| |
| |
| |
Hermann von Mallinckrodt.
I.
Toen Hermann von Mallinckrodt op den 26en Mei jl. opging ter eeuwige rust verloor het Centrum zijn ridderlijken aanvoerder, het Duitsche volk zijn fierst en eerlijkst kind, de Kerk haar heldhaftigen belijder en de geheele Katholieke wereld een stralend voorbeeld van onbezweken trouw en strifdhaftig geloof. Toen was het of een der ijzeren wallen, waarop de golfslag der vervolging brak, was neêrgevallen, - zoo scheen het, maar het was niet aldus. Zij, die hem verloren, geloofden met hem aan het onsterfelijk leven; zij wisten, dat hij, die Christus had beleden tegenover de tyraunen van Duitschland, nu ook voor den troon des Vaders zijn Duitschland zou blijven belijden in het onsterfelijk gebed.
Hoe de mare van zijn dood door geheel Duitschland als een treurmare weêrklonk, hoe zij ver, ver over de grenzen van het rijk werd vernomen als een droevige tijding voor allen, die het wel meenden met de vrijheid en het recht is allen bekend. Niemand vindt ook daarin iets bevreemdends of openbaart daarover de minste verwondering. Toch is daarin veel dat verwondering mag wekken, verbazing zelfs.
Het is ons allen, als hadden wij Hermann von Mallinckrodt sints onnoemelijke jaren gekend, zooals wij hem nu kennen, den held in den reuzenstrijd der vervolging. De werkelijkheid in allendaagschen zin spreekt dit luide tegen. Tot voor drie, vier jaren toe was hij bij ons zeer weinig bekend, eerder nog, geheel onbekend. Zelfs in Duitschland zal hij buiten de grenzen van Pruisen wel veel bekenden en vrienden geteld hebben,
| |
| |
maar hij was niet de man, wiens naam voor het volk een historiesch, een onverzettelijk feit was geworden. Wat wist men van den westfaalschen edelman uit een protestantschen vader en eene katholieke moeder in 't jaar 1821 te Minden geboren? - Nu weten wij, dat hij verschillende staatsbetrekkingen bekleedde, te Paderborn, te Munster, te Erfurt, te Minden, te Stralsund, te Berlijn, te Dusseldorf, te Merseburg. Van 1852 tot 1863 had hij zitting in het pruisische Huis der afgevaardigden; in 1868 hernam hij daar zijne plaats en trad tevens op als lid van de noordduitschen, dan van den Duitschen Rijksdag. Dan eerst beginnen wij hem te kennen, dan wordt zijn naam de naam van onzen man.
Een zijner vrienden verhaalt hoe hij bij zijn voor den Staat af te leggen examen tot stof zijner verhandeling koos: de rechtsverhoudingen tusschen Kerk en Staat. De door hem geraadpleegde nieuwere schrijvers konden hem niet bevredigen. Hij las het koncilie van Trente en met zijn bepalingen tot leiddraad denkt hij verder en vorschte en bleef denken, tot dat hij eindelijk zijn beginselen gevonden had. Toen raad-pleegde en vergeleek hij de oudere katholieke schrijvers. Bij hen vond hij de beginselen terug, die studie en nadenken hem als de ware hadden doen erkennen.
Zijn verhandeling werd beoordeeld, men vond haar uitstekend, maar te gunstig, veel te gunstig voor de Kerk, - ‘viel zu günstig für die Kirche’.
Niemand vindt hierin iets bevreemdends. Wij bevroeden, dat deze man, die dan hier, dan ginds werd gezonden en die geen der hoogste sporten van den pruisischen staatsladder mocht beklimmen, bij de protestantsche regeering als te katholiek stond aangeschreven. Weder vindt daarin niemand iets bevreemdends. Zooals wij nu den man kennen moet hij steeds geweest zijn en daarom is het ons als hadden wij hem steeds gekend.
Het wonderbare ligt in de leiding der Voorzienigheid. Steeds roept zij helden wakker als de strijd der Kerk toeneemt in woede en hevigheid. Op iedere bladzijde der geschiedenis staat dit beginsel gestaafd. Oud en veel gebruikt is het beeld, dat de storm, die de bladeren verstrooit en de dorre takken
| |
| |
afbreekt ook de zaden werpt in het woud en in den krachtigen stam de sappen als prikkelt en opjaagt. Maar het blijft altijd een wonder Gods.
