Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 2
(1894)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 176]
| |
Lassalle en Bismarck. Bij de opening van den derden Duitschen Rijksdag.De meest in het oog springende eigenaardigheid der jongste verkiezingen voor den Duitschen Rijksdag ligt in de overwinningen door de sociaal-demokratische partij bij de stembus behaald. Men kan zeggen dat die overwinningen bij de laatste telling niet zoo machteloos bleken, men kan zich verheugen dat het vijftiental door de leden der partij nog niet werd bereikt, zoodat men geene indiening, geene behandeling van socialistische wetsontwerpen nog heeft te vreezen, maar dat alles is ten langen leste een schrale troost. Onaantastbaar staat het feit, dat door de sociaal-demokraten een geweldige macht werd ontwikkeld, dat zij bij stemming en herstemming met lange rijen waarin strenge tucht en orde heerschten, ter stembus togen, dat Berlijn, zoolang de zetel van het echte Pruisen, op eenmaal de trouw aan den ‘Heldengreis’ als had gebroken en met geweer en ransel, met vlag en wimpel tot den heerban van Bebel en Liebknecht of Hasenclever en Hasselmann was overgeloopen. Feit blijft het, dat in de verloopen tien jaren, sints de stichting van den noordduitschen Bond, de proletariër zich in het Duitsche parlement een blijvende plaats heeft veroverd, een plaats die steeds meer ruimte innam en steeds op meer ruimte aanspraak maakt. Want ook dit is bij het beschrijven van dit verschijnsel niet te vergeten: van haar eerste optreden af nam de sociaal-demokratische partij steeds in het getal harer vertegenwoor- | |
[pagina 177]
| |
digers en in het getal harer kiezers toe. Hare ontwikkeling en hare uitbreiding zijn in vollen gang en, al brengt het heden geen omwenteling, de toekomst dreigt. De oorzaak van dit alles ligt niet daar, waar zij schijnbaar te zoeken is, in de wijze waarop de Duitsche Rijksdag wordt gekozen, in het algemeen stemrecht, dat de grondslag was der verkiezingen voor den Noord-Duitschen Bond, dat door het Frankforter Parlement in de grondwet was geschreven, dat door Pruisen tegenover de Oostenrijksche plannen, op den Vorstendag in Frankfort geopenbaard, werd voorgesteld. Hier, in dit algemeen stemrecht, heeft men slechts de voor de hand liggende verklaring, de grond waarop de mogelijkheid van dit verschijnsel rust, Was het kiesrecht afhankelijk van een belastings-maatstaf de proletariër zou weinig, zou geene vertegenwoordigers plaats zien nemen onder de afgevaardigden van het Duitsche volk. Maar toch ligt de ware reden van dit verschijnsel dieper. Dat de sociaal-demokratische beweging op het staatkundig gebied zich meer en meer doet gelden, dat zij op den gang van zaken in het Duitsche Rijk haar invloed doet gevoelen en steeds meer en meer zal doen gevoelen, ligt in de nauwe verwantschap die tusschen dit éene Duitschland en de sociaal-demokratie bestaat. Beide zijn kinderen van éenen geest, openbaringen van éen gedachte en terwijl Duitschland zijn vorm heeft gevonden en aangenomen en de sociaal-demokratie nog worstelt in haar wording en nog schijnt te streven naar gestalte en vastheid is voor wie wil en durft toezien dit éene zeker: de Duitsche Rijksvorm is op een sociaal-demokratischen inhoud berekend en de sociaal-demokratie vindt in geheel de wereld geen geschikter vorm om haar ideeën te bevatten dan het Duitsche Rijk. Op den 12den Maart 1864 stond Ferdinand Lassalle te Berlijn wegens hoogverraad te recht. Hij was beschuldigd van door zijn agitatie ten bate van het algemeen stemrecht de grondwet te hebben aangetast. Men was toen in den vollen storm en drang van het ‘conflict’, de minister von Bismarck-Schönhausen tartte de liberale partijen met een ongebogen moed, die te onverzettelijker werd naarmate de beweging onder de tegenstanders toenam. Vreemd, zeer vreemd moet in die | |
[pagina 178]
| |
dagen den rechters de verdediging van Lasalle hebben toegeklonken: ‘Nun wohl meine Herren, obwohl ein einfacher Privatmann, kann ich Ihnen sagen: ich will nicht nur die Verfassuug stürzen, sondern es vergeht vielleicht nicht mehr als ein Jahr, so habe ich sie gestürzt! ... Es vergeht vielleicht nicht ein Jahr mehr, so ist das allgemeine Wahlrecht oktroyirt. Die starken Spiele, meine Herren, können gespielt werden Karten auf dem Tisch! Es ist die starkste Diplomatie, welche ihre Berechnungen mit keiner Heimlichkeitzu umgeben braucht, weil sie auf erzene Nothwendigkeit gegründet sind. Und so verkündige ich Ihnen denn an diesem feierlichen Orte: es wird vielleicht kein Jahr mehr vergehen - und Herr von Bismarck hat die Rolle Robert Peel's gespielt, und das allgemeine und direkte Wahlrecht ist oktroyirt!’Ga naar voetnoot1) En op den 28 Maart 1867 staat in het parlement tot vaststelling der grondwet van den Noord-Duitschen Bond de bondskanselier, graaf von Bismarck op en verklaart van het algemeen stemrecht: ‘Ich kenne wenigstens kein besseres Wahlgesetz.’ Zijn bittersten spot viert hij den teugel - tegen het pruisische Dreiclassen-System en met vlijmend sarcasme voert hij zijn tegenstanders te gemoet: ‘Ich habe nicht einmahl im Laufe der Rede ein anderes Wahlgesetz diesem gegenüber rühmen hören; ich will damit nur motiviren dass ‘verbündete Regierungen’ die gewissermassen eine republikanische Spitze, die in dem worte ‘verbündete Regierungen’ liegt, bilden, keineswegs ein tief angelegtes Komplott gegen die Freiheit der Bourgeoisie in Verbindung mit dem Massen zur Errichtung eines cäsarischen Regiments beabsichtigt haben können.’ De zinbouw is noch sierlijk noch bevallig, zin en tusschenzin horten op elkaar, maar wie het geheim der verwantschap tusschen de sociaal-demokratie en het Duitsche Rijk wil beluisteren, kan het hooren in de profetie van Lassalle, maar duidelijker nog in de verklaring van den Bondskanselier. | |
