Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 2
(1894)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
De jeugd van Charles de Montalembert.I.‘Aan U, o Heere, aan U, den meest verheven en besten Schepper en bestierder van dit heelal, aan U, onzen God, mijn dank, ook al hadt gij mij slechts een kind laten zijn!’ Tranen, die nog steeds tranen doen opwellen, had deze man geschreid over zijn vervlogen jeugd. Al zijn booze ijdelheden, al zijn dwaze neigingen had hij van haar valsche schittering ontdaan om, al leed zijn ziel folterpijn, het merk der zonde zichtbaar te doen worden en de grootheid der heilgenade Gods. Maar berouwvol over het verspilde, hij is ook dankbaar voor het genoten leven: ‘aan U, onzen God, onzen dank ook al hadt gif mij slechts een kind laten zijn!’ Het is zoo wonder niet. Oud als de wereld, maar jong als de jeugd zelve is het lied der jeugd. Het schatert in den zilveren lach van het kind en zijn laatste echo sterft in den zucht van den grijsaard. Kent gij een dichtbundel, zonder een lied der jeugd, een dichter, die nimmer een lentezang zong? Het ware een harp, waarvan de zachtste snaar gesprongen neerhing. Ieder jaar heeft zijn lente, ieder leven zijn jeugd. Daar is niemand, die verder naar de verklaring van dit verschijnsel vragen zal. Antwoord op antwoord dringt zich op, waar men vraagt naar de aantrekkelijkheid der jeugd. Ieder heeft zijn sleutel voor dit geheim. Geheim? er is geen geheim, hier waar alles klaar is en helder, klaar als het kinderoog, helder als de kinderlach. De jeugd, dat is de afwezigheid van alles wat de menschheid vreest en schuwt, daar is geen zorg en geen | |
[pagina 61]
| |
smart, geen lijden, geen vrees. Daar is het lang genot, het groot, het oneindig genod der duizend kleinigheden, daar is het spoedig vergeten der hevigste smart; ziet, de slagregen heeft opgehouden, éen zonnestraal schept de duizende druppels in de rozenkelken tot parelen om. Maar de graanhalmen met hun zwaargeladen airen liggen plat geslagen en daar zijn dagen noodig voor het arme korenveld weer gelijkt op een zee van golvend goud. Een wonderbare levensvolheid ligt in het leven der jeugd. Uitnemender en beter dan men het kan nazeggen heeft Augustinus dit gezegd, als hij zijn dankgebed verklaart: ‘Want ook toen was ik, ik leefde en ik voelde 't, ik zorgde met al de kracht mijns geestes voor mijn lichaamsbehoud, - hoe verried zich daarin de geheime eenheid van mijn bestaan; - door een inwendig zintuig gedrongen hield ik mijn zinnen gaaf en vrij; de waarheid trok mij aan ook in het kleine, ook in het denken over kleine dingen.’ Dit is de jeugd door een man van rijper leeftijd en nog rijper ervaring gezien en beschouwd, maar hoe jeugdig en jong klinkt het anders: ‘Bedrogen zijn wilde ik niet, geheugen had ik genoeg, fraai spreken leerde ik, de vriendschap maakte mij zachter, ik haatte de smart, de laagheid, de onwetendheid.’ De vraag klinkt niet vreemd, als zij losbarst: ‘Wat is in zulk een wezen geen bewondering waard, geen lof?’ -Ga naar voetnoot1) Met dat alles is de jeugd nog slechts aantrekkelijk, als alles wat schoonheid ademt en vrijheid en blijheid, maar er is meer. Al is het waar dat de schoonheid de bronwel kan zijn van eindelooze vreugde - ‘a thing of beauty is a joy for ever,’ - al wekt zij het levendigst en het volkomen genot, schoonheid alleen is toch niet genoeg om een belangstelling gaande te maken, die onze beste gevoelens bezig houdt. Een belangstelling, die ons doet vergeten, dat hier onze jeugd voorbij is, dat zij slechts kan herleven in de eeuwigheid. Daar is hier meer nog dan de zucht om nog eens te zien, hoe wij eenmaal waren. Meer nog dan de edele gevoelens door de zwakheid, de reinheid, de onbedrevenheid der jeugd in ons opgewekt. | |
[pagina 62]
| |