Want een wonder was het dat bij de eerste trillingen van den orkaan, neen, bij het eerste rumoer van den strijd het katholieke Duitschland zijn legerhoofd vond, zijn heervoerder, zijn man, waardig aan het hoofd van mannen te staan en vaardig om mannen te vormen. Bij al de hooggeroemde éenheid van Duitschland was in het katholieke Duitschland nog veel verwarring en onzekerheid even als zij in dat andere en grootere bestonden, en de krachtig en schitterend gebleken eenheid van Duitschlands bisschoppen onder elkander en met Rome had nog niet allen tot die, in den strijd vooral onmiskenbare, éenheid teruggevoerd. Maar toen de katholieken van Duitschland zagen hoe hun mannen in den Rijksdag dáar optraden als éen man, toen verdween de vrees, toen zweeg de twijfel, hoog klom de moed en onsterfelijk leefde de hoop.
Een wonder, was het nog. Aan het hoofd der vervolgers stond een man, die alle krachten wist te vereenigen tot éene kracht, allen wist te voeren tot éen doel, - toen vonden ook de vervolgden hun veldheer: tegenover Otto von Bismarck verrees Hermann von Mallinckrodt. Als zij daar staan tegenover elkander dan kan men geen van beiden de hulde weigeren die het boven ons staande steeds van ons vergt. Maar groot als zij beiden mogen heeten, welk een verschil. Hier de mateloos machtige kanselier van het Duitsche Keizerrijk, daar de aanvoerder van een schaar vervolgden, die men den strijd opdwingt, die men scheldt als de aanvoerders van den krijg; hier de man, beschikkend over al den invloed die het menschenhart bekoort en verlokt, die de hoogste eer kan geven en de laagste schande, al naar belooning of straf wordt gevorderd, al naar slaafsche gehoorzaamheid wordt gegeven of geweigerd, - daar een aanvoerder, die aan zijn volgers niets kan bieden dan hoon, smaad en lijden, en die toch allen te samen bindt en houdt in onkrenkbare liefde en onbezweken trouw; hier de gekroonde door allen, de lieveling der zegepraal, de eerste echtgenoot, dien de altijd naar nieuwe minnaars uitziende Fortuin zich koos, daar de verslagene door
| |
| |
iederen strijd die geen andere hoop heeft dan die van te sterven met eere, en aan zijn zonen geen andere erfenis kan laten dan zijn eer en zijn strijd.
Niet alleen in de uiterlijke omstandigheden was er verschil. Ook de geesten dezer twee mannen stonden tegenover elkander als de scherpe spitsen van twee stalen klingen, beide door meesterhand gesmeed en geslepen, beide lenig en toch hard, beide zoodanig dat waar ze zich kruisten de vonken moesten spatten van het staal. Hier toch geweldige, bijna scheppende kracht, daar ontwrikbare, iederen schok uitdagende standvastigheid; hier vermetel, maar berekend zelfvertrouwen, daar een moed, onsterfelijk als het beginsel; hier tartende, maar door den glans der daden gerechtvaardigde trotschheid, daar een ootmoed, die het bewustzijn van voor de edelste zaak te strijden tot het hoogste eergevoel verheft; hier sluwheid en list, daar voorzichtigheid en kalmte, hier schaamtelooze openhartigheid, daar een rondborstig waarheidspreken; hier een drift, die in gejaagdheid en hartstocht opgaat, daar, de waarachtige geestdrift, wier daden de bevestiging zijn van het woord: die gelooven haasten niet. En bij beiden de vaste, onbuigbare wil om eerder te sterven dan het krijt te verlaten, bij beiden de heldere, klare kennis, dat hier een spel wordt gespeeld op leven en dood. Nog bij beiden een volkomen vergeten van zich zelven, maar de een vergeet zich zelven niet den strijd, want hij zelf is zich ten doel en de ander bracht zich ten offer aan zijn levensdoel, de glorie van den Christus en Zijne Bruid.
Zoo staat Hermann von Mallinckrodt voor ons en zoo hebben wij hem gekend, - wij weten niet hoe lang. Waarachtig groote mannen ziet men altijd in éen licht, licht, daar drijft geen schaduw achter, die aan het verleden herinnert en geen nevelen doen denken aan de toekomst. Zij staan voor ons in het licht der geschiedenis; is dat niet in het licht der eeuwigheid?
| |
| |
| |
II.
Even als de meesten zijner strijdgenooten had Hermann von Mallinckrodt het jonge, uit de rookwolken der slagvelden opzwevende Duitsche Rijk met schoone, heerlijke illusiën als omkleed, het blijde begroet en gehuldigd. Hoe spoedig dreven die rozenroode illusiën heen, hoe spoedig stond het heden daar, in zijne koude, harde, grijze werkelijkheid. Maar even spoedig hadden de mannen der Duitsche Katholieken, en Mallinckrodt aan hun spits, den toestand erkend en hun stand genomen; zonder zich den tijd te gunnen tot een dichterlijk droevig afscheid van het verloren goochelbeeld. Die illusiën waren het hunne, maar de toestand betrof Kerk en Vaderland; zij behoorden niet aan zich, maar aan dezen.
