| |
| |
| |
‘Post Tenebras Lux’
Ter inleiding op de geschiedenis van het jaar 1870.
In de geschiedenis der menschheid zijn oogenblikken, waarin eene bange vreeze voor den dood ieder ander gevoel overheerscht. Levenskracht en levenslust vormen de luidst sprekende trekken van den onsterfelijken meuschengeest. Levenskracht, die uit fiere en kloeke daden spreekt; levenslust, die den vader hoopvol doet staren op het kind, dat genieten zal, wat hij vergaderd, dat volbrengen zal, wat hij begonnen heeft. Levenskracht, die worstelt en blijft worstelen tegen de ontzettende macht der vergankelijkheid; levenslust, die, wat ook va1le en verga, het bewustzijn der onsterfelijke ziele wakker houdt.
De geslachten, de natiën komen en vergaan, maar hunne handelingen dragen niet den stempel van iets voorbijgaands, iets verdwijnends; zij zijn met het sprekende merk van het blijvende geijkt. Door alle kringen der natuur gaat een onafgebroken levenstocht. Dor en kleurloos vallen de bladeren van den eik, maar zij worden het voedsel van den steeds krachtiger opschietenden stam, maar zij worden de schoot, waarin de eikel tot een jongen eik ontkiemt. De volken vergaan, maar de onvergankelijke stam der menschheid brengt nieuwe geslachten voort. Ieder levend geslacht weet, dat het het kind is van een verleden, 't welk, door wijsheid of dwaling, den weg aangeeft, dien dit kind moet betreden of verlaten; dat het zelve weder de vader is van nazaten, die het strenge rekenschap zullen vragen over de nagelaten erfenis. In het rijk der natuur heerscht de onveranderlijke wet van den Schepper; in het rijk der menschheid de zedelijke wet der verantwoordelijkheid van ieder geslacht; in beiden vindt gij hetzelfde:
| |
| |
het leven, dat de instandhouding van het leven eischt.
Maar in tijden, waarin het lichaam der menschheid ziek is door uitputting of afslaving; waarin de geest, zijn waarachtig doel uit het oog verliezend, ook in zijn werken en streven met doelloosheid en afmatting wordt geslagen, dan is het, of de welbron des levens verdroogt. Dan heerscht de dood, de vreeze van den dood, of, erger nog, de zucht naar den dood. Een dergelijk tijdstip heeft de menschheid, in haar geheel, nog slechts éénmaal gekend, 't Was, toen de geschiedenis der zonde haar vollen loop had volbracht; toen de vrede heerschte op aarde, maar de vrede der afmatting, de rust van den doodslaap. Hijgende en vermoeid lag de arme menschheid neder; zij had gestreefd naar waarheid en grootheid; als grootheid had ze een wereldrijk gesticht, waarin allen slaven waren onder éen dwingeland; als waarheid had ze niets anders gevonden dan den onoplosbaren twijfel aan hare oorzaak en haar doel.
Toen is Hij gekomen, die het Leven is, die het leven aan de stervende menschheid heeft gebracht, die een nieuw, een onvergankelijk levensbeginsel in den schoot der wereld heeft gelegd. Hij, de menschgeworden God, is het Leven en de wet des levens te gelijk; Hij geeft antwoord op de vraag naar de oorzaak, op de vraag naar het doel des levens; beide antwoorden vat Hij te zamen in é'en: God heeft de menschheid geschapen en verlost, aan God behoort zij, tot God keere zij terug.
Als het moordjaar, als het jaar des doods zal het jaar 1870 in de geschiedrollen der menschheid worden opgeteekend. Een ontzaglijk doodsveld, waarop de hand van den Wreker met de witgebleekte beenderen der verslagenen een reusachtig ‘IJdelheid der ijdelheden’ heeft geschreven op bloedrooden grond, - zóo liggen de laatste maanden voor ons. IJdelheid der ijdelheden en de dood, - maar dat alles mag ons niet doen vergeten, dat dit jaar des doods ook een jaar des levens is.
Scherp afgeteekend zijn de beide helften van dit wondere jaar. 't Is of God in de laatste helft de menschheid vrij liet om met en door zich zelf hare geschiedenis te scheppen, of Hij, in meêdoogenlooze rechtvaardigheid, Zijner Voorzienigheid wakenden en geleidenden blik niet langer over de
| |
| |
gangen der wereld liet gaan. Maar in de eerste helft breekt, door alle wolken en nevelen, telkens de heldere zonnestraal Zijner almacht en Zijner liefde.
