden zijn: Klatschhaftigkeit en Kleinlichkeit. | |
III.De hoogleeraar Friedrich achtte het als ‘Kirchenhistoriker’ zijn plicht om, nu hij eenmaal het Koncilie van het Vatikaan bijwoonde, een dagboek te voeren van hetgeen er in die dagen voorviel en ter zijner kennis kwam. Als ‘Kirchenhistoriker’ weet hij beter dan eenig ander welke waarde de dagboeken en de briefwisselingen van bijzondere zoowel als openbare personen voor de geschiedenis van het Koncilie van Trente bezitten. Hij zou zich dan ook schuldig achten aan een zware zonde van verzuim, indien hij geen dagboek gehouden had. Men moet bekennen dat de hoogleeraar daartoe dan ook beter dan eenig ander in staat mocht worden geacht. Reeds tijdens het Koncilie, nog in Rome, voorzag en voorspelde hij, door zijn historische studiën voorgelicht, den loop en den uitslag der Vatikaansche Kerkvergadering. Daarom is hij ook reeds nu tot een klaar en duidelijk oordeel over de nog heerschende verwarring en haar vermoedelijk einde in staat. Met die nu heerschende verwarring wordt de strijd over het onfeilbaarheidsdogma bedoeld. Men zou het recht hebben om de vraag te stellen wie hier de warmakers zijn. Het gaat toch niet aan van verwarring te spreken als aan de eene zijde niets dan éenheid te vinden is. Wanneer men zelve tot de ‘verwarring’ behoort dan is het toch minstens ietwat onbeschaafd om denzelfden term ook aan de andere partij te geven. Dat in het kamp, waartoe Friedrich behoort verwarring heerscht, dat verwarring in begrippen, uitdrukkingen en daden het deel zal blijven van hem en zijne partijgenooten, - wie de fraaiigheden van het Keulsche kongres, van de Munchener bijeenkomst in zijn geheugen terugroept laat ten dien opzichte allen twijfel varen. In de Katholieke Kerk ontstaat nog op eens geene verwarring, omdat enkele onder hare kinderen hunne moeder verzaken. | |
[pagina 60]
| |
Om licht te brengen in die ‘verwarring’ geeft de hoogleeraar reeds nu zijn dagboek uit. Hij weet wel dat dergelijke geschriften gewoonlijk eerst na den dood der schrijvers verschijnen, maar de nood dringt en de plicht gebiedt. De doornenkroon der openbaarheid wil deze schrijver dragen, indien slechts de waarheid daardoor haar gouden kroon in onbesmetten luister voeren mag. Daarbij, hij heeft de getuigenis van een goed geweten. en het nageslacht - hij betwijfelt het niet - zal eenmaal getuigen en roemend getuigen van den heiligen moed, die hem pal deed staan voor de rechten van het H. Geloof. Het dient gezegd, er ligt iets zeer heldhaftigs in de uitgave van zulk een dagboek door den nog levenden schrijver. Meer dan eenig ander boek daagt een dagboek, vol persoonlijke uitspraken, vol openbaringen van geheime gedachten en verborgen gevoelens, het oordeel over den persoon des schrijvers uit. Men behoeft in een dagboek niet te zoeken, niet te vorschen naar een persoon, - hij is er, hij spreekt tot ons, hij denkt terwijl wij luisteren, hij voelt, terwijl wij toezien, wij hebben meer dan daden, wij hebben de oorzaken en de beweegreden. De schrijver geeft aan iederen lezer het ontleedmes in de hand. Daaraan ontsnapt zelfs een historisch dagboek - op dien titel en op die waarde maakt het dagboek van den ‘Kirchenhistoriker’ aanspraak - in geenen deele. De schrijver toch heeft in die historie, al zij 't ook als lstomme - zijn rol gespeeld. In het Dagboek daalt de geschiedschrijver van zijn Sinaï af en loopt in de vlakte tusschen de menschenmassa rond, hij hoort en spreekt mede, hij geeft zijn meeningen te kennen, hij groept met anderen te zamen, hij is een mensch als wij. En waar wij met een mensch te doen hebben, daar beoordeelen wij den mensch. Het is niet onze schuld dat de Munchener hoogleeraar zich aldus aan den ‘pilori de la publicité’ heeft gesteld. Hij staat er, - of het oordeel hem nu aangenaam of onaangenaam zal zijn, is zijne zaak. Overigens is daarvoor nog geen vreeze. Voor sommigen is de verhevenheid van den schandpaal ook nog een verhevenheid. Zij zien nog ‘uit de hoogte’ neer. | |
[pagina 61]
| |
Klatschhaftigkeit en Kleinlichkeit, het boek draagt er den stempel van, de schrijver de schuld. Wat hij aan de Romeinsche wereld, wat hij aan de leden van het Koncilie verwijt zijn de eigenschappen zijner eigen daden. De bronnen, waaruit dit geschiedboek geput werd, zijn praatjes. Mededeelingen, hier en ginder opgedaan, vermoedens op den toon der onfeilbaarste zekerheid uitgesproken, verdenkingen met den onverbiddelijken ernst der hoogste rechtspraak tot onwraakbare beschuldigingen gestempeld, spotternijen tot karakterschetsen verheven, zij vormen het grondweefsel van dit tooneelgordijn. Want een tooneelgordijn is het, een gordijn zooals er passen zou in de tenten, voor het tooneel, waar straks ‘de Non van Krakau’ zal worden opgevoerd. Daar zijn niet alleen praatjes, daar is laster ook. De inhoud van dit dagboek rekent op de nieuwsgierigheid, de lichtgeloovigheid en de zucht om kwaad te hooren over eene, wier deugd men benijdt. De schrijver weet zeer goed dat de H. Moederkerk het felst bestreden wordt omdat zij is ‘sine ruga et sine macula’. Daarom heeft hij valsche draden, valsche kleuren door zijn weefsel geslagen; hij kan er fier op zijn, het is hem gelukt. Herodes zal den spotmantel mooi vinden en de hoveling kan rekenen op een goeden zak sestertiën, die hem zal worden toegeschopt. Niets is gevaarlijker voor een groot man dan zijn dagboek. Het geheele publiek wordt zijn valet de chambre. Wel rampzalig zij, wier grootheid in een waan haar grondslag vond. Zij schenen zoo groot die Paladijnen, die zich aangordden tegen de Pauselijke onfeilbaarheid. Sla dit dagboek open en zeg wat er van die grootheid overblijft. Kleingeestig is iedere beschouwing, kleingeestig ieder oordeel; de hoogleeraar Friedrich treedt nimmer buiten den kring der zelf-bewondering. Verder reikt zijn blik niet; alles is beneden hem. Op het einde is hij het Koncilie, de eenige kampioen van geloof en waarheid. Een belachelijke naijver op iedere grootheid, een volkomen onvatbaarheid voor groote gedachten en groote verschijningen, een onvatbaarheid, die zelfs het lichamelijk oog onbekwaam maakt om schoonheid te zien en te genieten, een bekrompenheid van gemoed, die voor geen enkele liefde dan de | |
[pagina 62]
| |
schraapziekste eigenliefde ruimte heeft, spreken op iedere bladzijde. Zooveel hoovaardij en zooveel kleinheid is ekelelhaft. En als de Kleinlichkeit maar Kleinlichkeit bleef en geen laagheid werd. Maar het is alsof een onverbiddelijke Nemesis den grooten hoogleeraar in den nek heeft gegrepen en steeds dieper en dieper heeft neergedrukt, tot hij eindelijk in zijn volle lengte neerlag met hel aangezicht diep in het slijk. Men bespot den Paus en vleit de diplomaten. Dat is groot! De heer Friedrich is overtuigd, dat zijn dagboek nog eenmaal tot de ‘verzoening’ zal bijdragen. Deze overtuiging heeft misschien ook Judas gekoesterd. Hij dacht misschien, dat zijn kus de verzoening tusschen Christus en de wereld brengen zou. De schrijver heeft recht om gehoord te worden en de felle uitspraak eischt bewijs. Men bedenke dat de felheid der bewijzen aan den ‘Kirchenhistoriker’ zelven te verwijten valt. | |
IV.Ieder, die nog een weinig op de hoogte is onzer hedendaagsche geschiedenis herinnert zich, hoe in het najaar van 1869, bij het naderen der opening van het algemeen Koncilie de hoogleeraar Friedrich namens den Kardinaal Hohenlohe werd uitgenoodigd om Z.E. als theoloog tijdens het Koncilie ter zijde te staan. Ieder weet dan ook hoe dit bericht vele fiere gemoederen met een zoete hoop op den rustigen, veiligen en gelukkigen afloop van het Koncilie vervulde; immers nu was er een ‘wirklicher Theologe’ een man der wetenschap onder de Vaders, een fakkeldrager, een heraut des lichts in der duisterlingen kamp. De Kardinaal Schwarzenberg was de tolk van velen, toen hij, volgens FriedrichGa naar voetnoot1), wel de afwezigheid van Döllinger betreurde maar zich toch gelak wenschte met de tegenwoordigheid van Fessler, Hefele en Friedrich. Deze waren ten minste drie ‘Kirchenhistoriker’ (Tagebuch. S. 12, 13.) | |
[pagina 63]
| |
Men herinnert zich verder, hoe de Ultramontaansche partij bij dit bericht van Friedrichs benoeming opsprong en sidderde. Van haar voorzeker gingen de vele deels sluwe, deels lompe vragen uit den hoogleeraar telkens gesteld. Van haar voorzeker het gerucht dat hij de theoloog was der Beiersche ambassade. (bl. 4.) Vroeg niet de Aartsbisschop van Bamberg, neen - zijn bediende ‘der Franz’, of de hoogleeraar als spion naar Rome ging? (blz. 5.) Het is meer dan onpartijdig - al verraadt het eenige zwakheid - dat de hoogleeraar den ‘Raubmordanfall’ in den trein voor Terni, niet aan de ware schuldigen wijten durft en niemand noemt. (bl. 8.) Immers Friedrichs verdwijnen ware wel in het voordeel geweest der Ultramontaansche bende. Niet minder dan zijn vrienden en vijanden was Friedrich van het gewicht zijner verschijning op het Koncilie vervuld. Bij de eerste uitnoodiging vroeg hij zich af ‘ob ich wirklich gewachsen sei die mir gestellte Aufgabe zu lösen.’ Want, als ‘Kirchenhistoriker’ verkeerde hij in de meening, ‘dass auch auf dem Vaticanischen Concile, wie einst zu Trient die Theologen der Concilsväter zur öffentlichen Theilnahme an den Arbeiten des Concils gerufen sein würden.’ Hij stemde echter toe en spoedig moest hij inzien dat zijn ‘openbaar deelnemen’ aan het Koncilie al tot een zeer bescheiden deel werd beperkt. Hoe bescheiden en hoe nederig ook, de hoogleeraar Friedrich had zich toch voorgesteld, dat zijn deel aan het Koncilie ietwat anders beschikt zou zijn geweest. Hij ‘der Theologe’ wilde gehoord worden, zijne stem moest klinken. Het was hem niet genoeg den Kardinaal, die hem beroepen had, ter zijde te staan, dezen behulpzaam te zijn in het onderzoek der voorstellen, neen, hij wilde invloed hebben op geheel het Koncilie, op de Bisschoppen en den Paus. Met een onbeholpen grimmigheid, die veeleer van gekwetste eigenliefde dan van ijver voor de zaak en het recht getuigt, komt de Hoogleeraar er telkens op terug, hoe de werkkring der Theologen op het Koncilie van Trente meer openbaar, ruimer en gewichtiger was. Telkens beroept hij zich op het reglement van orde bij het Koncilie van Trente gevolgd, dán | |
[pagina 64]
| |