[pagina 179]
| |
Lassalle en Bismarck, beide zijn scheppers. Heeft men van den kanselier gezegd, dat de Duitsche Rijkswet hem past als een kleed op het lijf geknipt, de sociaal-demokratie draagt trots alle wisselingen nog altijd het merk van haar eersten aanvoerder. Beider werk is de uitdrukking van beider persoonlijkheid en aan de kennis van deze is de kennis van hunne stichtingen gebonden. Daar schijnt bij den eersten oogopslag al weinig gelijkheid, al een zeer geringe overeenkomst tusschen beiden te bestaan. Beider levensloop is zoo verschillend mogelijk. De tien jaren jongere valt op een slagveld dat van zijn naam weêrklinkt, als de andere zich nog wapent tot zijn levensstrijd. Lassalle, de zoon van den Joodschen koopman uit Breslau, wordt door vader en moeder tot de winstgevende koopmanschap bestemd. Maar hij blijkt te weinig ontwikkeld, te langzaam of te droomerig en men zendt hem naar de Universiteit. Ook daar zoekt hij niet de wetenschap, die goud brengt en eere, maar wijsbegeerte en taalstudie houden hem bezig. Hij treedt de wereld in als een man zonder naam, te Parijs ontmoet hij Heinrich Heine, die opschrikt bij deze verschijning, wien het te moede is: ‘wie dem armen Huhn, das Enteneier ausgebrütet hat, und mit Entsetzen sieht, wie die junge Brut sich in 's Wasser stürzt und wohlgefällig schwimmt.’ En als Lassalle naar Duitschland terugkeert dan zweeft om zijn hoofd de profetie van den dichter der wanorde, die in hem een echten zoon der nieuwere tijden heeft erkend, een geharden gladiator, die koelbloedig den dood in het renperk verwacht. Men vernam spoedig wie Lassalle was. In het proces over de gravin Hatzfeldt betrokken trad hij zelf als zijn verdediger op en de gezworenen en de rechters vernemen een taal trillend van hartstocht, weêrgaloos van stoutheid, bukken voor een kracht van betoog tot in het diepste dringend en het verste rakend, terwijl hen de oogen schemeren bij de vaardigheid en de vlugheid waarmede het fijne schitterende wapen der logica wordt gevoerd. Ook in den storm van geruchten, die het jaar 48 ontketent weêrklinkt zijn naam; hij behoort tot de beschuldigden, maar als hij, te Dusseldorp, voor zijn | |
[pagina 180]
| |
rechters verschijnt is hij als de onschuldige, neen, den aanklager, de Staatsmacht, die hem als revolutionair vervolgt, verwijt hij dat zij zelve den weg der revolutie betreden en het recht geschonden heeft. In proces op proces, voor de balie der rechtbanken en in de gevangeniscel gaan zijn dagen voorbij, totdat eindelijk de strijd over het vermogen der gravin Hatzfeldt is beslist en de vervolgingen over het jaar 48 zijn uitgeput. Dan treedt de demokratische verdediger der hoogadelijke Vrouwe op als wijsgeer en taalvorscher, zijn ‘Philosophie Herakleitos' des Dunklen’ geeft getuigenis van een ijzeren volharding, een scherpen vorschersblik, een wonderbare gave van samenvoegen en uitwerken, die uit de verspreide en verwarde brokstukken van een half vergeten wijsgeer een stelsel wist saam te stellen. Spoedig echter bewees het treurspel ‘Franz von Sickingen’, dat met de bespiegeling geen rust in de ziel van dezen man was gekomen en de vuurgloed nog altijd ziedde in dezen schijnbaar gestorven vulkaan; straks legde het ‘System der erworbenen Rechte’ getuigenis af van het stelsel, waarin de revolutionaire idee zich bij dezen denker had belichaamd. Als moest altijd op iedere geweldige inspanning van den geest, op iedere strenge, wijsgeerige studie een uitbarsting van hartstocht volgen, zoo verscheen nu zijn litterarische kritiek op den breedsten en zelfbehagelijksten aller kunstrechters: Julian Schmidt. Zoo was het jaar 1862 gekomen. Reeds lang was in Duitschland de beweging onder de arbeiders in gang. Dezelfde oorzaken als elders hadden hier dezelfde gevolgen. Slechte loonen en dure tijden, harde arbeid en weinig brood wekten bewegingen op, die door de staatkundige omstandigheden nog woeliger werden en rusteloozer; vragen rezen en antwoorden kwamen, die door de werkelijkheid werden gelogenstraft of nog hopeloozer klonken. In Duitschland echter had de beweging een rustig aanzien: de liberale heer Schulze von Delitsch had de arbeiders met zijn Consum- en Rohstoff-vereine een soort van hulp geboden en hen onder zijn scepter vereenigd tot een bruikbare voor- of achterhoede voor de partij van den vooruitgang. Daar trad op eenmaal Lassalle op. Zijn bekendheid dankte hij aan zijn staatkundige redevoeringen en | |
[pagina 181]
| |