Niets is voor den mensch zoo aantrekkelijk als het mysterie, het geheim. De bewering is stout, is in tegenspraak met alles wat wij hooren en zien. Weg met de geheimen - is de leus onzer eeuw. Weg met de geheimen, - en onverbiddelijk, schaamteloos soms, werpt de geschiedschrijver de geheimen van verleden en heden voor der menigte gapend oog. Weg met de geheimen, - en de natuurwetenschap ontleedt alles, tot de ziel bezwijkt onder het mes en het geheele mysterie des levens zichtbaar is in de spieren en zenuwen en aderen in den hermetisch gesloten glazen bol bewaard. Weg met de geheimen, nog eens, - en de godgeleerdheid verklaart u hoe de godsidee werd gemaakt en de drieëenheid werd gevonden en hoe deze en gene ideeën moesten uitloopen op de menschwording van het Woord. Geen geheimen meer, - neen, zoolang nog de jongeling zijn oog kan neerslaan en de blos den purperen mantel der schaamte kan werpen over het blanke kleed der reinheid, zoolang de mensch dat gesluierd godsbeeld zijner ziel wel kan verloochenen, maar niet kan verliezen, zoolang ook zullen er geheimen zijn. Meer, de menschheid zou sterven zonder geheimen, haar wetenschap zou vergaan in Schall und Ranch. Niets is voor den mensch zoo aantrekkelijk als het geheim. En de jeugd is een groot, is een heilig geheim, Augustinus wees er reeds op, het geheim van het leven in zijn ontwikkeling, in zijn bloei. In die beginnende ontwikkeling, in dien voortgaanden bloei ligt een soort van bewusteloosheid, die de grond is van al dit geheimzinnige. De volwassen man kan in strenge zelfbeschouwing het ‘ken U zelven’ tot den hoogst bereikbaren trap opvoeren, maar het kind spreekt niet, en de gedachte, die geen woord werd, glipt door de mazen van het geheugen, blijft niet in het bewustzijn terug. Is het bewustzijn bij den jongeling koel en helder genoeg? Daar gaan over dien spiegel nog zoovele tochten, daar valt in dat kristal zoo menige schaduw, zoo menig wisselend licht, dat een trouwe weerkaatsing wel niet mogelijk is. Wij staren op het jeugdige leven, wij bespieden 't in zijn vasten, regelmatigen gang door den doolhof, waarin geen Ariadnedraad ons leidt. Terwijl wij weten, dat wij alles niet kunnen weten, verheugen we ons in het weinige wat wij verkrijgen. Want dat weinige is veel, | |
[pagina 63]
| |
het is de sleutel van alles. In de jeugd ligt het woord, dat geheel het volgend leven verklaart. De duisternis van avond en nacht wordt zichtbaar en geeft haar geheimen op in het licht der morgenzon. In de verklaring van het geheim der jeugd ligt de verklaring van het geheim des levens. Want geheel het leven is een geheim. Wie ontraadselt de duizende verwarde talen en spraken van ons hart en onzen geest; wie ontknoopt de duizende draden, die de beweegredenen zijn van éene daad? Maar boven alles geheimzinnig is het leven, waar het zich vertoont in zijn volste kracht, in zijn ijdelste ijdelheid, waar het leeft en ademt in de deugden en de zwakheden van een groot man. Het is waarlijk geen wonder, indien de gewone mensch soms het hoofd schudt bij zooveel tegenstrijdigs zooveel onverzoenlijks schier; maar minder wonder is het nog, zoo hij waar het meer dan gewone menschen betreft naar de kennis van hunne jeugd met wonderlijke belangstelling haakt. Daar ziet niemand om naar den groei van het grassprietjen, maar wie, die de breede terrassen van den Monte-Pincio beklom of langs de gele paden der villa Pamphili slenterde, bleef niet staan om den bloei te bespieden der koninklijke aloë? - In de jeugd van een groot man vooral ligt de verklaring van zijn leven. Een groot man. Uit de rij van hen, die wij als groote mannen hebben gekend, bewonderd, ja liefgehad treedt een voor ons, die meer dan eenig ander onze belangstelling, eerder nog onze sympathie gaande maakt. Misschien wel door het raadselachtige zijner verschijning. Want hij was een zonderling mengsel van tegenstrijdigheden, deze graaf Charles de Montalembert, een zonderling mengsel van grootheid en zwakheid bovenal. En toch, reeds vangt de tegenstrijdigheid aan, toch ligt er over zijn wezen een harmonische tint, toch liet al het kleine in hem den grooten man bestaan. Edelman en dagbladschrijver, schoolmeester en pair van Frankrijk, zoon der kruisvaarders en afgevaardigde der republiek, geen zoon van Voltaire, een zoon der revolutie wel; hartstochtelijk redenaar en peinzend dweper; onvermoeid doorvorscher der aloude kronieken en mystiek bewonderaar van heilige kunst; ademende in de middeleeuwen, met wier liefste heiligen hij verkeerde en met | |
[pagina 64]
| |