om er op te wijzen hoe de Bisschoppen meer vrijheid genoten, dán om te toonen hoe ernstig de zaak daar werd behandeld, maar het groote, het waarachtige kernpunt van al zijn vertoogen is en blijft de werkzaamheid der theologen. Welnu? - In zijne ‘Documenta ad illustrandum Concilium Vaticanum anni 1870’ (I Abtheilunng 265-275) heeft Friedrich zelve het reglement van orde der Kerkvergadering van Trente in uittreksels medegedeeldGa naar voetnoot1), In de voorrede teekent de Hoogleeraar aan: ‘Auf dem ersten Blick überzeugt man sich, dass zu Trient Dinge, welche auf dem Vaticanischen Concil sich ereigneten, geradezu als die Freiheit und Oecumenicität des Concils in Frage stellend betrachtet wurden. Namentlich fallt der Umstand auf, dass eine sehr wichtige Klasse von Theilnehmern an den conciliarischen Verhandlungen zu Trient, die Theologen, auf dem Vaticanischen Concile ganz und gar fehlten oder nur durch sogenannte päpstliche Theologen ersetzt waren. Ebenso ist es wichtig, dass nach der Geschäftsordnung von Trient nur zwischen Katholiken und Häretikern controversite Artikel zur Berathung des Concils gelangen sollten.’ De beschuldigingen tegen de vrijheid en het oekumenisch karakter van het Vatikaansch Concilie zijn zoo herhaaldelijk en zoo volkomen weerlegd, dat een daarop terugkomen water in de zee dragen zou zijn. De eenstemmige onderwerping der Bisschoppen aan alle uitgevaardigde dekreten is een feit, dat in zijn onaantastbare en onloochenbare klaarheid alle tegenwerpen vernietigt. De bisschoppen Fessler en Hefele - beiden toch ook ‘Kirchenhistoriker’ - hebben door woord en daad voor de vrijheid en het katholiek karakter van het Koncilie getuigd. Een ‘Kirchenhistoriker’ volkomen onwaardig is de laatste bemerking. Alleen de tusschen Katholieken en Protestanten hangende geschilpunten mochten op het Koncilie van Trente worden behandeld. Het bewijs dezer bewering schijnt in Caput IX van de Trentsche ‘Methodus’ te schuilen. Wie daarin een zweem van gebod of verbod kan lezen, leest zeer | |
[pagina 65]
| |
scherp. Maar daarbij, al bestond te Trente deze bepaling, de ‘Kirchenhistoriker’ weet toch beter dan iemand dat reglementen van orde niet de grondwet zijn eener vergadering, maar toevallige bepalingen, van de tijdsomstandigheden afhankelijk. Waar is, in welk leerboek van kerkelijk recht, een woord te vinden voor de noodzakelijke tegenwoordigheid van theologen op een Koncilie? Waar maakt zelfs de methodus der Kerkvergadering van Trente gewag van de tegenwoordigheid der theologen als noodig tot de geldigheid van een of ander besluit? - Het Koncilie van Trente kwam te zamen midden in een tijdperk van hevigen strijd op der godgeleerdheid gebied en met hare wapens gevoerd; het was goed en nuttig, dat over de strijdpunten allen werden gehoord, die deelnamen aan de worsteling; er zijn reden genoeg om de theologen te Trente te verklaren. Maar met dat al was en bleef de werkzaamheid der godgeleerden te Trente eene zeer bescheidene, zij heetten ‘theologi minores’; wie het gewaagd had den ‘theologus maximus’ uit Munchen dien naam te geven! Hun tegenwoordigheid was het gevolg eener wijze, maar in volkomen vrijheid opgenomen bepaling, die voor geen enkel ander Koncilie van kracht was of behoefde te zijn. ‘Mos fuit’ zoo vangt de afdeeling (VI in de Weener uitgave) aan, die over deze theologen handelt; er is geen spraak van een verplichting, men heeft tijdens de Kerkvergadering van Trente die gewoonte gevolgd. Was nu het Koncilie van het Vatikaan ook aan deze gewoonte gehouden? Daar komt in de beschrijving van de werkzaamheden der Trentsche theologen eene bepaling voor, die den hoogleeraar van veel nut had kunnen zijn. Zij geeft de bronnen aan waaruit de theologen hunne betoogen hebben te putten: de H. Schrift, de overleveringen der apostelen, de H. goedgekeurde Konciliën, de besluiten der Pausen, de, leer der Vaders, het algemeen geloof der Katholieke Kerk. Zij behooren kort te zijn, nuttelooze en overbodige vragen ter zij te laten, zich niet af te geven met woelige strijdpunten. - Sententiae per theologos dicendae deducantur ex Sacra Scriptura, traditionibus apostolorum, sacris et approbatis concilus, summorum pontificum | |
[pagina 66]
| |
et sanctorum patrum constitutionibus et auctoritatibus, ac consensu ecclesiae catholicae: sint breves, nee vagentur per inutiles et superfluas quaestiones: abstineantque a protervis contentionibus. - Een passend voorschrift, dat den hoogleeraar wel de oogen had mogen openen over de raadzaamheid van zijn pronken en brallen met de Trentsche ‘methodus’. Wil men de bron kennen, waaruit Friedrich zijn toelichtend oordeel over het leerstuk der onfeilbaarheid putten zal? ‘Natürlich musste Janus dabei Hand- und Wegweiser sein.’ Natuurlijk; de hoogleeraar sloeg de bronnen op, die ‘Janus’ vermeldt, - hij had er niet veel moeite voor te doen - en hij geloofde nog aan ‘Janus’. Natuurlijk! - Men zou overigens in dwaling geraken als men meende dat Friedrich met zijn gedurig verwijzen naar de theologen van het Koncilie te Trente, voor de theologen der Vatikaansche Kerkvergadering streed. Hij bedoelt met de theologen alleen zich zelven. Het ‘Ich’ wemelt in zijn ‘Tagebuch’, niet alleen als verhalende, maar ook als handelende persoon. De Münchener hoogleeraar is nauwelijks te Rome aangekomen of zijn geest is ernstig bezig met alles wat het Koncilie betreft. De Bisschoppen zijn nog al goeder hope. De theoloog heeft nauwelijks de ‘methodus’ voor de handelingen van het Koncilie ingezien of zijn scherpe blik ontdekt het spel der Curie. Het is overbekend dat de Neo-protestanten van de vroegere Jansenisten dit woord overnamen. Het beteekent, volgens hen, het Roomsche hof in al zijn vertakkingen van kerkheheer en dient om zijdelings den Paus te treffen. - Tegen dat spel van Curialisten en Jesuiten te waken blijft de groote werkzaamheid der hoogleeraars. Hij staat en wacht met open oog en gereede hand. Ondertusschen gaan de gebeurtenissen vooruit, meerderheid en minderheid op het Koncilie teekenen zich scherper af. De ziel der minderheid is Friedrich. Zijn persoonlijkheid treedt meer op den voorgrond; hij heeft een bijzonder gehoor bij den Paus. Het trekt da opmerkzaamheid. Daar komt de ‘Augsburger Allgemeine Zeitung’ met de eerste brieven van Quirinus; de schrijver is geen andere dan Friedrich, roept men te Rome. Zijn verblijf wordt een martelaarschap. De Ultramontanen beschouwen hem als den | |
[pagina 67]
| |
voorlooper van een naderend schisma. De zooveel besprokene blijft rustig. Hij merkt op en waakt. Wetenschap vindt men te Rome niet. In de archieven sluimeren schatten van wier bestaan de archivarissen zelfs geen ‘Ahnung’ hebben. De eerste algemeene Congregatie op 28 December wekt den moed der minderheid weder op. De scherpzinnige toeschouwer verheugt zich daarover, maar gelooft nog niet aan een gelukkigen uitslag. In de Jesuiten schuilt de kanker. Als Friedrich minister geweest was, had hij op het schrijven der Civilta vóor het Koncilie geantwoord ‘mit Ausweisung der Jesuiten aus Regensburg’. Nu beheerschen zij het Koncilie. Het wordt een ‘Schmeichler- und Räubersynode zugleich’. Terwijl men van de eene zijde de onfeilbaarheid wil binnenloodsen onder de vlag der geloofsbelijdenis van Florence zorgt Friedrich van zijnen kant dat de Bisschoppen der minderheid over deze geloofsbelijdenis worden voorgelicht. Met dat al blijft de toestand rampzalig. De minderheid is zonder éenheid, aan hare meeste leden ontbreekt het begrip van den toestand, zij die juister oordeelen gaan onder diepe smart gebukt. Men heeft te Rome met de meeste verwondering vernomen, dat hij, Friedrich, een leering van Döllinger is. 't Is te begrijpen, hoe men hem nu van alle kanten beziet. De Kardinaal Hohenlohe heeft daarover allerlei vragen te beantwoorden. ‘Er antwortet: er und viele Andere haben Döllinger ebenfalls gehört und nennen sich mit Stolz seine Schüler; damit sei aber nicht gesagt, dass diese alle für Sämmtliches, was er sagte, einstehen. Eine Schule mit Solidarität gebe es in Deutschland überhaupt nicht. Friedrich hat Döllinger gehört und ist jetzt Professor, selbständig und unabhängig’. Het antwoord is beter dan de persoon ten wiens bate 't gegeven werd. Ziehier zijn dankbetuiging aan den Kardinaal: ‘Er hätte hinzufügen können, das unsere Schulen eigentlich die Bibliotheken und Archive und unsere Lehrer, auf deren Wort wir schwören, die wahren und ächten Quellen sind. Darin liegt, wie ich Hrn Cardinal eben auf dem Wege zu St. Peter sagte, der Grund des Zwiespaltes, der zwischen uns | |
[pagina 68]
| |
und den Jesuiten etc. eingetreten ist: das wir auf die Quellen zurückgehen, diese aber aus der zweiten, driften oder gar sechsten und siebenten Quelle schöpfen, d.h. eigentlich alles erst durch die Brille ihres einmal fertigen Systemes ansehen’. - - - Bronnenstudie! ‘Natürlich soll ““Janus”” hierbei Handund Wegweiser sein’. - - Als bewijs van deze bronnenstudie diene 't, dat Friedrich, na een dwaze vitterij op plaatsbiljetten, vermeldt, hoe, naar zijn weten, vroeger ‘nur Doctoren oder Magister der Theologie auf allgemeinen Concilien als Theologen Zutritt hatten.’ Het bewijs ‘uit de bronnen’ levert het reglement van Orde der Trentsche Synode. Op de door Friedrich aangevoerde plaats, is er van niets anders sprake, dan van de orde waarin de theologen zullen optreden ‘naar de orde van hun promotie tot den graad van magister of doctor.’ De bepaling dat alléen gegradueerden als theologen in een Koncilie kunnen optreden is te Trente niet gegeven en ook niet beoefend. - Het ‘System’ van Prof. Friedrich is hier met een gevolgtrekking als bewijs tevreden, omdat hij een lasterlijken blaam op het Vatikaansch Koncilie werpen moest. Na de tweede zitting, - Januari '70 - waarin door de Vaders van het Koncilie de geloofsbelijdenis werd afgelegd, gaat de strijd weer voort. Er verschijnen veel geschriften over de onfeilbaarheid, die ter verdediging van het leerstuk zijn van het minste gehalte. De Schemata - ontwerpen der te nemen besluiten - die aan de Vaders worden rondgedeeld zijn ‘erbärmlich’. Steeds grooter en levendiger belangstelling wordt door de Quirinus-brieven in de Augsb. Allg. Zeitung gewekt. Terwijl men dan dezen dan genen voor den schrijver aanziet blijven toch aller oogen op Friedrich gevestigd. ‘Der Papst bietet alles auf den eigentlichen Verfasser dieser Artikel zu erfahren.’ De beweging èn voor èn tegen de onfeilbaarheid wordt sterker. Door de bisschoppen der meerderheid is een adres aan den Paus gericht om de uitspraak van het leerstuk te vragen. Ook de minderheid besluit tot een adres in tegenovergestelden zin. | |
