| |
| |
| |
Piae Memoriae FRANCISCI PETRI VAN DE BURGT, Praesidis Seminarii Rijsenburgensis, D.D.D.
| |
| |
| |
Ter inleiding.
‘Ce livre est toute ma jeunesse’...
Indien Busken Huet mij niet had geleerd, dat het zinspelen op woorden van anderen zijn gevaren kon hebben, dan zou ik geneigd zijn den fraaien regel van Alfred de Musset tot Leitmotiv van deze korte inleiding te nemen. Maar ik ben gewaarschuwd.
Hoe? Ziehier. Ten Kate had zijn nog altijd zangerige ‘Schepping’ doen verschijnen en Huet nam, om het gedicht aan te kondigen, zijn scherpste pen, die zoo fel over het papier kraste, dat het krassen de zangtonen overstemde. Naar ik meen bracht de Levensbode van van Vloten dit vlijimend en als altijd onbillijk stuk critiek. Een van de grievendste dingen, die Huet Ten Kate toeduwde was het volgende. De goede en vrome dichter had aan het slot van zijn gedicht een ‘Tabula votiva’ gehangen, waarin hij zijn ‘leste en beste lied’ aan God opdroeg:
O God! Gij schonkt mijn bee gehoor.
Thans U de dank als U de bede!
De zeeman hangt, zoo pas ter reede,
't Nog vochtig kleed in 't Tempel-choor:
Zóo leg ik, met een heilig beven,
Mijn dichtpen aan uw voeten neêr. -
Neem, Schepper! uit genade weêr
Wat Ge uit genade hebt gegeven!
Nu wilde het geval dat Ten Kate in zijn beminnelijke naiviteit zelve had aangegeven hoe hij en den Latijnschen naam voor zijn opdracht en het beeld van den nog ‘pas ter
| |
| |
reede’ naar het tempel-choor snellenden zeeman geborgd had bij Horatius, geborgd had uit de ode, wier inhoud Vondel zeer juist teruggeeft: ‘Horatius de verlockingen van Pyrrha als een schipbreuk ontswommen, schat zulke ellendig, die in hare minne verstrikt zijn.’
Huet had niet moeten zijn Huet, niet de schrijver der ‘Verspreide Polemische fragmenten’ en het ‘Ongevraagd advies’, indien hij in dit zonderling samentreffen geen reden had gevonden om een regen van knetterende vonken te doen dalen op het hoofd van den vriendelijk- en gemoedelijk-rechtzinnigen leeraar der Nederlandsch-Hervormde Kerk. Voor een, dien niets heilig was, was het een weelde ten toon te stellen de, onbewuste en ongewilde, profanatie, die er stak in het geheugenspel, dat een danklied aan den Heer der Schepping dichtte naar zulk een ode van Horatius.
Huet was onbillijk, maar ik ben gewaarschuwd.
Ik neem echter de vrijheid mij aan de waarschuwing niet te storen. Ieder die het beminnelijk sonnetjen van de Musset gelezen heeft, weet wat het zegt en niemand, die deze bladeren vluchtig inziet, zal meenen, dat ik in goeden ernst den fraaien regel, die zoo goed bij den inhoud der gedichten past, zou doen plaatsen op de eerste dezer bladzijden vol van jong, maar soms wel wat zwaar proza. Maar de regel dartelt door mijn hoofd en hij past mij. Hij geeft geheel het gevoel terug, dat mij bij het verzamelen en bijeenvoegen, bij het herlezen dezer opstellen vervulde:
‘Ce livre est toute ma jeunesse’...