zijn ‘System der erworbenen Rechte’. Met zijn verschijnen verschijnt in Duitschland de sociaal-demokratie. De liberale vereenigingen spatten uiteen. De fraaie troostredenen van het ‘Helpt u zelven’ en ‘Vereenigt u’ en ‘Sparen, Sparen’ verwaaien voor de scherpe, gillende klanken van de ijzeren wet der arbeidsloonen en de dreunende slagen op het alles verpletterend kapitaal. ‘Es ist Zeit, es ist Zeit die Stimmen dieser Castraten durch den rollenden Ton groben Basses zu unterbrechen’ roept Lassalle de proletariërs toe en zij antwoorden. Van Leipzig begint zijn heerscherstocht tot Solingen en overal ziet de liberale vaan haar aanhangers vluchten en de sociaal-demokratie zegepraalt. Straks wordt het ‘Arbeiterverein’ gesticht; Lassalle is de wetgever en ook de eerste President. Processen en veroordeelingen hangen boven zijn hoofd, maar geen nood! Hij zal op den Rigi rust vinden en nieuwe, geweldiger kracht. Eenige weken later viel Lassalle in een tweegevecht te Genève, 28 Augustus 1864. Het leven van den knaap, die in 1815 op het Pommersche landgoed Schönhausen werd geboren zou zich binnen vaster banen bewegen. Al scheen het in de dagen der jeugd als zou de kracht in uitspatting ten gronde gaan, al wijst de naam van ‘toller Bismarck’ op geen eerbiedwekkenden arbeid des geestes, toen eenmaal de jonge sappen hadden uitgegist en de rijpheid was gekomen, bleek er nog mannelijkheid te over. Al was de aanvang der loopbaan niet schitterend, al scheen da afgevaardigde van Brandenburg of de Deichhauptmann aan de Elbe weinig meer naam te zullen winnen dan dien van een door onbeschaamde stoutheid opmerkelijk lid der Junker-partij, toch vielen reeds woorden uit zijn mond, die den Staatsman teekenden. In 1851 trad de Luitenant der Landwehr op als pruisisch gezant bij den Bondsdag te Frankfort: acht jaren lang heeft hij daar uit de spelingen van het heden de lijnen der toekomst getrokken en vastgesteld. Daarna verschijnt hij te St.-Petersburg en een oogwenk lang te Parijs. Maar te Berlijn woedt de strijd tusschen de regeering en de vertegenwoordiging, een onverzettelijk man is noodig, in Bismarck is de man gevonden, die de weêrbarstige elementen zal beheerschen. Vier, vijf jaren lang houdt de worsteling in het | |
[pagina 182]
| |
binnenland aan, maar de man op wien al de inspanning der tegenstanders, al het dringen en drijven der liberale partij is gericht, houdt onverwrikbaar stand en beheerscht tevens met vaste hand en scherpen blik de wisselende kansen daar buiten. Het vraagstuk van Sleeswi]k-Holstein herrijst, verwarde antwoorden worden voorgesteld, de oplossing, die eindelijk wordt gegeven schijnt de bevestiging des vredes, maar blijkt niet anders dan de voorrede van den oorlog te zijn. In 1866 staat Pruisen op de Boheemsche slagvelden tegenover Oostenrijk, tegenover Duitschland, en in het voorjaar van 1867 begroet de pruisische minister de vertegenwoordigers van Noord-Duitschland als leden van den Bond door Pruisen gesticht en door Pruisen aangevoerd. Was het wonder dat de tegenstand in het binnenland ophield en het kleingeestig, praatziek verzet zweeg voor de bloedige, toch ook gekroonde zegepraal? Maar het jonge werk had vijanden en het scheen goede staatkunde die vijanden eer uit te dagen dan hen den tijd te laten tot krachtiger, voller voorbereiding; de bondskanselier wistden loop der gebeurtennissen te regelen en te richten: het onvermijdelijke kwam. Napoleons radeloosheid en Frankrijks fierheid grepen naar de wapenen, die straks werden stuk geslagen en verstrooid door het reuzen-oorlogstuig van het vereenigde Duitschland, nu nog slechts vereenigd, straks éen en zijn éenheid afbeeldend in den Keizer van Duitschland, die Koning van Pruisen is. Dat is het leven van den Pommerschen landedelman. Die wereldfeiten zijn zijne daden; aan de spits van het Duitsche Rijk staat de keizer, maar het hoofd van dit reuzen lichaam is de Rijkskanselier. In dit oogenblik staat Bismarck op de volle hoogte zijner kracht, zijn naam is de leuze der Duitsche getrouwen, het kort begrip van Duitschlands grootheid en majesteit. En Lassalle - is niet vergeten; bij zijn naam zweert nog de proletariër en als de Messias van den vierden stand staat hij voor het oog zijner volgers: ‘Uns stirbt er nie der mächtige Titan,
Der uns befreit von Finsterniss und Wahn,
Der Licht gebracht in unserer Zeiten Oede.’
| |
[pagina 183]
| |
Een vergelijking tusschen beider levensloop is onmogelijk. Toch blijft de gelijkheid. Wat zijn de wisselingen van dit leven anders dan de spelende tinten, de smeltende schemerlichten, de drijvende schaduwen, die aan gindsche eiken verschillenden toon en kleur leenen, maar niet verhinderen dat beiden eiken zijn. Op de place de la Concorde rijst de Obelisk van Luqsor in de lucht en rondom haar ruischen de fonteinen, ratelen de rijtuigen, joelt en jubelt of gilt en brult la grande populace et la sainte canaille, beweegt zich de geheele breede, schitterende en druischende stroom van het moderne leven. En misschien verheft zich tusschen de puinhoopen van Thebe een andere naaldzuil, die geen geruchten verneemt dan het eentoonig suizen van den woestijnwind of het janken der roofdieren, die onder den eeuwig blauwen hemel en de eeuwig stralende zon eeuwig zwijgt en staat. Toch zijn beide in denzelfden donkeren schoot geboren en gegroeid, toch uit dezelfde schacht gehouwen en aan het licht gebracht, door denzelfden zonnegloed roodgekleurd. Misschien dragen beide dezelfde hieroglyphen en openbaren den kundige van 't geheimschrift dezelfde verborgenheid.