[pagina 69]
| |
Het eerste adres is, het behoeft wel niet gezegd, een ‘Machwerk’ van lengen, laster en vleierij. Friedrich begint te gevoelen, dat de haat, dien Home steeds tegen alles wat Duitsch is koesterde, nu bijna uitsluitend tegen hem is gericht. Terwijl de oppositie steeds in kracht toeneemt en in forscher houding optreedt, geraakt de Curia in een verwarring, die aan verbijsterde wanhoop grenst. Bij de openbare plechtigheden ziet de Paus gedrukt en knorrig; de Kardinaal Bilio heeft geen kleur meer: P. Franzelin moet met de doodsverf op 't gelaat eene zitting der bijzondere Commissie voor geloofszaken hebben bijgewoond. Onder de Duitsche Bisschoppen zijn er enkelen aan de Jesuiten verkocht, het spreekt van zelf dat zij Friedrich vereeren met hun haat. Von Ketteler meent hem de oogen te kunnen doen neerslaan, maar de hoogleeraar durft. Wel hebben de Jesuitische Bisschoppen er reden toe op Friedrich verbolgen te zijn, - zijn werkzaamheid tegen het dogma wordt steeds grooter en uitgebreider, een zijner artikelen in het Bonner ‘Theologische Litteratur-blatt’, in afdrukken te Rome verspreid, opent velen de oogen. Want, och, ook de Bisschoppen der minderheid hebben voorlichting noodig; zij zijn al zeer spoedig met ieder soort van argumenten tevreden en gelooven dingen, die een ‘ausgezeichneter Theologe’ niet verduwen kan. De Univers heeft eindelijk een aanval, zeer van ter zijde, tegen Prof. Friedrich gewaagd. De vervolging tegen hem is in vollen gang ‘die Hetze gegen mich ist im besten Gange’ - de Paus kent dien ‘prete magro’, dien Döllingeriaan. En toch niet alleen voor wetenschap en waarheid, ook voor vroomheid en godsvrucht waakt deze vervolgde. ‘Für einen Kenner der Geschichte früherer Concilien ist es ausserordentlich auffalend, dass das Concil als solches sich der religiösen Uebungen zur Erlangung des göttlichen Beistandes, wie sie bei früheren Concilien üblich waren, gäuzlich enthält.’ Daar spreekt in deze woorden een laagheid, die geen verdere bepaling vinden kan. De man, in wiens geheele boek geen enkele tocht van godsvrucht ademt, de priester, die verklaart dat de Kerk meer dan feesten genoeg heeft en dient terug te keeren tot Christus en de Sacramenten de Katholiek die | |
[pagina 70]
| |
voor de vereering van Maria en Jozef gevoelens koestert, waaraan Prof. Doedes geen uitdrukking zou willen leenen, - deze man geeft zich, in de schaamteloosheid zijner huichelarij, voor een prediker van gebed en vroomheid uit! En dat terwijl geestelijke oefening op oefening de kerken van Rome met bisschoppen, priesters, geloovigen vult. Dat, terwijl de geheele Katholieke wereld haar millioenen en millioenen kinderen doet nederknielen in éen gebed! Dat, terwijl dagelijks bij ieder Misoffer de bede tot den H. Geest ten hemel gaat! Heeft de priester dat kunnen vergeten? ‘Die Hetze’ wordt nog heviger. De Paus wil den Kardinaal Hohenlohe er toe doen besluiten - ten minste hij heeft het plan gehad - om Friedrich naar Munchen terug te zenden. Dan zou het Koncilie zeker een beteren loop nemen. Want de oppositie steunt op Friedrich. De Bisschoppen vragen bij hem de gegevens voor hunne adviezen. Zelfs de Aartsbisschop Haynald, die over de macht der Pausen het woord zal voeren, komt tot hem. ‘Welch ein Höllenspektakel sollte das nicht werden, wenn man es in Rom wüsste!’ Men wist te Rome zeer veel van Prof. Friedrich. Maar niemand dacht er aan in hem een groot personaadjen te zien. Hij was de theoloog van Kard. Hohenlobe en niets meer. De waarde van zijn wetenschappelijke bagage was genoeg bekend. Men vreesde voor hem, omdat men te Rome vreest voor ieder, die een onsterfelijke ziel bezit en de genade verwerpt. Steeds worden te Rome meer verdenkingen tegen hem uitgestrooid. Hoe strijdlustig ook, soms voelt hij zich moedeloos, zelfs machteloos. De bedreigingen tegen den correspondent der A.A.Z. gelden ook hem. Heeft men niet verhaald, dat hij, Prof. Friedrieh, reeds over de grenzen was gezet? - Toch wil hij van den Kardinaal Hohenlohe zijn ontslag vragen. ‘Freilich wird man sagen, dass ich ausgewiesen worden sei; allein es kann mir doch auch gar nichts daran liegen, wenn diese Bande jublend maine Answeisung in alle Welt hinausrufen wird. Nachdem ich auch die Hirten der Völker in der Nähe kennen gelernt, auch an ihnen erkaunt habe, wie die menschliche Leidenschaft auch sie wie andere Menschen verblendet und zum Unrechte verleitet, kann mir im Grunde an | |
[pagina 71]
| |
dem Urtheile der Welt wenig mehr liegen, wenn nur ich ein anderes Bewusstsein habe. Und warum, soll auch all diese Gehässigkeiten und keineswegs wohlthuenden Sorgen und Leiden noch länger tragen! dem ganzen Haase gegen die Münchener und Dentsche Theologie überhaupt hier allein mich aussetzen! Es wird mir ohnehin Niemand dafür ein Dank wissen!’ Het schijnt echter, dat zijn bewustzijn tegenover allerlei verdenkingen en beschuldigingen krachtig genoeg heeft, gesproken, om hem vooreerst nog in zijn verblijf te doen volharden. Ook is hem het vertrek wel onmogelijk. Immers bij den toenemenden drang der omstandigheden is zijn leidende hand onmisbaar. Bij hem komen allen om raad en hulp, in zijn schoot storten allen hun geheim uit, Bisschoppen, Gravinnen, Diplomaten. Terwijl zijn vijanden het gerucht verspreiden van zijn vertrek, van zijn verdrijving, vinden zijn vrienden hem steeds op zijn post, steeds gereed om te strijden, om voor te gaan in den strijd. De vervolging tegen hem wordt heviger, op de laagste wijze wordt hij bespied. Men foltert hem door allerlei kleingeestigheden. Eindelijk doet de strijd rondom hem den strijd in zijn hart ontbranden; de beslissing valt, de keuze luidt: Schisma. Ziehier zijn bekentenis: Rom, 24 Februar 1870. ‘Ich muss doch endlich wieder zur Feder greifen. Waren die letzten Tage für die Geschichte des Concils wichtig, noch wichtiger waren sie für meine eigene Lebensgeschichte. Es waren harte Tage, Tage, entscheidend für mein gauzes Leben. Es hat ein geistiger Kampf in mir sein Ende erreicht der schwer zur bestehen war, mein ganzes geistiges und physisches Wesen erschütterte. Jetzt steht alles klar vor meinen Augen, ich kenne das Ziel, dem ich zusteuern muss. Der Herr hat mich in meinen Lebenswegen wieder um ein Stadium weiter geführt. Es war wirklich ein wehmüthiger Gedanke für mich als ich mitten in diesem Kampfe einmal einen Ruhepunkt fand, meine eigenthümlichen Lebeuswege zu überblicken. Von jenem Entschlusse an, Jesuit zu werden, bis hieher nach Rom führte mich, fast immer ohne meine Absicht, eine unsichtbare Hand in so wahrnchmbarer Weise, dass ich auch jetzt mitten unter | |
[pagina 72]
| |
diesen neuen Stürmen frischen Muth fassen konnte: ich stehe ja jetzt in Rom auch nur durch diese unsichtbare Fügung des Herrn; denn nicht ich war es, der irgend einen Schritt that hieher zu kommen; es geschah ja Alles ohne mich. Ich sehe es aber deutlich ein, dass auch diese Fügung mich in meinen An- und Absichten läutern und auf das allein mir vorgeschriebene Ziel meines Lebens hinführen sollte. Was war einst Rom für mich! Wie betete ich gewissermassen Alles an, was von da kam! Jetzt sehe ich, dass nicht bloss die grauenhafteste Ignoranz, sondern noch weit mehr Hochmuth, Lüge und Sünde hier herrschen. Nach zwei Hinsichten hat mein Leben seine Aufgabe jetzt bezeichnet erhalten: es ist von jetzt an dem Kampfe gegen die Curie, nicht aber Primat, sowie gegen die Jesuiten gewidmet. Gehe ich dabei zu Grunde, so glaube ich, dass es der Herr so gewollt hat uud dass es auch ein Martyrium für Christus und seine Kirche unter den Fideles geben kann und giebt. Habe ich doch selbst hier erfahren müssen, dass Curialisten und Jesuiten kaum weniger wüthende Feinde sind, als die Heiden, und ich werde öffentlich der Welt zeigen, dass wenigstens die letzteren auch nicht davor zurückschrecken, ibren Gegnern den Tod zu bereiten. Schrieb jetzt das Univers mit Unrecht von mir: “Der Skandal in Rom ist gross” weil ich hier bin und die Geheimmisse desselben verrathen soll, so mag man dann mit vollem Recht sagen: “Der Skandal in der Christenheit is gross.”....
De weg is deze. Men gelooft, kinderlijk, eenvoudig en rein. De kennis des geloofs wordt grooter, het hart begint warmer te voelen, de geest gelooft denkend en denkt goloovig. De weelde der kennis vervult de ziel. Ook de kennis neemt toe, de wetenschap stelt haar wereldruimten open, de verbazing lokt, de bewondering doet naderen, de geestdrift grijpt toe. Verder, verder die werelden in, hooger, hooger naar de toppen der bergen, die alles beheerschen, aan wier voet het heelal zich ontrolt. Is het geloof verdwenen! Neen? Men draagt het mede, niet als de dagelijksche spijze, maar als een toegift somtijds in grooter, somtijds in kleiner mate genuttigd. | |
[pagina 73]
| |
Met hoog geheven hoofd, met trillenden stap gaat men de lichtbaan der wetenschap op. Sterft het licht des geloofs in dien glans? - Nog niet, maar het schittert niet meer. Daar ginds zetelt de wetenschap, trotsche Koningin in haar blauw gewaad met sterren gezoomd, in de wemelende schittering harer kroon, die dof schijnt bij den glans der oogen, trotsche Koningin nu haar hand den scepter beurt, die banen trekt langs de hemelen en de diepten der aarde opent voor het licht. En hier gaat liet geloof, edel maar arm, in het witte linnen kleed, dat de vleugelen verbergt, met het kruis ten last en ten steun, zonder krone, zonder diadeem, - soms vlecht de zon een lichtkrans om liet hoofd. Wordt men der edele vrouw, die het kind geleidde, ontrouw om der Koninginne ter wille te zijn? Dat nooit. Alleen laat der Koningin haar eere als Koningin. Vasalle zij wie vasalle is. Gehoorzame, wie dienen moet. Daar is veel veranderd. Men weet en denkt zonder geloof. Geen geloof dan in en door de wetenschap. De strijd ontbrandt. Het geloof laat zich niet bij de hand nemen en ten troon voeren en knielt niet zoo op eenmaal voor de wetenschap. Gij meent het zoo gemakkelijk te doen, gij hebt uw vasalle reeds tot de trappen geleid - daar ontplooit zij de vleugelen in den gouden stroom van het licht, het licht meevoerend als den sleep van haar kleed. En gij blijft alleen met uw wetenschap!