Zeker, ik was de jeugd reeds lang voorbij, toen ik deze opstellen schreef. Toch is dit boek, mijn boek van jeugd, want het is mijn boek van Rome. Rome is voor ieder, die op en om zijn twintig jaren de Eeuwige Stad bezoekt, de jeugd. Het bezoek moet niet kort zijn, het moet worden verblijf. Zwakken en kranken gaan in de wintermaanden ter Middelzeesche Zonnekust om zomerwarmte mede te voeren tegen onze Siberische lente en onzen noordelijken zomer. Wie voor geheel zij leven de zon in zijn ziel wil dragen moet
| |
| |
in zijn jeugd den vollen doop gaan halen van Rome's gouden zon.
Voor ieder der door Rome gedoopten komt het oogenblik waarop men over Rome geen woorden meer heeft, niet meer spreken of schrijven kan. Alles gaat op in mijmeringen, droomen, visioenen en een verlangen, een door de vervulling steeds warmer gewekt verlangen: nog éens! Het blijft met zulk een: nog éens! nooit bij éénmaal.
Wat is het? Een reeks herinneringen, een onafzienbare rij. Herinneringen van feesten, herinneringen van gevoelens, herinneringen van waarnemingen, gedachten, beschouwingen, aandoeningen: de koepel van St. Pieter en de glibberige straat bij S. Angelo della Pescheria; de colonnade, van S. Pieter en de Torre de Cenci, de Piazza Navona en het Colosseum, de kapellen der Capucijnen uit knekels en doodsbeenderen opgebouwd en de ruischende palmen der villa Pamfili; het gewemel van Corso en Pincio en de heilige rust in het klooster bij San Pietro in Vincoli; de trotsche ruïnes van den Palatijn en Rafaels Camere op het Vatikaan; de frati della misericodia e della morte en de Carnaval op de piazza Colonna; de Mamertijnsche gevangenis en de Orvieto secco van Ponte Molle; theologie en volksleven, wijsbegeerte en poëzie, monumentale historie en praatjes van den dag, geestverrukking en jongenspret en boven dat alles en nog meer de aeterna romanae pacis majestas, die nooit verdwijnt.
Korter en beter: Rome is de lisfde, die de eerste liefde is, de oudste liefde wordt en die de jongste liefde blijft, de eeuwige.
Vier malen, na mijn studie- en werkjaren, heb ik Rome weder gezien. In 1877 Pius den Negende, op een der gloriedagen, den laatste, dien hij in zijn glorievol leven heeft gevierd. De ‘schoone Joseph’ onder de Pausen was een grijsaard geworden, die al de gebreken van den onderdom en al zijn teekenen droeg. Maar altijd vol heerlijke beminnelijkheid, vol jong vernuft, altijd met den onsterfelijken glimlach in het oog. Nog zie ik hem als op dien laatsten avond, onder het getemperd licht der lamp, in het kleine witte vertrek, den
| |
| |
witten man in het witte kleed, vermoeid maar onbezweken, altijd bereid om blijde te maken en te zegenen.
Drie malen heeft mij Paus Leo de Dertiende de handen op het hoofd gelegd en mij gemaakt tot zijn homme-lige, zijn man van wapenen. Onvergetelijke en onuitwischbare dingen, die men als lidteekenen van weêrgalooze genietingen meêdraagt in het hart. Lidteekenen want aan dat weêrzien van Rome hangt toch pijn en smart. De dorperheid en zoute-loosheid onzer eeuw heeft reeds lang ‘de gevangenis van het Vatikaan’ tot een laf spotwoord gemaakt, dat al onze Epicuristische biggetjes, die zelfs geen basterdneven van Horatius zijn, doet grinnikken. 't Mag zijn. Wat mij betreft, ik hoor nog altijd liever de stem van het geslacht, dat met Bernard ter Haar over Ab-del-Kader buldert:
‘Getemd is de leeuw, die als schrik der woestijnen
Zoolang om zijn roof heeft gebruld...’