Het blijft echter waar dat bij de eerste beschouwing ook tusschen den aard en de natuur dezer twee historische figuren geen verwantschap bestaat, Lassalle is de Jood, de Jood zooals hij in de christelijke eeuwen verschijnt, zooals wij hem zien en kennen. Door zijn hart trillen en stormen de echoos der koninklijke psalmen, der goddelijke profetiën; zijn geest is vol van de spitsvondigheden, die de Halacha, de groote Fechterschule, hem heeft geleerd; in zijn gemoed spelen en dartelen de sprookjes en de legenden der Hagada of weven er hun gouden droomen over de purperen martelbladen heen; zijn verstand echter is in de strenge banden der Wet gebonden tot orde en regel, gevormd tot volharding, gewrongen tot onwrikbaarheid. Hij is een echte Jood, een droomer die de wereldheerschappij en het koningschap van het uitverkoren volk aan iederen gezichteinder ziet opdoemen en wiens valken- | |
[pagina 184]
| |
oog ieder stuk van waarde speurt in den boelhuisrommel, iedere zwakheid in de meest verwarde redeneering spiedt en vangt. Trotsch tot onbuigzaamheid toe en tevens ijdel en wispelturig als een kind, tot het wezen der zaken dringend en het rekenend boven alles, toch door de schittering verleid en meêgesleept; het recht eerbiedigend en verdedigend ook in de gescheiden vrouw, maar die gescheiden vrouw is een voorname dame. Voorzichtig en berekend als een speler, maar tevens mild als een koning, moedig tot onbeschaamdheid toe, maar laf tegenover de bedreiging en kleinzeerig bij de minste pijn, toch van te goede huize om den dood te vreezen. Van te goede huize, want hij behoort tot den oudsten adel der historie al is hij de geboren proletariër in onze maatschappij. Nog eens, een echte Jood, een zonderling mengsel van duizend tegenstrijdigheden, een Arabeske met Westersch gekleurde draden in een Oostersche grondstof geweven, een levend verleden in het licht van het heden wandelend met het stof van eeuwen bedekt. Geheimzinnige verschijning alleen door het mysterie des kruizes verklaarbaar, zoo staat iedere Jood voor ons; in den verachtenden weêrzin dien hij soms inboezemt ligt ook de eerbied dien wij gevoelen voor dezen overal rondgaanden getuige van den menschgeworden God. Ziedaar Lassalle in de grondtrekken van zijn wezen, een echte aristokraat en een echte proletariër: aristokraat ook door het slanke zijner gestalte, door het hooge voorhoofd van bruine krullen omlijst, door de donkerblauwe oogen koen en vermetel van opslag, door het fijn besnedene van neus en mond, den ovalen vorm van het geheele gelaat, proletariër weer door het onrustige, het zenuwachtige, het gehaaste der bewegingen. Plaats tegenover dezen dien pommerschen edelman, zooals hij daar voor ons staat op de tribune van den Rijksdag, in den wapenrok, die hem kleedt als een kuras, met de linkerhand rustende op de breede lijst, de rechter aan de borst verborgen: een trotsche gestalte, vol kracht en rust; met het breed gevormde hoofd recht opgeheven, met den sterken, stouten blik alles overziende, alles bedwingend, uittartend, verachtend, met het | |
[pagina 185]
| |
volle gelaat, waarop geen enkele aandoening zich verraadt, dat de drift wat harder tint, maar niet doet trillen, niet strak, maar streng van plooi, niet gespannen door angst of vreeze, maar door den strijd van het leven krachtig geteekend en gekleurd. ‘I have almost forgot the taste of fears,’
het woord van Macbeth is ook het zijne en ook hij kent als Macbeth. éen profetie, die hem opschrikt en schokt. Ook hij is het kind van zijn huis. Voor hem geldt het niet zich een weg te banen, maar een aangegeven weg te volgen; geen dichterlijke droomen omzweven zijn wieg, maar oude, verstandige liederen, waarin soms de poëzie trilt en lispelt, maar op zachten, teêren en toch dweependen toon. Kernspreuken van trouw aan God, Vaderland en Koning, van eer en plicht vormen het eerste voedsel van zijn geest; de gruwelen door de Fransche heirscharen in de Mark bedreven zijn de schering en inslag der legenden zijner jeugd; op den geschonden, met bajonet en sabel doorhouwen geslachtsboom, vroeger het muurvlak sierend met zijn takken en schilden, wijst hem de vader en de knaap voelt ieder slag en stoot in zijn hart. Zijn eerzucht heeft geen breeden gezichtseinder en zijn kracht voelt geen profetische trillingen, geen stroomingen, die als drijven naar een ruimer veld, maar hij heeft kracht en hij heeft eerzucht, dat is genoeg als het oogenblik komt. Zijn geest heeft geen lyrische vlucht, maar is koel, helder en ook krachtig, hij weet wat hij weet en zooals het geweten moet worden; droomen kent hij niet, maar klaar en ver ziet zijn blik. Eene andere historie, een ander man - daarmede is de grond van dit verschil tusschen beide evenmachtigen aangegeven. Dit alles behoort wel tot het karakter, maar niet tot de kern. Het zijn de cellen, die de vorige geslachten om het innigste der persoonlijkheid hebben geweven. Maar waar Lassalle en Bismarck dat innigste openbaren, waar zij beiden geheel zich zelven zijn, daar wordt de verwantschap duidelijk en deze geweldige uit het volk van Israël en deze reus uit de pommersche vlakten blijken kinderen van éen stam. Men heeft zich dikwijls afgevraagd of Lassalle in zijn strijd | |
[pagina 186]
| |
voor de gravin Hatzfeldt, in zijne verdediging van de rechten der proletariërs eerlijk was, of hij geloofde in zijn eigen zaak; van den anderen kant beet het een raadsel hoe de Jonker van 1848, de man vol geloof, die geen Staat kende zonder godsdienst, die aan een rots der Kerk geloofde, waarop het Narrenschiff der Zeit stuk zou slaan, kon worden tot den heervoerder en tevens den bedwinger der Revolutie, tot een medeschepper der nieuwere tijden, tot een middenpunt van een geheel veranderde orde. Het mag zonderling heeten, hoe men bij den éen kon twijfelen en bij den anderen vorschen, terwijl bij beiden de verklaring open ligt. Zeker heeft Lassalle geloofd, maar niet in de gravin Hatzfeldt, niet in den vierden stand, maar in zich zelve; de rijkskanselier is nog dezelfde als de Jonker der revolutie-jaren, maar zijn geloof is van dogma veranderd, ook hij gelooft in zich zelf. Bij den Jood, in de school van Hegel opgevoed en gevormd is dit alles zeer verklaarbaar; het oud-testamentelijk geloof moest een droom blijken tegenover de werkelijkheid en de jonge wijsgeer, die de macht had om naar zijn denkwetten de wereld te vormen en te hervormen, kan in niets anders gelooven dan in zich zelf. Maar ook de Pommersche Jonker bemerkte spoedig dat het geloof in den storm der tijden weinig meer is dan een woord, een klank, wanneer het niet belichaamd staat in een vaste, onaantastbare instelling, wanneer het niet rust op een rots, zichtbaar als de golven zelf door den loeienden orkaan tegen haar opgegeeseld, of - wanneer het niet wordt gedragen door een volle, mannelijke kracht, wanneer het niet huist in een borst, die de stormen afwacht, wél bewust dat de ademtocht daarbinnen, de ademtocht des geestes, dat alles beheerscht. Bij het langzaam maar daarom des te zekerder en krachtiger ontwaken van het bewustzijn moest het Bismarck klaarder en scherper steeds voor de ziel treden dat zijn geloof in laatsten grond rustte op hem zelf - wat wist zijn Bijbelgeloof van een andere rots? - en bij het klimmen en uitzetten der kracht week het oude geloof en verdween, maakt de oude belijdenis plaats voor de nieuwe, die de volle uitdrukking werd van de eigen kracht. | |