beide voeten vaststaande in het gewoel en het gewar van het moderne leven; ziedaar zijn beeld. Maar wij hebben nog slechts uiterlijke trekken. Daar vallen er nog meerdere waar te nemen, gewillig leerling en vermetel autodidakt; bestrijder, verdelger van het gallikanisme en, helaas! tegenstander van de onwaardeerbare uitspraak der onfeilbaarheid; apostel van de levendmakende en beschavende kracht der Kerk en heraut van een stelsel dat de vrijheid der Kerk tot de gave maakt van den vrijen Staat; in de dwaling een nederig, gehoorzaam kind, in de waarheid een half weerbarstig geloovige; waarom zou ik den laatsten, den 't geheel voltooienden trek niet aangeven; katholiek in iederen polsslag van zijn leven, liberaal tot op zijn sterfbed. Zijn karakter geeft nog vreemder mengeling te zien. Hij bezat de kracht, die niets ontziet, niets spaart, alles trotseert en tevens was in hem een fijngevoeligheid, die niet alleen prikkelbaarheid, soms lichtgeraaktheid werd. Een man, een dubbel man zelfs tegenover den vijand, een kind, misschien wel een bedorven kind onder zijn vrienden. Zijn ridderlijke moed deed hem den strijder eerbiedigen in den gehaten tegenstander, maar wie zijn vriend was en van hem verschilde in meening mocht op een kille onverschilligheid rekenen, die heftiger was dan zijn toorn. In zijn hoofd wemelde 't van koele berekeningen uit de hardste werkelijkheid geboren en van illusiën, die bijna utopieën mochten heeten; zijn hart haakte naar lijden en strijden en was geneigd alles verloren te geven bij de minste teleurstelling. Verder, geen eerzucht naast een trotsch eergevoel; een zekere laatdunkendheid naast een hooge mate van deemoed, een groote volgzaamheid eerder nog dan gehoorzame deugd, Hij was ijdel omdat hij meende boven alle ijdelheid te staan. Maar niettegenstaande, maar met en om en door dit alles een man van groote gaven en groote daden, een groot man, vol geestdrift en vol edelmoedigheid. Of ook zijn lente de verklaring van zijn zomer, van zijn winter geven zal? Veel van zijne jeugd is ons bewaard. Zijn jongste geschiedschrijfster heeft met beminnelijke zorg niet weinig over zijne eerste jaren te zaam gelezen; hijzelve heeft sommige herinneringen voor ons bewaard, zijn liefste collegevriend heeft ons de brieven van den jongeling meegedeeld. Daar valt wel iets te gâren. | |
[pagina 65]
| |
II.‘Cecidi sed Surgam!’ In het jaar 1810 had hij, die deze spreuk onder het oude wapenschild der Montalemberts had geschreven, waarlijk nog het recht niet een profeet te worden genoemd. Daar was betrekkelijk meer waarheid in de oude leuze: ‘Ni espoir, ni peur’; want al hadden de Montalemberts nooit hunne hoop op het aardsche gesteld en alleen vreeze gehad voor God en hun geweten, het scheen nu dan ook maar te zeker, dat de aarde hun zelfs geen schemering van hoop zou geven en dat er voor hen geen reden zou bestaan om te toonen, hoe zelfs de weelde hun geen vrees inboezemen kon. Toch was de 15de Mei van dat jaar een blijde dag voor den jongen uitgeweken graaf René de Montalembert en de jeugdige levensgezellinne, die het gastvrij Engeland den balling geschonken had. Het eerste kind, de eerste zoon was hun geboren en de balling dacht in dat uur niet aan het oude erfslot in Guienne, bij de wieg van zijn kind is voor den vader het vaderland. Welke beelden der toekomst rezen bij de geboorte van dien eersteling voor het oog des vaders op? Zeker, geen beelden van een rustig en dommelig leven; hij zelf had de wapens gedragen in het leger van den hertog van Condé, later in het gevolg van den hertog van Wellington tijdens den Spaansch-Portugeeschen veldtocht. Al zijn voorvaderen waren mannen van het zwaard, geen hovelingen, maar ridders, beter geschikt om het ringhemd te dragen dan om den koning het satijnen nachthemd toe te reiken, al heette de eere groot. De gevangene van Pavia, voor Frankrijk nog altijd het ideaal van een ridderlijk koning, Frans de eerste had aan den naam van Montalembert een klank gegeven, die sprak van doldriftigen moed, van vermetele dapperheid: ‘Nous sommes quatre gentilshommes de la Guyenne, qui combattrons contre tous allans et venaas de la France, moi, Sanzac, Montalembert et la Chasteigneraye.’ Een leven van strijd heeft de vader wel gedroomd, misschien wel gewenscht voor zijn zoon. En al was misschien zijn droombeeld anders dan de werkelijkheid zich zou toonen, ook René de Montalembert was genoeg man van zijn tijd en man van geest om het niet te wraken, indien zijn zoon al geen | |
[pagina 66]
| |
lauweren ging behalen aan het hoofd der brigades, maar, als Alfred de Vigny, zou zeggen: ‘J'ai mis sur le cimier doré du gentilhomme
Une plume de fer, qui n'est pas sans beauté.’