Ook gebulderd gevoel is gevoel en dit is toch het gevoel voor de majesteit der nederlaag. Die majesteit is hier, hier in de gevangenis van het Vatikaan. Zeker, ik erken da nederlaag niet, maar voor de oogen der wereld moet zij daar zijn. En is zij dan niet hoog en tragisch, van geweldige hoogheid en geweldige tragiek? Die grijsaard in zijn paleis te Rome, in dat Rome door zijn voorgangers beschermd, bewaard, verdedigd, vergroot, verheerlijkt en geheiligd, Rome, zijn stad bij de gratie Gods en den wil der historie, Rome, dat hij niet betreden kan, daar de levende niet veilig is waar het lijk wordt gehoond; Rome, waar Crispi en Rudini de oprechtheid vertegenwoordigen en de mannenkracht.
Er is meer te Rome dat pijn doet. Ik noem slechts wat Gregorovius en andere toch waarlijk geen paapsche getuigen genoemd hebben: de verwoesting van Rome. Een treffende getuigenis vindt men nog in de Etudes Italiennes, die Geffroy ons naliet, in dat laatste opstel: Rome capitale moderne. Daar was een vergezicht in Rome - Dante's adelaarsoog had het reeds geschouwd - schooner en grootscher dan al het andere: het vergezicht genoten onder de portiek van het
| |
| |
Lateraan over de Campagna. Ik beschrijf het niet meer. Maar hoor Geffroy: ‘Et l'admirable vue qu'on avait du portique de St. Jean de Latran? Nous en savons qui, arrivant à Rome, courant à ce lieu béni pour y renouveler leurs anciennes admirations, et se trouvant en face d'horribles barraques qui ont à jamais gâté, déshonoré ce suprême tableau, un des plus beaux, non pas seulement de Rome, mais du monde; out senti les larmes leur monter aux yeux et la malédiction aux lèvres...’ Nu kan een brave zoon van Teuto als P.D. Fischer wel een viertal lange, saaie brieven in Cosmopolis ten beste geven, om de vooroordeelen tegen Rome als hoofdstad van Italië weg te nemen, - ijdele moeite. Rome als hoofdstad van Italië verliest rang en plaats. De reus wordt een dwerg, - een dwerg als Quasimodo.
Maar de reus laat zich niet verkleinen. Rome blijft Rome toch. Er zal altijd, binnen of buiten de muren, nog een plek gevonden worden, waar men droomen en peinzen kan. Zulk een plek als Arthur Symons beschrijft; ‘In so beautiful a desolation, at which the soul shivers away into that loneliness, which is the soul's ecstacy before eternal things, I said to myself that here, if anywhere upon earth, God and man had worked together to show at one glimpse all the glory of the world.’
‘Ce livre est toute ma jeunesse’...
Nog in een anderen zin is dit woord waar. Dit boekjen bevat al mijn gelooven en hopen in en voor de Kerk. Het geeft dat terug in hoogopschuimende geestdrift en het zal mij niet verwonderen als een ander hier van opgewondenheid spreekt. Maar opgewondenheid of wat ook, dit wil ik met groote dankbaarheid hier belijden, dat bij mij dat geloof, die hoop en die liefde dezelfde gebleven zijn. Geen jaren, geen vierde of geen helft van een eeuw veranderen iets aan deze dingen. Integendeel, ik gevoel mij teu opzichte van dit alles jonger dan in de dagen der jeugd.
Er zouden hier ter inleiding nog menige dingen moeten worden aangevuld, getemperd, gewijzigd. Ik moet dit laten
| |
| |
rusten tot een volgenden bundel. Te lang heb ik reeds met dezen gedraald en de afgedrukte vellen wachten op het voorwerk. Ik geef wat ik heb.
Ook de opdracht is een stuk jeugd. Maar zij is tevens de dank en de hulde voor het leste deel van mijn leven, de dank en de hulde aan de nagedachtenis van een man, die boven alles een karakter was. Hij heeft mij door leer en door leven tot een katholiek priester gevormd en naast hem heb ik te Rome de vorming voltooid, die den Roomschen strijder maakt.
6 Juli 1898.
Dr Schaepman.
|
|