IJdelheid uit zelfbehagen geboren, door eenzijdige vergelijking ontwikkeld, door baatzuchtige bewondering gestreeld, gekoesterd en gekweekt in het binnenste des harten; nu geheel het hart vervullend en uit het harte stroomend door het bloed. IJdelheid door mededinging geprikkeld, door nederlaag verbitterd, door doorgere verdiensten bij anderen tot bloedige wreedheid gegroeid. IJdelheid, die trotschheid wordt, die in den droom haar offer opheft en het doet meenen dat het boven alles staat. IJdelheid, die alle maatschappelijke banden verscheurt, die terugstoot en afstoot, die eindelijk doemt tot de eenzaamheid des doods. - IJdelheid en dan nog - de godslastering! Dan nog het | |
[pagina 74]
| |
verantwoordelijk stellen van God voor de afdwalingen van het koude, ijskoude, maar geweldig trotsche hart. Leg uw hand op dat hart en luister naar dien harteklop, 't Is eeuwig, eeuwig ik’. Daar is niets anders meer. In die duisternis zit de geest gebannen, met dat ijskoude pantser is de borst bedekt. Geen wereld meer, geen menschheid, geen maatschappij, geen leven, - ik! Het Schisma wordt van nu af aan het parool voor al de daden des hoogleeraars. Als de Bisschoppen beducht worden voor een Schisma, dan zoekt hij die vreeze te matigen. Het Schisma ligt niet voor de hand ‘wenn nicht die Infaillibilität aufoktroyirt werden will; ich kann mich jedoch selbst des Gedankens nicht erwehren, dass wil, wenn wir zumal Curialismus und Jesuitismus bekämpfen wollen und ernstlich ausharren, wirklich einem Schisma zutreiben.’ Zijn woorden en daden beiden worden onstuimiger, vermeteler. Waanzin gloeit en siddert in alles. Zijn misdaad in de oogen der Romeinsche wereld is ‘meine Eigenschaft Müncherner Professor zu sein.’ Hij wordt onverschillig voor de handelingen van minoriteit en majoriteit, van Bisschoppen en Paus. Wat maakt het hem? - Hij weet ‘dass nämlich wir Theologen schliesslich doch diejenigen sein werden, welche den Ausschlag geben, ob das Concil ein öcumenenisches ist oder nicht. Ich stehe dafür ein, dass dasselbe als ein öcumenisches geleugnet werden wird, und möge man nur ja nicht glauben, dass die Macht der Theologie so zu unterschätzen sei, wie man sich hier den Schein geben möchte. Es wird die Zeit kommen, und ich sehe sie schon nahen, wo auch der Index, Suspension oder selbst Excommunication nicht mehr anschlagen werden’ Onder lijden en vervolging - eene vervolging, die zoo openbaar wordt, dat zelfs zijn tegenstanders de Curia laken - gaat zijn geestelijke ontwikkeling steeds voort: ‘Ich staune da freilich oft über die Riesenschritte, mit welchen meine geistige Entwicklung hier vorwärts schreitet’. - Men heeft anders het recht hierover min of meer verbaasd te zijn. De omgeving, waarin hij zich bevindt, bevat enkel mannen, die ver beneden hem staan: ‘die Jesuiten präsumirten nicht mit Unrecht eine grosze Unkenntniss der Kirchengeschichte bei den | |
[pagina 75]
| |
Vätern des Concils. Dieselbe ist grausenerregend...... Man erinnert mich vielleicht an Hefele. Ich bin allerdings der Letzte der dessen grosze kirchenhistorische Erudition in Frage stellen möchte, obwohl ich seine Theorie der Concilien im I Bande seiner Conciliengeschichte in vielen Punkten für durchaus falsch bezeichnen muss. Allein er wird, wie es scheint, der Anderen nicht Meister, oder muss sich vielleicht schon dem “Führer” der Opposition (v. Ketteler) zugleich mit den übrigen Bischöfen beugen’. In de eerste dagen van het Koncilie telde de Kardinaal Schwarzenberg drie ‘Kirchenhistoriker’ te Rome, Fessler, Hefele, Friedrich. Fessler, de secretaris der Synode, de voorstander der onfeilbaarheid, heeft als zoodanig zijn recht op dien naam reeds verbeurd. Ook Hefele verdwijnt nu uit de rij. Ook bij hem is de kennis der geschiedenis niet groot genoeg om hem tot het Schisma te voeren. Friedrich alleen blijft over als de eenige ‘Kirchenhistoriker’ dien Rome binnen hare muren bergt. En toch weet P. Schrader de Jesuit, de pauselijke theoloog, toch weet deze niet, dat Friedrich te Rome is! - Omstreeks dezen tijd - wij zijn in de maanden Februari, Maart 1870 - wordt het ontwerp-decreet over de pauselijke onfeilbaarheid rondgedeeld. Voor Friedrich is niets van dit alles meer van eenige ernstige beteekenis. Het geheel is een spel. Treedt het nieuwe reglement van orde in werking; hij heeft er geen ander woord voor dan: ‘es würde heute inscenirt’. Zoo zal ook het onfeilbaarheids-dogme ‘inscenirt’ worden. De toestand is ernstig genoeg, maar niemand gevoelt het. De meerderheid kent slechts hartstocht, de minderheid is zwak. Alleen bij de diplomatie vindt men nog eenig begrip van den toestand. Deze Staatsmannen durven ten minste nog te reppen van maatregelen, die kracht verraden. Indien de minderheid onder de Bisschoppen zich met de Staatsregeeringen verbond, dan, ja dan zou men tot het doel kunnen komen en paal en perk stellen aan de pauselijke dwingelandij. Maar ook deze hoop verdwijnt. Terwijl de minderheid weer eenigszins krachtiger optreedt gaan de regeeringen weer een schrede terug. ‘Die Eegierungen fangen nachgerade an, dem Concile ge- | |
[pagina 76]
| |
genüber fast eine lächerliche Rolle zu spielen. Zuerst dass Grossthun, dann die Verlegenheit verbunden mit niehtssagenden Drohungen, endlich die Erkenntniss, dass sie die rechte Zeit verpasst und der Curie gegenüber das Zusehen haben. Hatte nicht die deutsche Wissenschaft ihre Position gerettet und eine Opposition beim Concile zu Stande gebracht und beständig, wenn auch gegen deren eigenen Willen, in Athem erhalten, und hätte nicht unser Herrgott die Dummheit und Unwissenheit auf Seiten der Majorität und der Curie gestellt, - die Regierungen wären vor der ganzen Welt zu Schanden geworden. Fürst Hohenlohe war doch eigentlich der einzige Staatsmann, welcher ein tieferes Verständniss in diesen Fragen zeigte und dies fängt man allmälig auch hier auf Seiten der Minorität einzugestehen an.’ De neohyzantijusche theoloog, de hoveling, die voor zijn meester slechts vleierij heeft, wreekt zich door een grenzenlooze onbeschoftheid tegenover alles wat minder is dan hij. Hij verhaalt er van hoe de ‘Anstandslosigkeit’ der Ultramontaansche pers steeds toeneemt, van de ‘haarstränbende Frechheit’ zijner tegenstanders, hij verwijt den Bisschop van Mentz, Mgr. von Ketteler zijne ‘unerhört anmassende und unchristliche Sprache’ en gloeit van verontwaardiging als deze prelaat ten aanhoore van geheel Duitschland de berichten der Augsb. Allg. Zeitung voor eerloozen logentaal verklaart. ‘Hochinuth, Frechheit, Verlongenheit’ zijn de hoedanigheden van de woordvoerders der meerderheid. Men heeft reeds kunnen bemerken van welke soort de gematigdheid is, die in dit dag boek heerscht, - sinds den dag waarop de hoogleeraar den grooten strijd heeft doorstreden en de oplossing ‘Schisma’ vond, sinds dien dag is zijne taal in voortdurenden strijd met alles wat men, niet alleen sierlijkheid of fijnheid, maar betamelijkheid of gepastheid pleegt te heeten. De schrijver verdient ten volle eene eereplaats onder de veteranen van den Katholieken haat, hij behoort - in felheid van smaad - niet alleen tot de voorhoede, maar tot het corps perdu der Kerkvernielers. Bij de meerderheid is naar zijne meening niets anders te vinden dan ‘Unwissenschaftlichkeit’ en ‘Dummdreistigkeit’; haar vereering voor den Paus is ‘götzendienerisch’. De laatste ontwerpen | |
[pagina 77]
| |
tot de eerste dekreten zijn de vruchten eener ‘ganz verrotteten Theologie’ zij zijn voorgedragen ‘im Stile einer recht verrotteten Theologie’. Als de Fransche geestelijkheid adressen aan den Paus richt, heet dit een ‘unwürdiges Manöver’, maar de Universiteiten in Duitschland behooren wel in vleiende frazen en op velijnpapier hun opwachting te maken bij Döllinger. De Universiteit van Pesth echter betuigt, dat zij zich onderwerpt aan alle besluiten van het Koncilie, heeft men ooit kinderlijker onnoozelheid en lager vleierij gezien! - Het is dan wel duister in Friedrichs omgeving. Eén lichtpunt echter blijft schijnen en schitteren - hij-zelf. In de stralen zijner eigen verschijning vindt hij warmte en levenskracht. En hij deelt ze aan anderen mede. Wat er goeds geschiedt door de minderheid geschiedt door hem. De kardinalen Rauscher en Schwarzenberg, de bischop von Ketteler verspreidden ieder eene brochure over het leerstuk der onfeilbaarheid. Er zit wel eenige verdienste in die geschriften. Geen wonder ook, wat vindt men daar? ‘Meine Anschauung’, ‘meine Formel’. Maar wat alles overtreft is, dat L. Veuillot ook de kracht en juistheid van Friedrichs opmerkingen bevestigen moet. Dat is wel den vader der logen dwingen om de getuige van den zoon der waarheid te zijn! De hoogleeraar heeft bemerkt, dat de meerderheid zich om Rauscher, Hefele, Schwarzenberg en al hunne brochures weinig bekommeren zal. Heeft hij goed gezien? ‘Was ich schon früher über die Broschüren der deutschen Bischöfe sagte, findet sich nun auch im Univers v. 18-19 April’. - Waarlijk, deze is een groot man, te groot voor zijn tijd! - Het is duidelijk, dat Rome hem spoedig te eng moest zijn. De toestand werd onhoudbaar. Zelfs zijne heldenziel kon dit alles niet torschen. Zij haakte naar vrijheid en licht. Zeker, het viel hard te scheiden. Zoo velen hielden hem tegen, zoo velen baden hem te blijven ‘da meine Anwesenheit absolut nothwendig sei.’ Hij kan niet langer. Voor hem is de teerling geworpen, wij kennen het opschrift dat boven viel. Omstreeks de helft van Mei verlaat de hoogleeraar Friedrich Rome, het stof schuddend van zijne voeten en biddend over de verloren stad. | |
[pagina 78]
| |
De heer Friedrich is tijdens het Concilie door de Ultramontaansche pers vreeselijk gelasterd. Niet in die mate als hij het verdiende, men wist toen nog niet, dat hij en hij alleen geheel de oppositie was! Dit ter zijde. Na een dier lasteringen te hebben medegedeeld voegt de hoogleeraar, na een opmerking over de ‘Niedertracht der Ultramontanen Presse’, nog de volgende opmerking daarbij: ‘Uebrigens bin ich nach all diesem doch begierig, welche Rolle ich einst in einer Ultramontanen Geschichte des Vaticanischen Concils spielen werde. Vielleicht wird meine Person gar zuletzt noch der Gegenstand einer historischen Controverse’. Het is volkomen overbodig op de finesse dezer geestige spotternij te wijzen. Zonder te dingen naar den palm des geestes dient het volgende eenvoudig als een proeve van beantwoording. Over den person van Friedrich zal geen strijd ontstaan. Hij is een noodzakelijke figuur op het Koncilie. Oportet scandala esse. Kaïn en Judas behooren tot de menschelijke geschiedenis. Niemand zal er aan twijfelen of een verrader is ook op het Vatikaansch Koncilie geweest. Ook op een Koncilie overtuigt de door Christus gezonden Geest de wereld ‘van zonde, van rechtvaardigheid en oordeel’ en al wordt de rechtvaardigheid schitterend betuigd door dat verrijzen der waarheid uit strijd en worsteling, aan Friedrich en de zijnen wordt het bewijs van zonden en oordeel voltrokken. Misschien echter zal de strijd zijn over Friedrichs persoonlijkheid. Men kent den apostaat, deze is minder nog. Men zal twijfelen of zooveel laagheid mogelijk was. Hij is gevallen door ijdelheid. Het is de vreeselijkste en diepste val. Men kan weenen om het slachtoffer van den hartstocht, het hart krimpt te zamen als men de gevallenen door hoogmoed herdenkt. Daar is een naam, die op menige bladzijde van Friedrichs boek terugkeert - Döllinger. Hij is diep gevallen, betreurenswaardig diep. Maar men treurt om hem. Men veroordeelt hem in de strengste vormen, maar met waarachtige smart. Friedrich is voor geen enkele rechtbank ter wereld meer dan een schuldige zonder naam. Maar terwijl hij voor den rechter staat geeft hij zich al de airs van Judas, rammelt met | |
[pagina 79]
| |
de zilverlingen en beroemt er zich op dat hijzelf een bloedakker zal gaan koopen, - de gerechtigheid wordt hartstochtelijk, over hem wordt geen vonnis gesproken, maar een vloek! De heer Friedrich verlangt te weten, welke rol hij in een Ultramontaansche geschiedenis van het Koncilie spelen zal? Geene. Voor de geschiedenis bestaat hij niet. | |
V.Het beeld van dezen Apostaat zou niet geheel volkomen zijn, indien daaraan de haat tegen Rome ontbrak. Het is een eigenaardige trek van alle afvalligen, dat de grimmige woede, die hen tegen de h. Moederkerk bezielt, zich het eerst uitspreekt in den haat tegen de stad, waar Christus den zetel Zijner Pausen op den rotsgrond der eeuwen gevestigd heeft. Heeft het Vandalisme der geloofsverzaking uit hun hart en uit hun geest alle liefde en waarheid weggenomen, een zelfde tocht schijnt alle schoonheidsgevoel te hebben gedood. De ziektestof, die hun ziel vergiftigt, heeft ook de fantasie, ook de zintuigen aangetast, de retina is besmet en beneveld. Zij zien niet meer. Het oog is duister geworden. De glans die de Barbaren trof, die hen den toom van het voortdravend krijgsros deed inhouden toen Rome hen tegenschitterde in zijn stralende glorie, die glans is voor hen gestorven. Zij haten. De schoonheid is voor hen verdwenen, zij leven in den nacht en voor hen is alles nacht. Daar is niets zoo. openbaar en niets tegelijk zoo verborgen als de volle schoonheid van Rome. Zij eischt van hare vereerders het offer van alle subjectiviteit. Dan eerst verheft, adelt, heiligt zij. Men heeft de volle schoonheid niet gekend en niet genoten als men om de monniken lacht, maar bij iederen steenbrok uit den heidentijd in verrukking geraakt. Ook met de vereering van het heilige in de heilige stad is men niet tot het volle genot der volle schoonheid gekomen. Rome is werkelijk de ‘Regina didata spoliis opimis.’ De trofeeën van duizende zegepralen omringen en kleeden haar. Zij is een koningin uit de Middeleenwsche legenden, een koningin, die hulde eischt en liefde, die vereerd wil worden | |
[pagina 80]
| |