‘Wat wij door wenschen en gebeden van God afsmeekten, dat mochten wij door Zijne bijzondere en uitnemende vrijgevigheid verkrijgen: het door ons bijeengeroepen algemeen Concilie mogen wij met u vieren..... Gij nu, Eerwaardige Broeders, zijt in den naam van Christus hier vergaderd, om met ons getuigenis te geven van het woord Gods en getuigenis van Jesus Christus; met ons den weg Gods in de waarheid aan alle menschen te leeren, met ons, onder de leiding des H. Geestes, te oordeelen over de tegenspraak der valsche wetenschap.’
Met dat woord van Pins den IXen, op don 8sten December 1869 bij de opening van het H. Algemeen Concilie van het Vaticaan gesproken, vangt, in zedelijken zin, de geschiedenis van het groote jaar '70 aan.
Dat algemeen Concilie, - hoe het aanstonds aller aandacht trok, aller oogen op zich deed vestigen; hoe een geheimzinnige belangstelling zelfs den meest onverschillige met gespannen verwachting naar het minste gerucht deed luisteren, dat uit de zaal van St. Pieter over de wereld ging. Helaas, die belangstelling was bij velen slechts eene ijdele nieuwsgierigheid naar het wondere schouwspel. Dat dit Concilie werkelijk een algemeen Concilie zon zijn, bleek uit de oproepingen, die de Paus, niet alleen aan de Katholieke Bisschoppen, ook aan de schismatieken, ook aan de protestanten had gericht. Allen, die niet behoorden tot de éenheid, die niet geloofden in de waarheid der Katholieke Kerk, had hij vermaand en gebeden om terug te keeren tot den éenen schaapstal en dan meê te werken aan de bevestiging, aan de uitbreiding van het Christendom. De stem word gehoord, niet verhoord. Lichtzinnig of vermetel, opvarende in ijdelen hoogmoed of de zwakheid verbergende achter zinloozen spot wierp de protestantsche, wierp de schismatieke wereld de uitnoodiging van zich. Leeraren rezen op, die den grooten Leeraar op Petrus' stoel van dwaling en onkunde, van onrechtvaardigheid en aanmatiging beschuldigden. Al wat nietig is en verachtelijk maar
| |
| |
zich groot waande en sterk, legde een steen in den slinger om den Roomschen Goliath het stalen hoofd te verbrijzelen - maar de kiezel sprong terug en wierp dea slingeraar omver.
Wat buiten dien kring stond, wat niet eenmaal meer behoorde tot het schisma of de hervorming, de revolutionnaire wereld, de revolutionnaire staatsmacht - zij zagen met verachting of met wantrouwen, mot vinnigen haat of ijskoude onverschilligheid op dat Concilie neer. Soms lieten zij hunne stem hooren; soms beproefden zij de getuigenis, die het Concilie zon afleggen van het woord Gods en den Christus, te verwringen tot een getuigenis van hunne boosheid. Maar het gelukte niet. Dan brak er een stroom van hoon en laster, van smaad en beleediging, van loftuitingen en eerbewijzingen - erger nog dan de beleediging - over het Concilie los. Dan werd er gevleid en gedreigd, gevloekt en gescholden. Wat baatte het? Kalm en statig ging het werk Gods zijns weegs. Tegenover de dwalingen, die rede en geloof beiden onteeren, sprak het Concilie de verheerlijking der grondwaarheden van den menschengeest uit. De groote ure naderde, de ure, waarin de Geest Gods getuigenis zon afleggen van hem, dien de Christus als Zijn plaatsvervanger op aarde stellende, met het volle bezit Zijner waarheid had begiftigd, met het zuiver spreken van Zijn woord had belast. Hoe alle machten der wereld nog eenmaal hunne krachten inspanden, hoe alle hefboomen in beweging werden gebracht om dát éene te voorkomen, om die verklaring niet te doen geschieden! Neen, krachtiger dan de toeleg der menschen bleek de geest der Almacht. Nog éenmaal dan klonk de roepstem van den Levende over de wereld, maar de wereld worstelde en streed tegen de oneindige kracht, die zich ter genezing en ter redding aan haar opdrong, die de menschheid wilde behoeden voor den dood. Nog een oogenblik lang hield de Almachtige den zwellenden stroom der verwoesting, dien de wereld luider en luider inriep, terug. Nog een oogenblik lang scheen de zon des vredes: het Concilie voltooide zijn werk, het stelde midden in de verwarring van ongeloof en dwaling de fiere zuil der waarheid; tusschen de puinhoopen, door de
omwenteling opeen gestapeld, bouwde en voltooide het den zetel des gezags; in de reddelooze wereld plaatste het de ark,
| |
| |
die allen ter toevlucht zou zijn. Toen Zijn werk was volbracht, riep God den dood voor zijn zetel en zeide hem: ‘Nu, uw werk!’