Hier blonk het eerst de deugd, die men de deugd van het Centrum mag heeten, maar die zeer bij uitnemendheid de deugd was van Mallinckrodt, de zelfverloochening. Zij blonk niet alleen, in de volharding, waarmeê de hopelooze strijd werd volgehouden, waarmeê de zware werkzaamheden werden getorscht, niet alleen in het geduld, waarmede de beleedigingen werden vergeven, niet alleen in het vergeten van alles wat hun personen zelf, hun leven en hun omstandigheden betrof. Von Mallinckrodt is groot als hij het graf zijner eerste en de zijde zijner tweede gade verlaat, om terug te keeren tot den strijd, als hij zijn schoon riddergoed en zijn kinderen vaarwel zegt om weêr te gaan werken in het eenzame Berlijn, maar grooter is hij toch als hij zijn verontwaardiging bedwingt en zijn bruisenden toorn beteugelt om den vijand het voorwendsel zelf te kunnen ontnemen van een smet te werpen op zijn heilige, onbesmette zaak. Omdat hij zelf een held was in de zelfverloochening kon hij zijn landgenooten als bevelen om geen anderen tegenstand te stellen tegenover de felle vervolging als lijdelijken tegenstand.
Pleegt men onder dien lijdelijken tegenstand niet te dikwijls een lijdende onderwerping te verstaan, een buigen van het hoofd voor het onvermijdelijke? Bij von Mallinckrodt kan men zien, wat de waarheid is, dat de lijdelijke tegenstand op
| |
| |
de allereerste plaats gebiedt te staan, te staan met opgeheven hoofd, te staan, zooals hij het gezegd heeft, in de bres door de tyrannen gemaakt, als levende steenen, onverzetbaar, vast en toch levend. Staan en lijden, ziedaar alles, maar welk een overwinning op den mensch, welk een verloochening van zich zelven vereischt dat weinige niet.
Toch had die lijdelijke tegenstand op land- en rijksdag ook haar strijdende zijde. Daar kon men van de bres af het zwaard voeren, het geweldige zwaard des woords. Als een echte ridder heeft von Mallinckrodt dat zwaard gevoerd, vast was zijn hand en scherp zijn blik. Falk en von Schulte, Sybel en Virchow kunnen getuigen hoe onverbiddelijk dat wapen trof.
Daar was eene eigenschap, die den aanvoerder van het Centrum geheel eigen was. Wanneer hij opstond en sprak, dan kwam op eens de zaak in haar ware beteekenis, in haar volle licht, op haar juiste hoogte. Door het woordenspel zijner tegenstanders sloeg zijn woord en verscheurde het. Heeft niet Lodewijk XIV eens van Bourdaloue gezegd, dat zijn redevoeringen waren als legers, in slagorde optrekkend ten strijd? Men zou het woord van Mallinckrodt kunnen vergelijken bij de batterij, die op eenmaal niet haar dreunenden donder het tirailleursvuur uiteenjaagt, als verkondigde zij dat nu het spel ernst zal worden.
Het beeld is te grof, te Pruisisch. Wanneer von Mallinckrodt zijn stem verhief, dan stoven de Byzantijnsche spitsvondigheden, de banale drogredenen, de lage aantijgingen, de onbewezen beschuldigingen der tegenstanders weg als de krassende raven en de krijschende vleermuizen bij de eerste klepelslagen der domklok. Men wist wat men deed, wat men zou doen. Daar was geen mogelijkheid om aan deze eerlijkheid en dezen ernst te ontsnappen. Het jammerlijkste was en is dat de tegenpartij zich zeer wel bewust was van't geen zij ging doen, maar 't niet wilde of durfde zeggen. Maar niets hielp. Onder het zoo sierlijke en zoo klemmende betoog van Reichensperger, dat al haar valschheden vernietigde, sloeg zij de oogen neder en deze of gene bloosde misschien; daar zweepte de ironie van Windthorst door de lucht, de slagen vielen en de slaven jankten. Maar dat alles was nog niets. Daar stond
| |
| |
Mallinckrodt op, zonder een blik te schenken aan hun stapels van beweegredenen en bewijsgronden nam hij de zaak en de zaak alleen en zeide: dát wilt gij doen. Het is u volkomen onverschillig of de Jesuïeten goed zijn dan slecht, maar gij wilt ze verjagen. Gij huichelt als gij eenig gevaar ziet in de vrijheid der Kerk, maar gij wilt haar knevelen. Gij liegt als gij de bisschoppen voor vijanden van den Staat uitmaakt, maar gij wilt hen verbannen. Dan werden de rollen omgekeerd, dan sprak de vervolgde als de overwinnaar, de aangeklaagde als de rechter. Dan werden in het licht van waarheid, recht en vrijheid de bleeke gelaatstrekken zichtbaar, waarop de schande en de woede kampten. Dan rilden ze, daar op de banken der meerderheid, die banken werden de zitplaatsen der aangeklaagden en de stoel van kanselier en minister werd de schandpaal, waarvan geen bevrijding mogelijk is.