en bemind. Zij wil niet alleen gezien worden met het oog, maar ook met de ziel. - Veel menschelijks is er te Rome, wat onze menschelijkheid hindert en stoot. Is onze menschelijkheid dan waarlijk de hoogste maatstaf? De eigenaardigheden van Rome en het Roomsche leven hebben toch wel hetzelfde recht van bestaan als onze eigenaardigheden en er ligt immers. geen vernedering in de onderwerping aan een koningin. Voor Friedrich is Rome weinig meer dan het voor Lady Morgan was: de ‘immondezzaio’ van de wereld, waarover het eens heeft geheerscht. Daar is hierin niets wat verbazing wekken kan. Als men zelf melde ‘immondezza’ der apostasie geheel over is bevlekt, dan is er waarlijk weinig bevreemdends in de omstandigheid, dat al de voorwerpen dezelfde vuile en morsige tint verkrijgen. De font ligt aan het gezichtsorgaan. Het oordeel over de stad, de stoffelijke zoowel als de geestelijke, is bitter en valsch. Het is lastertaal. Door dit geheele dagboek gaat geen enkele tocht van bewondering. Alles is gevlekt Geen enkele plechtigheid wekt een gevoel in deze ziel. St. Pieter laat den man even koud, even gevoelloos als een waterstaatskerk ten onzent den vereerder der gothiek. Alle Romeinsche instellingen worden door hem gebrandmerkt; hij geeft een beschrijving van den ‘Lotto’, die aan het laffe grenst. Den weesjongen, die in zijn witte talaar, zijn gewone, dagelijksche kleederdracht, de loten trekt, schildert hij als een ‘Knabe in kirchliche Gewänder, wie sie der Papst zu tragen pflegt, gehüllt’. Kloosters en kloosterlingen zijn even verachtelijk, zij hebben alleen dit goede, dat ze het proletariaat van de straat honden. ‘Wo Sonstige Erwerbsund Nahrungsquellen so beschränkt sind, wie hier in Rom, das so recht ein verrottetes, anachronistisches kleinstaatliches Leben vergangener Jahrhunderte in unserer Zeit repräsentirt, da ist diese Art von Klosterwesen ein sehr gutes und nicht zu verachtendes Aufskunftsmittel’. ‘Broderwerb’ is voor de meest, niet kloosterlingen, maar geestelijken het eenig doel waarmeê zij den priesterlijken stand omhelsden, al geeft | |
[pagina 81]
| |
Friedrich zelve tee, dat een geestelijke te Rome, waarlijk geen gouden bergen te verwachten heeft. De pauselijke ‘soldatesca’ heeft behalve de eer van door de Italiaansche roovers te zijn verslagen, ook nog die van door Prof. Friedrich te worden belasterd, en gescholden. De Hoogleeraar had waarlijk bij den intocht der Italiaansche benden, evenzeer als de Pruisische gezant aan het pauselijk hof, eene eereplaats naast den Generaal Cadorna verdiend. Alle sympathie, die nog bij dezen man te vinden is, leeft alleen voor de vijanden van Rome. Niet hij zal in de overweldiging der Kerkelijke Staten een roofaanslag zien. Niet hij zal eerbied hebben voor hetgeen de machtige hand der Geschiedenis naar het plan Gods heeft gesticht en volbouwd. Ook de groote geschiedschrijver der stad Rome, ook Von Reumont was op zijne wijze een tegenstander van Koucilie en Onfeilbaarheid. Hij schroomt niet het te bekennen, maar hij bekent het in een strijdschrift voor den Roomschen Paus, - ‘Pro Romano Pontitice’ - hij brandmerkt de misdaad der roovers, hij blijft trouw aan het recht van dien priesterkoning te Rome, al heeft ook diezelfde koning, naar zijne meening, in menige daad gefaald. Men kan die meening betreuren, men kan de tegenstrijdigheid der beginselen gispen, men bewondert toch den adel des gemoeds. Om des harten wil wordt veel aan het dwalend hoofd vergeven; liet doet zoo pijnlijk aan als men om de onwaarheid te dooden soms een warm en edel hart verwonden moet. Daar is wel geen gevaarlijker verleiding mogelijk dan de verleiding der halve logen, die tot u komt met een beroep op uw menschelijk meegevoel, een beroep, dat gij niet altijd gehuicheld noemen kunt. Maar hier, hier waar hoofd en hart beide even kond zijn en even kil, hier, waar het ongeloof over beiden en in beiden zijn doodskleed en zijn doodsgif heeft geworpen, hier voelt men niet meer, dat men met een 's menschen werk te doen heeft, het is te laag en te verachtelijk. De haat tegen Rome doet alles haten, wat, met Rome in de minste betrekking staat. Niets is veilig voor de lasterzucht van den Münchener hoogleeraar. Want het is laster als deze man, na het opgeven der kosten, die de fundeering | |
[pagina 82]
| |
der Koncilie-zuil met zich sleepte, er bij voegt: ‘Der Architekt hat absichtlich diesen Platz empfohlen’. De bedoeling, die der zuil eene plaats op den Janiculus deed aanwijzen is niemand vreemd. Zoo zij aan Friedrich onbekend bleef, zoo voor hem deze bedoeling noodzakelijk moest voortkomen uit eene zucht naar scudi, dit verraadt alleen dat Pichler zulk een zonderling niet genoemd mag worden en zijne daad bij zijne vrienden weinig verbazing wekken kan. Laster is het als de wetenschappelijke naam van Rossi, den kenner der Catacomben, wordt aangetast, als hem ‘grosze Confasionen’ worden verweten; schaamtelooze laster nog daarbij als men dit alles in verbinding brengt met de omstandigheid dat hij is ‘ganz und gar Jesuit’. Erger nog dan lasterlijk zijn de beschuldigingen der Fransche geestelijkheid naar het hoofd geworpen, de door geen enkelen naam gestaafde mededeelingen die deze historieschrijver over levenden en gestorvenen doet. Ook over gestorvenen; voor hem is niets heilig, niets eerbiedwaardig, dan zijne, trotschheid en zijne wetenschap. Het is onmogelijk alles op te sommen wat op deze bladzijden aan laster en smaad werd opeengestapeld. De kardinalen, de bisschoppen der meerderheid worden met felle drift door het slijk gehaald. Over de beste namen giet de heresiarchenwoede haar felste gal. Manning, Dechamps, Martin worden niet gehekeld, maar verscheurd. Zelfs de spot van dezen man werkt met barbaarsche folterhaken. Naast den ‘Baal des Jesuitismus’ staat te Rome een ander afgodsbeeld: de Paus. Op dezen komt de haat van Friedrich met honderdvonde zwaarte neer. Geen beleediging, geen laster wordt hier gespaard. De straatjongen, die met ruwe scherven de net geverfde hekken om het standbeeld bekrast, de beeldstormer, die zonder eerbied voor godsdienst of kunst het heiligenbeeld neerhaalt, beide worden, in baldadigheid en in woede, overtroffen door dezen voyou der wetenschap. Wat de liberale pers aan scheld- en smaadwoorden nog ongebruikt liet, wordt door dezen man opgerakeld en Christus' Stedehouder in 't aangezicht geworpen. De laster kent hier geen grenzen meer. Den Paus noemt hij eenvoudig ‘den unqualificirbaren Pius’. | |
[pagina 83]
| |
Pius IX is een man van liet allergeringst zedelijk en verstandelijk gehalte, een vrome broêr, die gebeden murmelt en overigens aan de Jesuiten gehoorzaamt, dezer gewillig werktuig is. Zoozeer hun werktuig, dat hij, wanneer soms de oogen hem opengaan over den toestand, geen ander woord heeft dan: ‘die Jesuiten haben mich auf diese Fährte geführt, ich will es jetzt anch durchsetzen; die Jesuiten mögen für die Folgen verantwortlich sein.’ Daar is niet de minste vastheid in zijn karakter, hij is een losziunig speler, een andere Lodewijk XV, die het ‘après nous le déluge’ op echt platte wijze vertaalt: ‘So lange ich lebe wird es wohl noch gehen.’ De geheele vraag, de geheele strijd over de onfeilbaarheid is alleen het gevolg van ‘die Laune eines eigensinnigen Mannes’. Van ernst is bij dit alles geen spraak, de magnetische kracht, die dezen Paus staande houdt is zijne ongeëvenaarde ijdelheid. Zijn levensdoel rust in de overtuiging ‘dasz eben ein Mastaï der gröszte Papst sein müsse’. Daarom richt hij zich op de meest onbescheiden wijze tot de leden van het Koncilie, roept de tegenstanders der onfeilbaarheid tot den goeden weg terug, bedreigt, de Bisschoppen, die op zijne kosten verpleegd worden, met intrekking van den hun verleenden onderstand. In zijn ijdele drift heeft hij zelfs na den dood voor wie hem weerstond geen vergeving: ‘der Mann. kennt nichts als seinen despotischen Wille und heischt vou den Gläubigen nur blinden Gehorsam. Sic volo, sic jubeo, sit pro ratione voluntas! ist seine Losung.’ Deze Paus is een dier mannen, die een vlek werpen op het kleed van Christus. Tegenover een Protestant, die de daden van dezen onbeteekenbaren man bespreekt is Friedrich gedwongen toe te geven dat zulke mannen een schande zijn voor de Kerk, Bleef het alleen bij schande! Maar hij is een moordenaar der zielen, deze Paus! Hij ontneemt der Kerk hare kracht, bij snijdt de leden af in plaats van ze vaster te hechten aan de éénheid der Kerk. Als de Armenische monniken uit het klooster achter de Colonnade van St. Pieter hun ongehoorzaam verzet voltooien door de vlucht uit Rome, dan heeft deze geestverwant van Pichler den uitroep op de lippen: ‘Welch herrliche Siege doch Pius erzielt! Statt die | |
[pagina 84]
| |
Orientalen mit der Kirche zu vereinigen, verscheucht er die bereits unirten aus derselben!’ - Eenmaal zal de Geschiedenis richten over dezen laster en de geheimen aan het licht brengen, die nu alleen de edelmoedigheid des Pausen nog verbergt. Met dat alles is da Paus nog zoo geheel schuldig niet. Want veel moet vergeven worden aan Pius ‘der mit einer unglaublichen Rücksichtslosigkeit die gröszte Unkenntuiss kirchlicher Dinge verbindet.’ Tot tweemalen toe vermeldt Friedrich het gerucht over de verstandsverbijstering des Pausen. Wel met innig welgevallen. Niet alsof hij er aan geloofde. Neen hij schrijft het toe aan den ouderdom, de hooge jaren of aan 's Pausen ‘epileptischen Zustande’. Deze laatste trek is een eerloosheid. Men weet dat de Paus in zijne jeugd, vóór zijne priesterwijding, aan vallende ziekte leed. Men weet echter ook, dat deze toevallen geheel en al hebben opgehouden. Men moet dan wel ‘Kirchenhistoriker’ zijn om tegen alle dagheldere waarheid in een zinsuede te kunnen neerschrijven, die aan het steeds voortduren dier toevallen gelooven doet. De Hoogleeraar verzuimt niet om van deze geruchten gebruik te maken tegen het leerstuk der onfeilbaarheid. Hij geeft hier zelfs een fijne malice ten beste: ‘Zuletzt musz man auf ein Concilium der Aertzte recurriren und steht oder fällt ein infallibler Akt des Papstes mit dem Gutachten der Aerzte! Man sieht, wie weit man mit der persönlichen Infallibilität des Papstes gelangen kaun!’ Men ziet vooral, hoever zij hare bestrijders kan brengen. - Sterk komt hier weder de bandelooze ijdelheid van den grooten man te voorschijn. Als hij verklaart heeft dat dit zonderling optreden des Pausen niet zoozeer aan waanzin dan wel aan zijne hooge jaren is toe te schrijven is dit gevoelen dadelijk ‘wieder im Curse.’ Men verhaalt dat te Eome over een der velen die het Koncilie bijwoonden gezegd werd; ‘Il veut faire le St. Esprit an Concile.’ Friedrich heeft het niet bij den wil gelaten; hij was, in zijn eigen oogen, de leidende, bezielende geest. | |
[pagina 85]
| |
VI.Daar zijn vele geheimen in het leven der Kerk. Geheimen, die den monsch soms vervullen met vreeze en angst, die een smartekreet ontlokken aan de ziel en haar doen sidderen voor het onbekende, sidderen en schreien zelfs in nameloos wee. Aan iedere zegepraal der Kerk gaan geweldige barensweeën vooraf. Al het menschelijke lijdt en het lijden is zoo fel en zoo vreeselijk, dat de vrucht van al die jammeren zou worden verworpen, indien de jammer tot dien prijs kon worden afgekocht. Maar de ziele der moeder juicht en jubelt boven de smarten der barende uit en straks is het, als naar het onsterfelijk woord: ‘Eene vrouw, als zij baart, heeft droefheid, dewijl hare ure gekomen is; als zij echter het kind gebaard heeft, gedenkt zij niet meer der smarte, om de vrengde, dat een mensch ter wereld geboren werd.’ Bij iedere nieuwe geloofsbetuiging der Kerk strijdt het menschelijke in haar nog eenmaal den ouden, harden strijd der geloofsonderwerping door. De weeën komen met hun trillingen en schokken en scheuringen. Van den aanvang af heeft zij de volle, heilige waarheid onder het hart gedragen, nu de belijdenis ten heile moet worden geboren, nu het woord des geestes woord des menschen worden moet, nu is het of de spraakorganen zich verzetten, kampen en worstelen voor die nieuwe klank wordt aangenomen en niet gesproken, maar gezougen in hooge, heilige geestdrift. Al wat daar vrijheid heet komt weer in strijd tegen de gehoorzaamheid, de wetenschap spreekt, al was ze geheel onafhankelijk van, als stond ze weer lijnrecht tegenover het geloof. In waarheid is reeds de strijd beslist, in waarheid is reeds de overwinning behaald. Want altijd zweefde de heilige Geest des Geloofs boven den strijd, boven de verwarring; over den donkeren chaos spreidt de levensgeest des Almachtigen zijn wieken, waarvan de Orde in bevruchtende kracht nederdrupt. Leuze op leuze weerklinkt in onontwarbare mengeling, Neen en Ja ontmoeten elkander en botsen als met der legerscharen geweld; geen nood, boven al die geluiden en geruchten gaat de kalme, statige psalmtoon: ‘Credo | |
[pagina 86]
| |
Sain Unam, netam, Catholicam et Apostolicam Ecclesiam.’ Het is soms een vreeselijk geheim. Daar is wel reden tot zieldoorvlijmenden angst. De rust is weg, het rustig genot is verdwenen. Maar voor den Christen is het toch een heerlijk geheim, een geheim der liefde. God, die zoozeer de wereld lief heeft, dat Hij Zijn éénigen Zoon geeft om haar te redden, Hij heeft ook eerbied voor die wereld door Hem geschapen, Hij eerbiedigt tot hare zwakheden toe. Niet door haar te dooden brengt Hij de vrijheid tot gehoorzaamheid. De wetenschap behoeft zich niet te ontzielen om verheerlijkt te worden door het geloof. Daarom laat God het verzet van beiden toe en overwint het door zijn liefde. De menschheid mag en moet weten dat vrijheid en wetenschap ook in den kring des geloofs recht hebben van bestaan, meer nog, dat zij eerst in dien kring opbloeien tot haar heerlijkste ontwikkeling. Alle krachten, alle gaven zijn Godes en zoo Hij ze overwint, die overwinning voert voor de overwonnenen niet ten dood, maar ten leven. Als de menschelijke kracht, moegeworsteld en afgestreden eenmaal weet, dat zij zwakheid is, als zij daar neerligt als het afgejaagde hert hijgende naar de waterbronnen, dan komt de machtige God en buigt zich neer om de arme op te richten en ze lafenis te bieden uit de eeuwig frissche bron. Is het niet volheerlijk? De onderwerping wordt dankbaarheid, de gehoorzaamheid liefde.