[pagina 187]
| |
Voor Bismarck is daarbij het geloof nooit iets anders geweest dan, wat het ook in zekeren zin voor Lamennais was, een kracht tegen den vijand, nooit kracht tegen zich zelf. Zijn geloof maakte hem trotsch, terwijl het in de eerste plaats een gebod, is ter nederige onderwerping en, toen met de kracht de trotschheid inniger werd verbonden en meer en meer geest en hart vervulde, bleef daar slechts plaats voor éen geloof en voor éen God. Dat geloof in zich zelven is de diepste grondslag van beider wezen, de innigste kern hunner natuur. Het is als de wortel der eigenaardige hoedanigheden van hun geest, van de onverbiddelijke logica, die beiden aan het eens uitgesproken beginsel als vastkluistert, van de diepzinnigheid waarmede zij tot het verborgenste doorschouwen, de scherpzinnigheid waarmede zij het verst afgelegene zien. Het verleent aan hun uitspraken en ook aan hun ideeën dat onaantastbaar stellige en tegelijk dat klare, doorzichtige; hunne bemerkingen zijn steeds eenvoudig als een Columbus-ei. Daar is in beiden een soort van onverzettelijkheid, van rustige vastheid als stonden zij boven de wisselingen van dit aardsche, boven de machten van dezen tijd; daar loopt door de redevoeringen van Lassalle als door die van Bismarck een soort van profetischen toon; beide hebben den moed hun sluitredenen als stalen noodzakelijkheden voor te stellen en wanneer Lassalle zegt: ‘Ich bin von dem Eintreten meiner Revolution überzeugt’ dan staat hij op gelijke lijn met den minister, die drie jaren lang, naar zijn eigen getuigenis, ‘isolirt, verschmäht, verketzert, angefeindet’ der oppositie het hoofd biedt en geen sylbe zelf wil laten vallen ter zijner rechtvaardiging, vast rekenend op het jaar 1866, als lagen de dobbelsteenen van het lot in zijne hand, als was hij meester van den worp. De verklaring ligt in dat godloochenend geloof aan zich zelve, evenzeer als men daarin ook de maat vindt dier eigenaardige soort van onbeschaamdheid beiden eigen, van het cynisme, schaamteloos als de naakte waarheid, dat Bismarck door Karolyi over het mogelijk verbreken van het verdrag van Gastein ondervraagd, doet antwoorden: ‘Non, je n' ai pas cette pensée, mais si je l'avais, vous répondrais-je autrement?’ | |
[pagina 188]
| |
Dit geloof heeft echter ook zijn liefde, een geweldigen hartstocht, hartstocht niet tot genot, maar tot daden, een drift tot werk, die bij beiden zich steeds openbaart en bij de geweldige zelf beheersching, waarin ze elkander het meesterschap betwisten, toch steeds in laaie vonken uitspat. Men heeft hier met geen koele, welgeordende naturen te doen. Hier is Sturm und Drang, hier is gisting en wenteling, worsteling en wording, chaotische strijd. Maar het bewustzijn van hun kracht, het geloof, onderdrukt dat alles met zijn stalen vinger en maakt van dezen hartstocht een geweldige, door orde en tucht verhonderdvoude kracht. Soms breekt de hartstocht door en, waar ze zich beweegt op 't groote gebied des levens, in vermetelheid, in een tergende stoutheid, in een roekeloosheid aan die van jonge reuzen gelijk. Soms echter ook in de bitse gebetenheid, in de nijdige kleingeestigheid tegenover den tegenstander, in de ijdele vrees voor de eigen grootheid en den belachelijken waan der onaantastbaarheid. Beide staan van het hoofd tot de zolen in het pantser der trotschheid geriemd, maar dit pantser hoe sterk en schitterend ook, doet den weêrslag van ieder pijltjen dat daar op afstuit, in het hart gevoelen en die weerslag stoort de olympische rust dezer Goden. Zoo verraden zelfs de kleine trekken den éenen aard en het heet dan ook geen wonder, dat beider beeldspraak, even stout en even hartstochtelijk, zich steeds beweegt op het gebied van ‘Blut und Eisen’, waar het geweld meester is en de hartstocht onbedwongen heerscht. Daar blijven, zeker, nog tegenstrijdigheden genoeg. Bij het naast elkander stellen dezer machtige gestalten treden zelfs de verschilpunten nog meer in het licht, maar zij blijven als de bewijzen der onloochenbare overeenstemming, die tusschen beiden bestaat. Lassalle is wel deproletariër, die uit zijn eigen hart de zaak van zijn leven, het beginsel zijner toewijding moet scheppen, bij hem is alles ik, zijn werk is hij. Maar Bismarck is de edelman, die aan een historie, aan een vast en levend geheel is gebonden en al wordt die historie ook in de verdere ontwikkeling niets dan zijn daad, zijn leven, al gaat de zaak waaraan hij zich toewijdt, waarvoor hij zwoegt en worstelt, op in zijn arbeid, zijn werk, al wordt het verledene | |
[pagina 189]
| |
in zijn geest herboren tot zijn geesteskind - het draagt altijd een historischen naam: Pruisen. ‘Preussen ist im Stande dem übrigen Deutschland Gesetze zu geben’ heet het, als hij reeds zijner kracht bewust de liberale partij trotseert; straks zal hij in de volheid zijner kracht zijn conservatieve vrienden doen hooren: ‘Ein grosser Staat regiert sich nicht nach Parteiansichten’ en de ‘Königlich preussische Staatsregierung’ bindt zich aan geen partij. Neen, voorzeker, wanneer die groote Staat en de koninklijke regeering opgaan in éen man. Hij regeert. Voor Lassalle en Bismarck beide past die handteekening der Spaansche koningen, die te groot zijn om een eigen naam te dragen: Yo el Rey. Het is het geslacht, het is de historie, het is het uitgangspunt wat bij beiden de verschillende tinten en kleuren ook in de gelijkheid brengt. Niemand kan zijn moedertaal vergeten, allerminst hij wiens spreken hoog gerezen hartstocht is. Dan komen de oude trillingen, de slepende klinkers, de hortende medeklinkers terug, dan herrijzen de toonen, wier eigenaardigheid zoo lang werd bedwongen en door de aangeleerde vormen breken de aangeboren wijzen heen. Als Lassalle het volk verheft en vergoodt, als hij het maakt tot de as, tot het drijfrad en de drijfkracht der wereldhistorie, als hij zijn vloek slingert over de bourgeoisie, die, giftige woekerplant, haar schitterende kleuren, haar bladeren en bloemen trekt uit het hartebloed der hongerlijdende arbeiders, als hij profeteert van het volk, dat alles moet zijn en het dus zal zijn, dan hoort men den man uit het volk, die daar boven staat, maar wiens lot aan het lot der proletariërs is gebonden door den dwang der maatschappij, die in de diepten wordt neergehouden en de hoogten slechts kan bereiken gedragen op de golf der hoog opgezweepte zee. Maar wanneer Bismarck aan zijn liberale tegenstanders - en 't geschiedde nog in den Rijksdag van 1873 - het recht ontzegt voor hun eischen en vertoogen den naam van het volk te gebruiken, wanneer hij hen toevoegt, dat ook hij, dat ook de regeering tot het volk behoort; dat geen macht hem van het volk kan scheiden - dan herkent men den edelman, die de pleitbezorgers en de regeeringslustige burgers veracht maar hoofsch en hartelijk kan zijn | |