En de geweldige dienaar heeft zijn geweldigen arbeid verricht. Nauw klonk de laatste getuigenis van het woord Gods over de wereld, of daar botsten ze tegen elkaâr, de twee renzenmachten, die beiden evenzeer, schoon op verschillende wijze, het gif der Revolutie in zich opnamen, die meenden de meesters te zijn, die slechts de slaven waren van den geest des Oproers. In het slijk der verachting is de vertegenwoordiger van de éene dier machten gevallen; de ander strekt vermetel de hand uit naar de keizerskroon, eens door Leo III op het hoofd van Karel den Grooten geplaatst. De volkeren, door beide machten in het gareel geslagen, zijn afgestreden, ten doode vermoeid; maar nog duurt de strijd, de strijd, waarvan niemand het einde voorziet.
En hij al die verwarring waagde de roover een aanslag op Rome, de heilige stad. God wilde het: het kwaad zou zijn triomf vieren, het zou den beker der zegepraal ledigen tot den laatsten druppel toe. Rome viel in de handen der eerloozen, Petrus' opvolger werd een gevangene in het Vatikaan.
De zonde vierde haar hoogsten triomf.
Bij die mare ontwaakten de volkeren, bij dien schok schrikte Europa op en het Katholieke bewustzijn sprak luide in aller gemoed. Door den val van Rome werd de heerschappij des doods, die rondwaarde over de natiën, gebroken. Frankrijk, het oudste en in vele opzichten het schuldigste van de kinderen der Kerk, zag berouwvol terug op zijn verleden en, worstelend tegen den vreemden overheerscher, begon het tegelijker tijd den kamp tegen het kwade in den eigen schoot. Lang had Duitschland, in den roes der wetenschap, de geleidende hand van Rome versmaad; maar daar viel de wereldlijke zetel der Pausen en daverend dreunde het door Germanje'a gonwen: ‘de Paus, de Paus!’ De meesters, die de bekroning van Petrus' gezag door de dogma-verklaring der onfeilbaarheid beknibbelden of verwierpen, zagen zich verlaten door hunne leerlingen, en de weinigen, die tegen den stroom der Roomsche geestdrift blijven worstelen, staan alleen. In de stad van Calvijn,
| |
| |
in Genève, traden de edelste vertegenwoordigers der Katholieke natiën te zamen en het woord, dat op aller tong zweefde, vatten zij op en gaven het gestalte en vorm om het neêr te leggen aan 's Pausen troon. Zonderling spel - ‘post tenebras spero lucem’ was de leenspreuk van Genève en eeuwenlang had de logen die leus misbruikt, met die lens gepronkt. De dag der vergelding is gekomen, haren gestolen tooi heeft de dwaling afgegeven en op het uur, dat te Genève het adres aan den Paus werd vastgesteld, op den dag, dat van daar uit de boden vertrokken om het te brengen aan alle stammen en volken, brak eindelijk door de duisternissen de volle licht-gloed der Roomsche zon.
‘Post tenebras lux!’ Voelt gij het, hoe, midden onder de physieke rampen, de kwalen en jammeren van krijg en dood, de zedelijke hergeboorte stil, maar krachtig haar werk vervolgt? Geene eeuw als de onze, in alles wat stoffelijken vooruitgang, wat den bloei dor nijverheid betreft. Het zedelijk leven, - helaas, ging het niet in spot of twijfelzucht, in ongeloof of ziekelijke aandoeningen te loor? Maar onder de daverende slagen van den oorlog is de looden klok, die de geestkracht der volkeren overdekte, vergruizeld; bij het dreunen der bazuinen zijn de sluimerenden uit hun doodslaap opgestaan. Vreeselijk vaart nog het wraakgericht Gods langs de wereld; al wat met het kwaad boeleerde, al wat den geest des gezags verwierp, den geest des oproers huldigde, viel of wankelt ten val. Nog zijn al de dingen niet voltrokken, nog hangen zwarte, zware wolken aan den horizon. Maar helder schittert op dien donkeren achtergrond de boog met zijne zeven kleuren, het teeken der belofte, dat de God des Levens der menschheid geschonken heeft. - Neen, de dood zal de menschheid niet meer beheerschen, al wordt de maatschappij, waarin zich het kwade, het oproer belichaamde, het offer des doods. Onverdelgbaar is het levensbeginsel, door den menschgeworden God in de wereld gelegd, maar onverbiddelijk ook is de wet des levens: ‘Quicumque vult salvus esse, ante omnia opus est ut teneat catholicam fidem. Wie tot het heil wil komen, dient, voor alles, belijdenis af te leggen van het Katholiek geloof!’
|
|