Het mag geene bevreemding wekken, dat op het Vaticaansch Koncilie een minderheid gevonden werd, die zich verzette tegen het uitspreken van het leerstuk der onfeilbaarheid. Al wierp de verschijning voor sommigen een schaduw over den stralenden spiegel van de éénheid der Kerk, hier in deze wereld heeft de zon met de wolken te worstelen en alleen in de stad, waar geen zon en geen maan meer zijn zullen, is het eeuwig schaduwloos licht. De Kerk is geen maatschappij van Engelen. Zij, die daar aanschouwen, zingen hun eeuwig Trisagion op den zangtoon der eeuwigheid. Wij zingen het Credo en als onvolleerden zingt elk onzer niet altijd in den juisten toon | |
[pagina 87]
| |
De minderheid op het Koncilie van het Vatikaan heeft door haren tegenstand het schitterend en voldingend bewijs geleverd, dat de zuiver menschelijke wijsheid machteloos is tegenover de hoogere, geopenbaarde waarheid. Niet alleen de getuigen vóór de waarheid zijn gehoord, ook zij, die daartegen spraken. Tot in de donkerste hoeken heeft het hooger licht zijn stralen geworpen. Aan iederen toetssteen is de waarheid getoetst. Geen enkel punt is onaangeroerd gebleven. Wie wil ontkennen kan nog ontkennen, maar dan is de ontkenning geen gevolg van de onklaarheid, van de onvastheid, van de onwaarachtigheid der leer, maar eene daad van den misdadigen wil. Stout is het verzet geweest tot vermetelheid toe, fel was de strijd, van beide zijden. Is het wonder? - Menschen streden met menschelijke wapenen. Het was geen streelend geen verkwikkend schouwspel, de vrede zal wel altijd schooner en weldadiger zijn dan de strijd. Strijd is hartstocht en de hartstocht heeft klanken, die boven den gewonen klank uitgaan, heeft gebaren, die het rustige dagelijksche leven niet kent. Ijveraars gaan dikwijls de maat te buiten. Er bestond tegen de minderheid een gevaarlijk vooroordeel, waaraan bijna niet te ontsnappen viel. Het is reeds opgemerkt, dat het verzet tegen het Koncilie of tegen de onfeilbaarheid van verschillenden aard was. En dit niet alleen wat het recht van verzet betrof, maar ook het doel van den tegenstand. Nu had zich, reeds voor het Koncilie, een tegenstand geopenbaard van eene zijde, die volkomen ongeroepen en volkomen onrechtmatig was. Die tegenstand droeg daarbij een zeker karakter, dat wantrouwen inboezemen moest. De partij ging hand in hand met de vijanden der Kerk, met den modernen staat, met de liberale pers. Al gaf zij hoog op van haar katholiek karakter, zij loochende dat karakter in ieder harer daden. Met één verpletterend woord heeft de Bisschop van Mentz haar eenmaal op den kansel in S. Maria dell' anima geteekend, het waren kinderen, die hunne moeder wantrouwden. Het scheen of deze oppositie met de minderheid der Bisschoppen éénsgezind en éénstemmig was. Niet alleen de uit- | |
[pagina 88]
| |
slag heeft dezen schijn gelogenstraft. De mannen, die later op hun Congres te München partij zouden nemen voor den staat, tegen den Paus, voor de moderne beschaving, tegen de Jesuiten, die mannen waren ook tijdens het Koncilie reeds kenbaar genoeg. Er ligt en lag altijd een wereld tusschen de adres-katholieken te Bonn en de Bisschoppen te Falda. Maar het moet gezegd worden, het onderscheid was niet altijd openbaar. Het is bij een heftigen strijd niet vreemd, dat men soms met alle soort van hulptroepen tevreden is, vooral wanneer deze hun dienst aanbieden niet de echte kokarde om den hoed, de ware kleuren in het vaandel. Indien het oogenblik geen oogenblik van strijd was, ja, dan zou men wel een weinig aarzelen, wel scherp ouderzoeken, men zou dien logen ontdekken, de valsche kleuren afrukken en de hulp afwijzen, die van zoo verdachte zijde komt. Het is nu echter eenmaal strijd en wel een zeer ernstige strijd. Op tegenstand, op krachtigen tegenstand is men allereerst bedacht. Het gevolg ligt voor de hand. Men kau de zwakheid betreuren, men heeft nog geen recht om van misdaad te spreken. Daar waren ook wel enkele aanknoopingspunten tusschen de meeningen van enkele leden der minderheid, en de meeningen door de in misdadig verzet zich bewegende partij voorgestaan. Maar altijd weder met een wezenlijk onderscheid. De meeningen van enkele Bisschoppen konden al met het een of ander geloofspunt op min of meer duidelijke wijze in strijd zijn, die meeningen waren toch niets anders dan het gevolg eener altijd eerlijke dwaling des verstands, die de geloofsdeugd niet had gedood. Voor velen onder die anderen waren drazelfde meeningen slechts de maskers waarachter zich de geest des oproers verborg. Bij hen was het geloof heengegaan. In den strijd bemerkt men van dit alles niets en zelfs waar men het bemerkt, vergeet men het in de mengeling. Schiften en scheiden geschiedt op het slagveld niet. Hoe betreurenswaardig ook, daarom blijft het toch zeer verklaarbaar dat de katholieke pers, die de meerderheid volgde, dat misschien zelfs de meerderheid soms deze wezenlijke, maar toen wel wat onzichtbare onderscheidingen over het hoofd zagen, tegen allen tegenstand zich verzettend, alle tegenstanders op geest- | |
[pagina 89]
| |
driftvolle wijze bestreed. Van beide zijden werden scherpe wapenen gebruikt. Liet zich soms de een of ander onder de minderheid vervoeren tot het gebruik van een wapen, dat hij in koeler ure oneerlijk zou hebben genoemd, niet de minsten onder zijne tegenstanders betreuren het dat misschien de felheid hunner tegenweer tot het grijpen van dat wapen heeft opgewekt. Nog is het oogenblik niet daar waarop de geheele geschiedenis van het Vatikaansch Koncilie kan worden geschreven. De waarheid haast zich niet. Men kan echter wel de slotsom dier geschiedenis te zamen vatten in één enkel woord. Dat woord is geen ander, dan de belijdenis van Christus' heerlijk koningschap. Over de hooggaande zee der menschelijke bewegingen is Zijn stem gegaan, vrede brengend en rust. En rustig en vredig, schitterend in de stralen der zou, zingt dan ook weer die zee in het levend ruischen harer golven het eeuwige lied van de Wijsheid en Almacht Gods. | |
VII.In dit geheele daghoek is niets, dat meer lage en gemeene eerloosheid - er zijn geen zachter woorden te vinden - verraadt, dan de wijze waarop de afvallige Hoogleeraar over de minderheid op het Koncilie spreekt. Hij zelve behoorde in zekeren zin tot die minderheid. Hij bekleedde een post van vertrouwen bij een der hoogst geplaatste leden van het Koncilie. Voor hem waren geen geheimen te bewaren, jegens hem kon men vertrouwelijk zijn. Door den rang, dien zijn Heer bekleedde, had hij toegang tot de beste kringen. Dat het hem niet ontbrak aan een zekere onbeschaamdheid, den lakeien van prinsen eigen, is reeds gebleken. Deze lakei der wetenschap en der diplomatie moest weggeschopt worden, een duw of een wenk baatten hier niets. Het was niet geheel onwaarschijnlijk en Friedrich kon met zekeren grond die hoop koesteren, dat zelfs de minst geloovige aan dit Dagboek toch aan hetgeen daarin over de minderheid voorkwam geloof schenken zou. Zijn karakter als oog- en oorgetnige scheen hier onwraakbaar. Het boek verscheen in | |
[pagina 90]
| |
de dagen toen de trillingen nog niet geheel waren verdwenen, misschien zou de een of andere te volijverige voorstander van de meerderheid Friedrichs getuigenis komen bevestigen of dwaas en voorbarig genoeg zijn om op de feiten door dezen man verstrekt een oordeel te vellen over de minderheid. Met volkomen zekerheid kon de schrijver hopen op een machtigen echo in de logenpers. Deze laatste verwachting is wel vervuld. Om al deze en nog meerdere redenen is er waarlijk geen woord te vinden, dat de voorstelling door Friedrich gegeven diep genoeg brandmerkt. Daar is zooveel kunstvaardigheid aan besteed, daar is over het geheel zoo fraai een kleed van oogenblikkelijke indrukken geworpen, dat men aan niets anders dan aan een boos opzet denken kan. Uit dubbele bron put Friedrich de beschrijving der minderheid. Allereerst uit de door de leden zelve tijdens het Koncilie afgegeven aktestukken. De verslagen door de Bisschoppen over enkele voorstellen verstrekt, de brochures waarmede sommigen aan den meer openbaren strijd over de onfeilbaarheid deel namen, hunne brieven en adressen leveren hem de grondstof van zijn weefsel. Van zijn weefsel, het net eener venijnige spin. De grondstof is bijna onherkenbaar geworden. De draden zijn op grillige wijze dooreengeslagen en in zoo vreemdsoortig een kleursel, gedoopt, dat zij bijna onkenbaar zijn. Hierin ligt de laagheid, die de schending van het ambtsgeheim overtreft. In het mededeelen der brokken van officiëele stukken ligt een kunst van ‘Zusammenstellung’ die ijzen doet. De cijfers zijn op meesterlijke wijze gegroepeerd. Maar het is het meesterschap der leugen. Door het verbrokkelen der verschillende akten, door het weglaten van wezenlijk temperende bijvoegingen, door het bijvoegen van ongestaafde gevolgtrekkingen of bittere verklaringen laat Friedrich de Bisschoppen der minderheid zeggen wat hij zeggen wil. Hij maakt hen tot zwakhoofden, die de slotsom hunner eigen voorstellingen niet vatten. Met felle, verholene drift tracht hij hen te teekenen als logenaars. Het spel is echter een weinig te vermetel, de schaamteloosheid is te groot. Friedrich zelve kan ze niet dragen. | |
[pagina 91]
| |
Als hij later verklaren moet, dat deze Bisschoppen de kracht hadden der onderwerping, de lafheid der apostasie overlieten aan hem, dan barst zijne drift los en de mannen, voor wie straks geen lof te hoog, geen eere te groot was worden neergetrapt en beslijkt. Bij de schets van sommigen is de woede reeds van den beginne af merkbaar. Van het eerste oogenblik wordt de Aartsbisschop van München-Freysing, wordt de Bisschop van Mentz gehoond. In de aanteekeningen over de eerste dagen van het Koncilie spreekt reeds de geest, die zich in Juli '70 openbaren zou. Wanneer men de voorstelling van het geheel alleen op enkele geheel willekeurig genomen deelen bouwt, dan is het waarlijk zoo moeielijk niet om eeue gewilde voorstelling te verkrijgen. Maar men heeft het recht niet die voorstelling als waarachtig uit te geven en zoo men deze aanmatiging pleegt, pleegt men eene valschheid te meer. Voor wie het Dagboek van Friedrich en zijne ‘Documenta ad illustrandum Concilium Vaticanum’ kent, behoeft deze valschheid geen bewijzen meer. De Müchener Hoogleeraar heeft gehandeld als iemand, die om eene geschiedenis der Romeinsche beschaving te schrijven alleen de lubrieke plaatsen uit de Romeinsche schrijvers en de porneia van de Musea tot bouwstoffen koos, maar tevens om het onreine nog beter te doen uitkomen, een enkelen zuiveren trek laschtte in het geheel. Wat hij aan ernstige zaken over het Koncilie mededeelt is alleen het bezinksel dat op den bodem der smelt-kroes blijft of het schuim, dat wegspat en verdwijnt. Valsche munters gebruiken geen goud. Wat echter aan de schetsen door Friedrich gegeven haar waar karakter verleent is de wijze, waarop hij van vertrouwelijke gesprekken, van uitingen, die het oogenblik van spanning verklaart, niet altijd verontschuldigt, het laagste misbruik maakt. Men weet wat in strijdbare dagen onder menschelijke strijders te geschieden pleegt. In het open veld, in de raadzaal handelt en spreekt men, hetzij dan met nog zoo heftige, zoo hartstochtelijke geestdrift, toch altijd naar zekere regelen. Maar na den strijd, onder de plooiende overhangsels der tent, verliezen deze regelen hare kracht. Het woord | |