Hooge ontzagwekkende ernst en onverbiddelijke eerlijkheid, een woord dat de waardige tolk was van den gloed en den adel der gedachten maakten von Mallinckrodt tot een groot en machtig redenaar. Man van beginselen als hij was zag hij geen enkele zaak dan in haar betrekking tot dezen. Waarheid, vrijheid, recht, zóo heetten zijn beginselen: zijn er grooter, verhevener, heiliger? - Zij sterkten en staalden hem in zijn leven, zij maakten hem op die kampplaats, waar de list of de onwaarheid allen verlaagden tot den Paladijn, een Reinoud in moed en geestdrift, een Godfried in beleid en kracht.
Maar door geen zijner machtige redevoeringen heeft hij over de slaafsche hardnekkigheid gezegevierd. Toch, want hierin ligt zijn zegepraal, dat deze overwinnaars alleen konden triomfeeren door de middelen, die iedere rijkgeworden schande bezit: daarbinnen door de meerderheid, daarbuiten door het geweld.
| |
| |
| |
III.
De ernst en de eerlijkheid van den redenaar waren tevens de schoonste gaven van den man. Aan beide paarden zich nog de echte eenvoud, die zich voor niets schaamt, wat goed is en waar, die hoog genoeg staat om niets kinderachtig te achten wat waarlijk kinderlijk, dat is rein, onschuldig, vlekkeloos is. Wat al niet onder eenvoud wordt verstaan! Hier soberheid en stijfheid, hier gulheid en reinheid, hier te veel daar te weinig. In waarheid is de eenvoud alleen aan hen toebedeeld, die waarlijk zijn wat zij schijnen. Deze strijder voor Christus was waarlijk een Christen, die het kindjen in de kribbe even vroom vereerde als den Leeraar op de bergen, den Koning op de golven en den Offeraar aan het kruis. De man, die in den Rijksdag de hoogste en diepste beginselen van het openbaar leven zijner Kerk uitsprak, was steeds de eenvoudige volger van ieder harer voorschriften. Hij was een ernstig vroom man, die van de vervulling der vastenwet ontslagen zich gedurende den vastentijd het rooken ontzeî, die zijn rozenkrans bad en altijd het kruisbeeld, dat hem in de laatste ure zou sterken en begenadigen, met zich nam.
Hermann von Mallinckrodt met een rozenkrans! Dat is bijna te veel voor velen, die hem toch bewonderden, te veel vooral voor hen, die hem ons teekenen als een Spaansch ridder, een gestalte in vorm en trekken herinnerend aan Alva, vol fanatisme en vol geloof. Daar is toch niets vreemdsoortigs in, het is eer bewonderenswaardig. Men vindt het immers zoo mooi, dat Hendrik IV van Frankrijk door den Spaanschen gezant werd betrapt, terwijl bij, op handen en voeten door de kamer springend, zijn jongen tot paard diende. Maar Hendrik IV was een groot man, hij heeft het edict van Nantes gegeven en hij was niet zoo keurig op een misjen, mits daar Parijs niet op stond.
Als een Christen heeft von Mallinckrodt geleefd, als een held is hij gestorven. Dit laatste is het onbetwistbaar voorrecht dat de Christus aan zijn volgers geeft. Wat hun ook in hun leven moge geschieden, in den dood ligt hun triomf. Daarom is ook de dood van Mallinckrodt geen nederlaag
| |
| |
voor het katholieke Duitschland. Deze stem, die niet meer klinkt over de aarde zal machtig pleiten voor den troon Gods. Toch klinkt ook nog uit zijn graf zijne stem geheel Duitschland door en houdt het geloof levendig en de hoop wakker en de liefde onverflauwd, toch bemoedigt zij de strijders en wekt nieuwe strijders op. Nog staat het Centrum, aangevoerd door de mannen, die wij noemen met eerbiedige bewondering, die wij vereeren en huldigen. Op den dag als de storm der beroering en verwoesting is gekomen, als de puinen zich stapelen op de puinen, dan, als alles uiteenspat, stuk geslagen en verbrijzeld, dan zal dit Centrum waarlijk het centrum blijken, het hereenigingspunt voor allen, die niet bezweken in den orkaan, de Ararat van Duitschland. Want de banier van het Centrum is het kruis, aan welks voet reeds von Eichendorff Duitschlands redder zag knielen:
‘Doch eins, das alle hastig übersehen,
Das Kreuz, bleibt auf den Trümmern einsam stehen;
Da sinkt in 's Knie der Held, ein Arbeitsmüder,
Und vor dem Bild, das alle will versöhnen,
Legt er dereinst die blut'gen Waffen nieder
Und weist den neuen Bau den freien Söhnen.’
|
|