[pagina 190]
| |
tegenover het volk, den Staatsman, die het volk kent en noodig heeft en die te goed weet dat de keizerstroon beter waarborgen heeft in de vuisten van het volk, dan in de eeden van trouw gezworen door het parlement. Een der opmerkelijkste trekken is de bijna onverklaarbare vaderlandsliefde, die de aanvoerder der arbeidersbeweging verried; in tegenspraak met al de socialistische meesters hield hij aan het beperken der beweging tot Pruisen, omdat hij rekende op den Pruisischen Staat. Daar verried zich de nationale trek van den Jood, die bij alle losheid van vaderland en haardstede zich toch steeds gebonden voelt en misschien zijn christelijke landgenooten niets zoozeer benijdt als dat éene: het Vaderland. Ook de Rijkskanselier is in merg en gebeente Vaderlander en Pruis; men zou vragen: kon het anders? indien men niet zoovele echoos van het Duitsche Vaderland hoorde brommen door de lucht. Bij den Jood is Pruisen het toevluchtsoord, bij den ander is het de haardstede, meer, de wieg zijner geschiedenis en de grondslag van zijn eerezuil. Voor Lassalle is de Revolutie levensbeginsel en levenskracht, voor Bismarck is zij het machtigste middel ter heerschappij. Maar diep in beider geest en beider hart staat de groote wet der revolutie: de geheele wereldgeschiedenis is menschenwerk. Beide zijn echte kinderen der werkelijkheid, realisten, voor wie de idealen slechts middelen zijn, voor beiden geldt dan ook het: ‘Macht is Recht.’ Maar bij Lassalle is de uitspraak stouter, zij getuigt van onmiddelijker gevoel; bij Bismarck kleedt zij zich in het kleed van het te recht bestaande; waar echter de daden moeten spreken, daar is hij de meester en niemand heeft trotscher dan hij op de vraag naar zijn recht het trotsche antwoord gegeven: ‘My voice is in my sword’
Zoo staan zij naast en tegenover elkander, de een, een agitator, een koning van den storm, de ander, dictator in den volsten zin van het woord, de drager van geheel het gemeene zijn en het gemeene best, de een opjagend en voortdrijvend, de ander stichtend en vestigend, de een bezielend en prikkelend, de ander ontwikkelend en regelend; beiden ge- | |
[pagina 191]
| |
weldig, maar de een als de bliksem, heenflitsend door de lucht, de ander als de zee met haar golven de dijken scheurend, beiden heervoerders, maar de een aan het hoofd van den heerban der proletariërs, de ander aan de spits zijner ijzeren bataillons, levende muren uit wier openingen straks de batterijen den doodenmarsch zullen spelen, het voorspel van het zegelied. Eén laatste trek is beiden gemeen; beide zijn in geheel hun bestaan, in al hun streven en leven vijanden, tegenstanders der Katholieke Kerk. Tusschen deze en hen heerscht de rassenoorlog. Hun haat tegen haar is een rassenhaat, die niet in de Joodsche geboorte of de Evangelische opvoeding haar verklaring vindt, die dieper liggende wortelen in dichter duisternis verscholen houdt. Deze wereldvormers en wereldbeheerschers zien met minachtende onverschilligheid of verachtenden eerbied neer op den godsdienst, wat maken hun die gevoelens zwevende in de lucht en onbestemd als deze, wat bekommeren zij, die het kanon als spreekhoorn gebruiken, zich om het woord of het ‘Er staat geschreven’? - Maar zij haten de Kerk. Dat is iets anders dan een woord of een boek, dat is een wereld, een maatschappij, een orde, dat is een verschijning, die zij zichtbaar overal op hun zegeweg ontmoeten, tegen wier onverwrikbare muren zij telkens en telkens hun kracht zien breken, dat is de macht die den mensch niet aan den mensch wil onderwerpen, maar alleén aan God of aan den mensch om God. Als echte vertegenwoordigers van de God vergetende menschelijke kracht en grootheid achten zij het kruis een dwaasheid en daar zij niet als de Sicamber het hoofd willen buigen, staan zij in vollen, open strijd tegen de Kerk. Die strijd is de hoogste openbaring van hun zelfgeloof, zij die in hun trotschen waan de rots der wereld meenen te zijn, kunnen geen wereld dulden op de rots Petrus gebouwd. Twee machtige personen uit het verleden rijzen als de voorgangers dezer geweldigen voor ons op. Men herkent Mirabeau en Frederik II. Hoe het nationaal onderscheid tusschen deze beiden wegvalt waar men hen in het ook de binnenste geheimen van aard en karakter doordringend licht der geschiedenis beschouwt. Hoe beiden op geheel verschillende wijze hetzelfde | |
[pagina 192]
| |
hebben gewild, hoe Mirabeau heeft beproefd wat Frederik II heeft voltooid: het bouwen van een Staat naar de wetten van éen man. Bij beiden is dezelfde verachting van alle huichelarij, dezelfde onbeschaamdheid in de keus der middelen, hetzelfde cynisme, dat de wanorde kiest om tot de orde te komen, bij beiden is dezelfde drang tot heerschen, dezelfde hartstocht om alles te zijn. De uiterlijke verscheidenheid maakt de gelijkheid van 't wezen bijna onzichtbaar, maar zij blijft. Niemand heeft Frederik II meer bewonderd dan Mirabeau, die hem verhief als: ‘un des plus grands caractères qui aient occupés le trône est brisé avec l'un des plus beaux moules que la nature ait jamais organisés’ en die zijn dood vermeldt in een zinsnede, teekening van een leven en een karakter: ‘Frederic cessa de vivre le dix-sept août. Il ne cessa de régner que la veille.’ Mirabeau en Frederik II, in het volle, harde licht der negentiende eeuw, ziedaar Lassalle en Bismarck. Maar bij den eerste geen altijd overheerschende zinnelijkheid, geen geheime, maar zwaar betaalde verstandhouding met den hove; bij den ander geen fluitspel, geen Voltaire, geen wijsbegeerte, geen poëzie, geen beschaving in de boudoirs van la Pompadour of la Dubarry geboren. Maar dezelfde hartstocht, dezelfde kracht, dezelfde vermetelheid, boven alles hetzelfde geloof. En is Mirabeau de groote lijkredenaar van Frederik II, Lassalle is de profeet van Bismarck en zijn Duitsche Rijk.