[pagina 92]
| |
ontdoet zich van zekere bindsels. Het wordt scherp en ruw. In In het openbaar werd het beheerscht door de openbaarheid, nu wordt het overheerscht door de drift. Het acht zich, en niet geheel ten onrechte, minder verantwoordelijk. Daarbuiten sprak het ambt, sprak de waardigheid, nu spreekt de persoon. Deze heeft geen steun meer voor het hooger bewustzijn, een steun, die zoo noodzakelijk is en zoo heilrijk. Evenmin echter als een lyrisch gedicht aanspraak kan maken op de bewijskracht eener gerechtelijke akte, evenmin mag de intieme uitstorting des gemoeds tot den grondslag der historische persoonsvoorstelling worden gemaakt. De openbare persoon alleen behoort geheel aan de geschiedenis. Men kan in het bijzondere leven de verklaring zoeken van enkele geheime trekken, men heeft het recht niet uit het bijzonder leven alleen de trekken te nemen voor het historisch portret. Een dergelijke handelwijze is niet alleen oneerlijk, maar ook eerloos. Met grimmig lust heeft de Hoogleeraar Friedrich alle uitdrukkingen, die hij over de verschillende fazen van het Koncilie mocht opvangen, in zijn Dagboek teruggegeven. Alles wat slechts een smet kan werpen op het karakter van de Bisschoppen niet alleen der meerderheid, maar vooral der minderheid heeft hij bijeengegaard en in het scherpste licht gesteld. Met vermelding van alle namen deelt hij gesprekken mede, die in de meest vertrouwelijke uren gehouden zijn. En op deze gesprekken, deze uitingen van het opgewonden gemoed wil hij het oordeel over het. Koncilie en zijne leden vestigen. Hij dwingt zijn lezer dat schuim aan te nemen als het goud der geschiedenis. Hij besproeit er U het gelaat, de borst, de handen mee. Maar met dit alles verwondt hij zich zelven. Het zwaard tegen auderen gericht, springt in zijn eigen borst. De smadelijkste uitdrukkingen zijn van hem. Hij is de meester. Daar bleef nog iets over. Het was mogelijk de laagheid in deze mededeelingen gepleegd nog te overtreffen. De lasteraar is verachtelijk, maar de lasteraar, die zijn laster aan ongenoemden en ongekenden ontleent en zich achter dezen verschuilt, is te laag voor de verachting. En dat toch is hier geschied. De meeste uitdrukkingen door Friedrich medege- | |
[pagina 93]
| |
deeld, het grootste getal feiten door hem geboekt berusten niet op zijn eigen waarneming. Hij vernam ze door anderen. Behalve enkele personen, wier naam, op zeer doorschijnende wijze aangeduid, aan geen die den gang van het Koncilie volgde, geheel onbekend bleef en die meest tot de Beiersche. en Pruisische diplomatie behooren, wordt geen enkele zegsman genoemd. Eigenlijk heeft de Hoogleeraar slechts een enkel gezag. Behalve de reeds aangedniden treden nog een paar ongenoemde en ook onkenbare geestelijken, een pauselijk officier, een gravin en dergelijken op. De groote bron waaruit deze geschiedschrijver zijn zeggen put is de onbereikbare ‘Man’. - ‘Man sagte mir’; ‘man erzählte mir’; ‘man theilte mir mit’ - waar men deze uitdrukkingen ontmoet kan men zich voorbereiden op een lagen trek. ‘Man’ en ‘Ich’ zijn de twee groote personen in Friedrichs Dagboek. Het zou echter onrechtvaardig zijn niet te vermelden dat ‘Ich’ toch de grootste is der twee. Nu blijve 't oordeel aan ieder eerlijk gemoed. Men vermeldt afkeurenswaardige daden en woorden, men vermeldt ze op de meest uitvoerige en meest felle wijze, men hecht aan personen, die een vlekkeloozen naam behoeven en op de vraag, waarop deze mededeelingen steunen heeft men geen ander antwoord dan: ‘Man sagte mir.’ Het vonnis zal dan, ten minste in een eerlijk Nederland, wel geveld zijn. Misschien zou men in dit ontduiken der verantwoordelijkheid een soort van schaamte over de logen kunnen zien. Misschien zou men willen meenen dat de schrijver dat alles mededeelt uit een soort van plichtgevoel en er den indruk van verzwakken wil door de wijze van mededeeling. Waarlijk niet. Het is alleen vrees voor de korrektioneele rechtbank. Waar de logen tot een virtuositeit is gekomen, als die in het Dagboek van Friedrich wordt ontwikkeld, daar is zij met al hare schaamteloosheid, in al hare wreedheid, toch ontzettend laf.
Te weerleggen wat in dit Dagboek verdicht is ware nutteloos. | |
[pagina 94]
| |
‘Klatschereien’ zijn uit haar aard onweerlegbaar; maar zij zijn ook niet meer dan ‘Klatschereien’. Daarbij, waartoe de weerlegging? - Zij ligt in de feiten. Eén laster slechts zou weerlegging en rechtvaardiging behoeven, indien namelijk Friedrich de bewering had uitgesproken en gestaafd, dat de minderheid op het Koncilie haar geloof had verworpen zooals hij. Want hier en hier alleen draait de spil van het geheele vraagstuk. Al het andere is ijdelheid. Het is de vraag niet of de minderheid, naar den geest der Münchener school, logisch of onlogisch is geweest. De hoogste logica is de liefde met het geloof. Het geldt hier niet de beslissing of op allen én op ieder der Bisschoppen de lof van een groot karakter past. Het doet er niet toe of München en Bonn en de Rijksdag en de gemeenteraad van Solothurn oordeelen dat de Kerk niet meer de Kerk is, nu zij het leerstuk der onfeilbaarheid heeft uitgesproken. Niets van dat alles. De eerste en laatste vraag is en blijft, of de minderheid getrouw bleef aan het éen en éenig Katholiek geloof. En op die vraag antwoorden de onderwerping, het lijden en de strijd. Daarom is het Dagboek nutteloos en machteloos. Het is als een spotternij van Judas over de trouw van Petrus. | |
VIII.‘In Deutschland also haben wir künftighin das Heimathland der Katholischen Theologie zu suchen.’ Trotsch klonk het woord op den 28 September 1863 door de kapittelzaal der Benediktijner-abdij van St. Bonifacius te München. De man, die het uitsprak, droeg een der schitterendste, misschien den schitterendsten naam op de rol der Duitsche godgeleerden. Hoog gezag werd aan ieder zijner woorden gehecht. De wetenschap vierde hem als een harer kroondragers, het geloof bad voor hem dat hij mocht bewaard blijven en niet vallen van de hoogten, waarop zijn voet, in de vermetelheid der kracht, veilig meende te kunnen staan. Soms misschien had het reeds al sidderend. Het is treurig uit het heden op die September-dagen van '63 terug te zien. Diep treurig. Uit de rij der ‘Katholi- | |
[pagina 95]
| |
schen Gelehrten Deutschlands’ in die dagen te München vergaderd, zijn enkelen weggevallen en de profeet der Katholieke theologie heeft zijn Katholiek geloof als een oud kleed weggeworpen om den tooneelmantel te dragen der ongeloovige wetenschap. De valsche tonen, die door de redevoering over het Verleden en de Toekomst der Katholieke Theologie reeds zoo hoorbaar gingen, zijn machtig en machtiger geworden, steeds zwellend in omvang, steeds klimmend in geluid en ze overstemmen en overklinken die zuivere akkoorden, wier trilling, zoo vol en zoo krachtig, nu slechts den weemoed wekt en de hoop alleen belichaamt in het gebed. Maar: ‘in Deutschland also haben wir künftighin das Heimathland der Katholischen Theologie zu suchen’, klonk het toen en zonder schroom werd er bijgevoegd: ‘Hat doch auch kein anderes Volk als das Deutsche die beiden Augen der Theologie, Geschichte und Philosophie, mit solcher Sorgfalt, Liebe und Gründlichkeit gepflegt; sind doch in beiden Gebieten die Deutschen die Lehrer aller Nationen geworden.’ Leeraren, maar niet altijd ter waarheid. Leeraren, maar op het veld der wijsbegeerte vooral, dwaalleeraars. Dit is een gevaarlijke lof. Zeker Kant en Fichte en Schelling en Hegel hebben menigen leerling uit den vreemde gekweekt; of het vaderland er altijd bij gewonnen heeft? Een gevaarlijke lof, wij herhalen het, te gevaarlijker nog omdat die bazuintoon, zoo vol uitgestooten, tegelijk den roem van den vijand verkondigt maar ook het naderen der hoogste Katholieke theologie aankondigen moet. De Katholieke theologie ziet ook wel door haar eigen oogen. Haar vogel is de adelaar, deze alleen ziet in de zon. Haar gezicht behoeft geen verscherping door wijsbegeerte en geschiedenis; uit hare blikken straalt het licht op beider gebied. Want zij, de Katholieke theologie de wetenschap van het Katholiek geloof, ziet op naar de zon, haar voedsel en haar leven is het licht. Waar zij een blik werpt over de ijle wereld der wijsbegeerte, over het woelige veld der geschiedenis, daar behoeft en verlangt zij niets meer, dan ook hier het licht te brengen dat zij in volheid ontving. Op deze wijze alleen verandert zij alles wat zij aanraakt, in goud. | |
[pagina 96]
| |
Misschien heeft men zelden op kerniger wijze de kwalen der hooge Duitsche wetenschap saamgevat dan in de aangehaalde woorden is geschied. Daarin verraadt zich al de kracht, maar ook al de zwakheid van den meester. Wat hij roemde was de ziektestof. - Daar ligt reeds iets ongemeenzaams in dat nationaliseeren der Katholieke wetenschap. Niet als lag in deze opmerking een poging tot verkleining of ontkenning van de verdiensten door Duitschland op het gebied der Katholieke theologie verworven. De groote strijd tusschen waarheid en logen is daar geboren en zal ook daar worden volstreden in zegepraal. Maar hieruit volgt geen recht tot het monopoliseeren van hetgeen aan de Katholieke wereld behoort. Het Katholicisme is noch in zijn geheel, noch in zijn deelen een nationaal monopolie. Het is door den Godmensch voor alle menschen gegeven en allen aangeboden. De natiën zijn kinderen der éene Kerk. Ieder dier kinderen heeft van nature zijn eigenaardige gave, maar wat die gave tot Katholieke deugd maakt is allen gemeen. Men ontkent dit niet, maar men ziet het voorbij als men een deel - en welk een deel, de Katholieke wetenschap! - tot het eigen en onvervreemdbaar bezit van een enkele verklaart. Dat voorbijzien echter was in die dagen reeds tot een gewoonte geworden en had zich in het bewustzijn vastgezet. In de geheele bovenvermelde redevoering van Döllinger spreekt zich dat bewustzijn, soms op onrechtvaardige wijze uit. De uitdrukking is misschien niet te scherp als men van een, niet juist zeer nederig, isolement der Katholieke wetenschap in Duitschland met betrekking tot die der andere natiën spreekt. Vooral met betrekking tot Rome. En Rome is niet de zetel der Katholieke wetenschap, maar, wat oneindig meer is, de zetel der Katholieke waarheid, de toetssteen der wetenschap. In de kerkelijke toestanden van Duitschland, zooals die zich vertoonen in de laatste helft der achttiende, in het begin der negentiende eeuw, ligt de voldoende verklaring van dat isolement. De Vorsten, ook de Kerkvorsten, rekten de banden, die hen aan Rome hechtten, tot spinrag uit. Het verband bleef wel bestaan, maar de levensstrooming | |