Als op dit oogenblik de rijkskanselier staande naast den keizerstroon, op nieuw de mannen des rijks vergaderd ziet, en in die vergadering op nieuw zijn werk en zijn kracht bewondert, maar tevens de vertegenwoordigers der sociaal-demokraten bemerkt, - dan rijst voor zijn oog de bleeke, bloedige schim van den agitator, die zijn daden heeft voorspeld. Dan ziet hij hem naderen door geheel den dichten drom van Hoogedelen en Hoogmogenden heen, hij ziet hem de trappen van den keizerstroon bestijgen met koortsige drift, en hij hoort de scherpe, trillende, snijdende stem van dien niet erkenden broeder zijner ziele, de stem van Lassalle. | |
[pagina 193]
| |
‘De tijd is gekomen - klinkt het - waarop het wezen van het Duitsche Rijk moet worden geopenbaard en de kern der zaken blootgelegd. Het geheime woord mag niet langer worden gezwegen, de geesten en de harten vragen het. De schijn moet worden verbroken en verbrijzeld, de waarheid trede in het volle licht. Het bleef U onbekend, Mijne Heeren van de meerderheid, die sints jaren met de gesnedenen van het Serail in dienstbaarheid wedijvert, het bleef U onbekend dat de zuil van uw trotsch, de man van uw idealen, de halfgod onzer eeuw, dat uw tot aanbidding toe gevierde en tot walging toe gevleide Rijkskanselier een bondgenoot bezat en een vriend, wiens idee de zijne was en wiens ideaal zijn ideaal. Die bondgenoot, die vriend zijt niet gij, die getrouwen tot in de diepten van het Servilisme, maar die bondgenoot ben ik, ik, de ‘Judenjunge’, dien de graaf Hatzfeldt van de trappen wilde werpen en die den graaf overwon; ik, de onbekende, die het waagde een' staatsdienaar het duel te weigeren, maar die hem heb geranseld als een hond, - ik, de sociaal-demo-kraat, de omverwerper van alle orde en alle recht, de vernietiger van alle vrijheid en alle rede, ik, de moordenaar van uw holle frazen en uw zinledige stelsels, ik, Lassalle. Gij staat verstomd en gij gelooft het niet? Gij zijt te kortzichtig om de waarheid te kunnen zien en te dwaas om ze te kunnen erkennen. Weet dan vooreerst, mijne Heeren, dat uw rijkskanselier en ik van u gescheiden zijn door een klove, die niet te dempen valt, door de verachting. Ja, wij verachten u, het ellendigste wat voor ons bestaat, het laagste van alles is uw liberalisme. Wij verachten zelfs uw trouw. Gij hebt niets dan woorden, niets dan schijn: herinnert gij U nog, hoe ik den moed had het u te zeggen, toen gij zoo dapper in het harnas stondt tegen de regeering en toen de regeering U bespotte, want zij had de macht! Toen hebt gij gezegd dat ik verkocht was aan den held van dezen dag, gij, die de menschenziel niet kent dan als een koopwaar en als een dikwijls en gemakkelijk om te zetten kapitaal. Het behoort tot uwe eigenaardigheden, dat gij steeds beschouwingen levert over de historie en de richting van Prui- | |
[pagina 194]
| |
sen, maar weet ge wel, dat gij zelfs de eerste lettergreep dier historie en de eerste letter dier roeping niet verstaat? - Twee mannen, hebben in onze dagen Pruisen gekend en kennen het nog: de Rijkskanselier en ik. Het was in de dagen toen de droomende Caesar op den franschen troon met Italië in bond een stoot deed naar het hart van Oostenrijk. Vrijzinnig, als gij waart, was U de Imperator een gruwel en met de eigenaardige scherpzinnigheid den vrijzinnigen eigen, hebt gij Oostenrijks zaak gehuldigd en zelfs gesproken van hulp te brengen aan dezen broederstaat. Toen heb ik met al de onbeschaamdheid der waarheid gezegd, dat Oostenrijk moest verslagen worden, dat Frankrijk zich in Italië een mededinger moest scheppen, dat wij rustig moesten blijven en toezien, want dat dan onze ure komen zou. Onze ure - gij zaagt ze niet naderen, gij zaagt de stalen wijzers niet voortgaan, kalm en koud, op de wijzerplaat van den tijd. Gij wist niets van Pruisens roeping, evenmin als uw staathuishoudkundigen iets weten van de ijzeren wet der loonen. Gij zaagt niet hoe Pruisen door het evenwicht van Oostenrijk werd laag gehouden en gedrukt, hoe het nooit kon ontsnappen aan dien dwang - tenzij Oostenrijk met Duitschland verdween. Uw wijzen begrepen ook niet, dat het loon van den arbeid zich altijd beweegt tusschen het meer of minder der dagelijksche nooddruft, hoe het nooit aan dien stalen band kan ontspringen - tenzij de arbeid ophoude koopwaar te zijn. Maar de Landwehr-luitenant, die in die dagen Pruisen vertegenwoordigde bij den bonsddag te Frankfort of bij den Czaar te St. Petersburg, had met zijn koelen blik hetzelfde gezien en, terwijl ik tot Garibaldi ging om den ouden flibustiere naar Tyrol te drijven, spon de Staatsman zijn netten bereidde zijn plannen. En wat mij niet gelukte is hem gelukt, hij heeft Oostenrijk uitgeworpen en Italië als onzen bondgenoot de eer gegund der ne derlagen en der gehoorzaamheid. Gij echter, gij waart in die dagen nog blinder dan Lamarmora, die meende dat een door Bismarck gebondene nog vrijheid van beweging bezat. Eén troost echter is u gebleven. Gij waant het, ja, en gij vergeet alles in dien waan. Gij hebt het pleit van den vooruitgang gewonnen, zóo heet het, gij hebt de rechten van den | |
[pagina 195]
| |
vrijen geest tot wetten van het openbaar leven gemaakt, gij hebt de beginselen van den nieuweren tijd doen zegepralen, gij hebt getriomfeerd over de Kerk! Het teekent uwe ijdelheid en uw onverbeterlijken eigenwaan, dat gij deze meening durft koesteren. Dwazen die gij zijt! Meent gij waarlijk dat om uw liberalisme te doen zegevieren deze, mijn vriend, den strijd heeft aangebonden met de eeuwentartende Kerk? Meent gij dat hij u ter wille zijn kracht tot éen poging heeft saamgewrongen om ze met éen slag te doen vallen op die aan de wetten der wereld ontrukte maatschappij? Meent gij dat hij om uwe zinnelooze dogmen van vrijheid en onafhankelijkheid en vooruitgang te doen heerschen den oorlog tot den dood heeft verklaard aan de leerstellingen van vroeger eeuwen, die beter waren dan uwe vindingen? Dan moogt gij 't nu vernemen wat de idee, wat de levende en levendmakende gedachte van het Duitsche rijk, het éene Duitschland is! Voor ons, voor uw meester en mij, bestaat slechts éene orde in de geheele wereld: de Staat. En die Staat dat is alles, dat is de menschheid, dat is God, dat zijn wij! - Voor mij is de Staat de éenige macht waardoor de maatschappij kan worden gered, waardoor het vraagstuk van de vrije slavernij kan worden opgelost, waardoor de klove tusschen den hongerdood en de brasserij kan worden gedempt. Voor mij is de Staat, de alles onvattende, alles gevende, alles regelende, alles beheerschende, de éenige vorm waarin de maatschappij tot rust en tot orde kan komen; ik wil geen rangen en geen standen, geen meesters, geen arbeiders, geen werk, geen loon, maar voor ieder de volle rente van zijn zweet, zijn bloed, zijn merg en zijn spieren, voor ieder het volle recht van zijn persoonlijkheid en zijn bestaan. Ik ben geen lofredenaar van mijzelven, Mijne Heeren, ik behoor niet tot hen, die zelf de trompet der faam aan den mond steken om aan hun naam wat klank en wat galm te geven. Maar dit éene kan ik U zeggen: ik ben edelmoediger dan uw meester. Voor mij is de Staat de redding der maatschappij en ik heb tot dezen grooten Pan der nieuwere tijden mijn toevlucht genomen, wijl gij aan den ouden God | |
[pagina 196]
| |
zijn afscheid gegeven hadt. Maar uw meester kent niets dan den Staat. Het is hem niet te doen om de maatschappij te redden, maar om den Staat te versterken en te doen heerschen. Hij kent niets dan den Staat, geen natuur, geen maatschappij, niets. Geheel het leven is staatsleven. En die Staat heeft slechts éen geest, éen gedachte, éen wil, éen woord; hij heerscht, hij heeft de macht en dát is het Recht. Weet gij nu waarom wij staan tegenover de Kerk? Zoo spoedig zij wil opgaan in den Staat, zoo spoedig zij ons wil aanbidden zullen wij haar geven al de Koninkrijken der wereld en gij zult haar voetbank zijn. Weet gij nu, wat gij voor ons zijt? Wij de dragers der ideeën, die dit Duitsche Rijk in zijn vorm teruggeeft, in zijn wezen bewaart, wij bespotten en tarten u! Ja, wij tarten u, want wij hebben het oogenblik, wij hebben den Keizer en het volk, het leger en de schatkist, de kanonnen en het goud, het bevel en de onderwerping, wij hebben de macht. Wij hebben ook de toekomst. Langzaam maar met vasten tred vervolgt de Titan, de Alstaat, zijn zegeweg, zonder ophouden en zonder haast. Maar hij nadert, hij komt! Het algemeene stemrecht is zijn heraut, een heraut, die nu nog stamelt, zooals reuzen stamelen, maar die straks het woord zal spreken, dat als de eenige wet der geschiedenis aan de dobbelsteenen van het noodlot hun richting zal geven! De worp is voor ons en de inzet behoort aan den sociaal-demo-kratischen Staat.’
Toen in het jaar 1849 in den Pruisischen Landdag de vraag over het al of niet aannemen der uit Frankfort aangeboden keizerskroon werd behandeld, stond de afgevaardigde von Bismarck op en verhief zich tegen het aannemen. Hij herinnerde aan Max en Caspar uit ‘der Freischütz’, hij betoogde dat een kroon uit de handen der Revolutie aangenomen een gift van Dejanira blijkt en hij besloot: ‘Glauben Sie nicht, meine Herren, dass die Männer des Umsturzes bald mit dem Reichswappen | |
[pagina 197]
| |
vor den neuen Kaiser treten und zu ihm sagen werden: glaubst Du dass Dir der Adler geschenkt sei’? Nu zijn nog geen dertig jaren voorbijgegaan en het Rijkswapen dekt den achtergrond van den pruisischen troon. Is het eerlijker gewonnen omdat het aan de spits der Revolutie veroverd werd? Zal de vraag nu anders luiden? Het suiselt reeds door de lucht en door het driemaal ‘Hoch’ dat den Keizer bij de opening van den Rijksdag begroet is toch de vraag reeds verneembaar: ‘Glaubst Du dass Dir der Adler geschen! |
|