[pagina 97]
| |
was zeer gering. Vooral op het gebied der wetenschap is deze levensstrooming dagelijksche behoefte, meer dan dagelijksch brood. Uit dit isolement volgt nog een ander verschijnsel. De Katholieke wetenschap in Duitschland bezat een zeer eigenaardige eigenschap. Zij heet soms de geest der vrijheid, soms de geest der kritiek. Men zou dwalen, indien men geloofde, wat toch hoog genoeg werd uitgeroepen, dat deze trek een bijzonder levende en frissche kracht verried. Als men nader toeziet ontdekt men slechts schijnbare kracht. Nadat de eerste heftige strijd tegen de Reformatie was volstreden heeft men op Duitschen bodem een dubbel verschijnsel waar te nemen. Het Protestantisme wringt zich langzaam uit de mummie-windsels van zijn Bijbel en zijn formulieren los. De strijd tegen de Katholieke Kerk neemt in felheid af. Want in dien strijd is bij het Protestantisme het bewustzijn van het onredelijke zijner stellingen geboren en, waar het zich niet in een éénzijdig - nu doodend - supra-naturalisme, een ontzettend bijgeloof belichaamt, daar laat het zijn dogmaas aan de rede over, die van de geheele waarheid beroofd, zich over de slavernij der halve waarheid door dezer vernieling wreekt. Ook de Katholieke wetenschap zoekt rust. Maar, door het haar belevend beginsel der liefde gedrongen, vindt zij slechts rust in werkzaamheid. Die werkzaamheid is echter zeer vreedzaam, zij bestaat in het zoeken van middelen ter hereeniging. Op den fellen, vermoeienden en door geen uiterlijke beslissing bekroonden strijd volgt een zekere toegeeflijkheid. De hoeken worden niet alleen van hun scherpte ontdaan, maar afgestompt. Daar is veel Duitsche goedmoedigheid in die hereenigingsschriften te vinden, een goedmoedigheid, die het eigenaardig teeken der Katholieke liefde, de volle liefde tot de volle Katholieke waarheid, niet altijd op het voorhoofd droeg. De strijders voor de Katholieke waarheid, de dragers der Katholieke wetenschap waren, ter wille der hereeniging, toegeeflijk genoeg. Zij zochten naar een gemeenen grond, waarop beide partijen elkaar konden ontmoeten. De Bijbel was te zeer slagveld geweest, om reeds dadelijk een veld des | |
[pagina 98]
| |
vredes te kunnen zijn. Daarbij, het Protestantisme week al meer en meer van zijn Bijbel af, het begon meer en meer in de rede den steun te zoeken, dien het daar derven moest. Dat de Katholieke geloofswaarheid met den Bijbel en de overlevering in de schoonste harmonie was, waarlijk, zoo de lange strijd iets had bewezen dan ten minste dat. Maar het Protestantisme gaf zich daarom niet geevangen, het verplaatste zich, en uit innerlijken drang en uit onwil om den strijd op te geven, op een ander gebied, de rede. Het trok de geopenbaarde. waarheden voor de rechtbank van het gezond verstand. De verdedigers en woordvoerders der Katholieke waarheid volgden hun tegenstanders ook daar en, vol van vertrouwen op de goedheid, de onaantastbare deugdelijkheid hunner zaak, vergaten zij misschien een woord te spreken over de macht van den rechter voor wien zij daar ter goeder trouw en zonder argwaan verschenen. Het pleidooi werd immers alleen gevoerd om te bewijzen dat geen enkel onder de leerstukken der openbaring in strijd was met der rede woord. Maar de rede werd daarom niet als rechter over de waarheid der leerstukken erkend. Zij had altijd te buigen om te gehoorzamen. Zoo meende, men, maar de drang der onwaarheid bracht het Protestantisme spoedig tot een tegenovergesteld begrip. In naam der rede werd de waarheid der openbaring ontkend. Langzaam volgde de Duitsche Katholieke wetenschap op dien weg, niet om te ontkennen, maar te bevestigen. Nu werd haar parool uitgegeven en het luidde: de hoogste en beste vrucht, der rede is de Katholieke, waarheid. Men jubelde in de zekerheid van dat woord. Het woord was onwaar en het wreekte zich. Het woord was ijdel en droeg de vruchten der ijdelheid. De Duitsche wetenschap meende zich zeer rustig tusschen alle dwalingen te kunnen bewegen. Zij was zoo zelfbewust, dat ze 't niet vermetel achtte soms van den giftbeker te drinken, haar moest het immers ten leven zijn. Men vergat dat de Katholieke waarheid, eenmaal door God gegeven en door de rede geloovig aangenomen, wel met deze in de schoonste harmonie is, maar daarom nog niet dezer vrucht mag heeten. Zij is niet de slotsom van een | |
[pagina 99]
| |
reeks waarheden door de rede ontdekt en gekend. Al sluit zij zich op de meest harmonische wijze Bij hen aan, zij is toch niet dezer organische ontwikkeling. Zij is van een andere, een hooger orde, van een ander en hooger bestand. In de drift om den vijand op zijn eigen gebied te slaan, in den ijver waarmede men de redelijkheid der openlaringswaarheden wilde betoogen verliet men, wel wat vermetel, den vasten rotsgrond waarop deze waarheid staat. Men kwam tot het uitspreken van het vermelde woord. Onwaar was het, maar ijdel ook. IJdel, omdat de wetenschap, te zeer op eigen kracht stennend, haar Katholiek praedikaat wel een weinig verloor en aan zich zelve overgegeven, ook onder haar eigen menschelijkheidswet moest bukken: scientia inflat. - Waar men dan de Katholieke waarheid als de hoogste uitkomst der rede had gesteld, daar kon het niet uitblijven of men moest haar ook spoedig op redelijke wijze gaan behandelen. Zij onderging het lot, dat iedere wijsgeerige slotsom in den loop der tijden ondergaat. Men zocht naar betere bewijzen, naar juister uitdrukkingen. Het oude werd als oud geminacht. Met de edelmoedigste bedoelingen ter wereld, in de hoop van de ongeloovige wereld langs de methode des ongeloofs voor het geloof te winnen, begon men het geloof te benadeelen. Een krachtig Katholiek leven had dit alles kunnen tegenhouden en in de eerste helft dezer eeuw rijzen grootsche figuren op den bodem der Duitsche wetenschap mannen vol van geloof en leven, zeker met de gebreken van hun tijd behept, maar machtig genoeg om die gebreken uit te roeien en te vernietigen. Het is of ieder hunner de laatste spanne tijds ontviel. In onze dagen is het anders geworden. De Katholieke wetenschap in Duitschland heeft zich van het gebied der polemiek eenigermate verwijderd om zich zelve op eigen gebied te versterken en te verjongen. Zij heeft echter dat woord der strijdende wetenschap voor een deel meegedragen. Sommigen onder hare volgers verwerpen het. Maar de overigen hielden het vast als hun heiligst palladium en bleven het toepassen, toepassen op heftige wijze. Zij wilden niet | |
[pagina 100]
| |
in hun onderzoek worden tegengehouden, zij wilden dat onderzoek naar de waarheid handhaven als der waarheid hoogste recht en plicht. Toen werd de geest der kritiek geboren, die niet alleen de waarheid des geloofs aan de kritiek toetste, maar op onbeschroomde, soms onbeschaamde wijze aan die kritiek onderwierp, ja daarvan afhankelijk maakte. Dat noemde men de Duitsche wetenschap. ‘Tiefer graben, emsiger, rastloser prüfen, und nicht etwa furchtsam zurückweichen, wo die Forschung zu unwillkommenen, mit vorgefaszten Urtheilen und Lieblingsmeinungen nicht vereinbaren Ergebnisse führen möchte, das ist die Signatur des ächten Theologen.’ Want de dwaling is ‘an sich ein wohlthätiges Element im kirchlichen Lebensprozesse, welches, indem es gebieterisch zu einer Lösung drängt, zugleich wesentlich zur Vervolkommnung und Erweiterung der Wissenschaft beiträgt’. De kritiek vergeet dat het levenselement der Kerk de liefde is, die de waarheid van God ontvangen, haar God weer toezingt in dank en lof. Waarlijk deze geest der kritiek wis geen kracht. Hij was een overblijfsel uit de scholen waarin de nood der tijden of een ijdele zucht de Katholieken gedreven had. Wat de vaderen als een wapen hadden genomen tegen den vijand, werd voor de jongeren, een wapen, dat der eigen moeder wonden sloeg. Daar is een eigenschap, de schoonste, en de hoogste, maar ook de meest noodzakelijke der Katholieke wetenschap. Zij heet de ‘pietas’. Liefde, aanhankelijkheid, eerbied, alles ligt in dat éene woord. Het is de deugd der kinderlijkheid. Want ook de Katholieke wetenschap is een kind, een dier zalig geprezen kinderen, wier Engelen altijd het aanschijn des Vaders in de hemelen zien. Kind van de reinste en heiligste moeder behoort die wetenschap kind te blijven, kind in gehoorzaamheid en onderwerping, kind in kuischheid van gedachte en woord, kind vooral in de ijverzuchtige zorg waarmede de eer der moeder wordt gehandhaafd, in de heilige liefde waarmede ieder harer daden wordt beschouwd. De wetenschap, die als haar hoogsten roem de kritiek draagt, loopt wel gevaar hare pieteit op 't éen of andere | |
[pagina 101]
| |
stuk te zien verdwijnen. De kritiek brengt alles, alles aan het licht, pieteit wischt de vlekken van het kleed, maar toont ze niet. De pieteit spreekt de waarheid, de kritiek geeft de grofste realiteit. En als de kritiek toornt, dan ziet zij in ieder vlekjen een misdaad en kleurt alles met donker zwart. In de worsteling der jongst vervlogen dagen heeft de Duitsche wetenschap haar volle pieteit heroverd niet alleen, maar weer doen schitteren. De moeder is haar verschenen in hare jonge en onsterfelijke kracht. Toen heeft het kind, geschokt en geslingerd, gezien waar het hoogste leven van weten en willen alleen' te vinden is. En wat der koninklijke moeder misschien nog geweigerd werd, dat gaf men der lijdende, der vervolgde, niet alleen de onderwerping, maar de liefde die sterker is dan de dood. De Katholieke wetenschap mag zich nu weer verheugen op de smetteloos gouden vruchten, die de Duitsche geest aan de éene, heilige moeder brengen zal.
Zij, die heengingen uit ons midden, zij, die den eigen geest meer schatten dan den geest van God, zij mogen dan juichen op hunne wetenschap - de juichtoon treft ons niet. Wij hebben het gebed te spreken der vervolgden en hunne ure is daar. Laat hen jubelen over den steun der vorsten, over de macht van den staat. Het is hunne ure, aan onzen God behoort de eeuwigheid. Reeds Tertullianus heeft het gezegd. - Ook over den rug onzer bespotters striemt zijn felle geesel. Alleen in de heete uren, verhaalt hij, vertoonen zich de schorpioenen. ‘Hoe tempus apud Christianos persecutio est. Cum igitur fides aestuat et Ecclesia exuritur de figura rubi, tune Gnostici erumpunt, tune Valentiniani proserpunt, tunc omnes martyriorum refragatores ebulliunt, calentes et ipsi offendere, figere, occidere’. In de hitte der vervolging zien ook wij weder de schorpioenen, zwellend van gif. |
|