De eerste jaren van zijn leven bracht Charles de Montalembert bij zijn grootvader van moeders zijde, bij James Forbes, door. Het was den uitgeweken edelman in die dagen van restauratie en abdicatie, van verwarde en verwarrende gebeurtenissen niet mogelijk een tehuis te hebben, een tehuis, het eerste, het éene noodzakelijke voor het kind. Daarom bleef de kleinzoon bij den grootvader. Die grootvader was een echte Engelsche figuur. Uit den jongeren tak van een adellijk geslacht gesproten had hij in Indië vermogen en naam verworven. Onder de geleerde reizigers zijner dagen werd hij met eere genoemd en zijn werken bewijzen, dat in deze hulde geen vleierij behoeft te worden gezien. Het was hem wel gegaan in het leven en vandaar die kalme, rustige vroolijkheid, die gemoedelijke goedheid, die vriendelijke ernst, dat nette, regelmatige, aangenaam ordelijke in zijn doen en laten. Hij was een geboren Anglikaan, maar zijn reizen en zijn studiën, de geest ook zijner dagen hadden hem dogma en verschilpunt doen vergeten, hij geloofde aan een Opperwezen, een ding, dat bij brave menschen niet slechter is dan zij zelven. Gezondheid, deugd en eer waren hem de groote goederen van het leven, een matige eerzucht, een medegevoel voor alles wat lijdend was en zwak de deugden door hem zijn kleinzoon toegewenscht. De eerste leermeester van de Montalembert was een mede uitgeweken priester, een lid van de Congregatie der Oratorianen, de abbé Le Monnier Laquarrée, van wien wij weinig vernemen, tenzij dat de Montalembert hem steeds hoogschatte en dat hij in 1838 te Viens overleed. De eigenlijke meester van het kind was de grootvader. Al de gedachten van den ouden man waren op zijn blonden kleinzoon gericht. Op hem wilde hij alles overdragen wat het beste van zijn leven was. Hij had een groot boek geschreven ‘Herinneringen uit het Oosten’. Hij liet de talrijke deelen met wit papier doorschieten | |
[pagina 67]
| |
en werkte met de pen in den breede uit, wat in het gedrukte werk korter en bondiger was aangegeven. De teekeningen door hem zelven vervaardigd, de platen, die de oorden teruggaven door hem bezocht, voegde hij er tusschen, zijn boek moest het groote boek worden voor zijn kind. Hij teekende titelplaten, waarop het medaillon-portret van zijn blonden, blauwoogigen kleinzoon, een frisch, rood gezichtjen, in 't midden prijkt. ‘Ut ameris amabilis esto’, luidt hetrandschrift. Voorreden in proza en in vers voegde de grootvader toe aan zijn werk en, wat hem het liefste was geweest bij zijn vertrek naar Indië, de portretten der zijnen, maakten met zijn eigen beeltenis de eerste platen uit. Aardig is het schouwspel dat Montalemberts Engelsche geschiedschrijfster ons teekent. In het studeervertrek van het buiten op Stanmore-Hill zit het kind te spelen, vroolijk, maar niet luidruchtig; meer lachend met de oogen dan met den mond. Want daar ginds aan zijn schrijftafel zit grootvaâr te werken - voor wien anders dan voor zijn kleinzoon, dien hij soms toeknikt met een goedigen, tevreden lach. Lodewijk XVIII had den bode, die hem de eerste tijding bracht van monsieur Bonaparte's nederlaag, koninklijk beloond. René de Montalembert was verheven tot pair van Frankrijk; benoemd tot ambassadeur te Stuttgart bij den koning van Wurtemberg. Vóor het vertrek naar dien post bracht hem de zoon met den grootvader een bezoek. Ook op die reis bleef James Forbes voor zijn kleinkind zorgen. Hij hield een dagboek voor dezen bestemd en de Onroomsche wijsgeer kon toch de opmerking niet ongeschreven laten dat in de Roomsche Kerken te Parijs wel wat veel praal en uiterlijkheid te vinden was. Charles vergezelde den grootvader weder naar Engeland; in 1818 gaat hij voor 't eerst naar de kostschool. Bij het vertrek, - al de bijzonderheden daarvan zijn ons bewaard in een brief van haar vader aan de Gravin de Montalembert - is hij al heel lief, aardig en zoet. Zijn grootvader brengt hem naar school. Als zij buiten het gezicht der huizen zijn slaat de kleine jongen zijn arm om grootvaârs hals en zegt half snikkend: ‘Grootpapa, ge hebt me geleerd altijd waarheid te spreken en niets voor u te verbergen; antwoord gij nu ook eens in alle waarheid op wat ik u vragen ga.’ En als grootpâ dat beloofd heeft | |
[pagina 68]
| |
gaat hij voort: ‘ge weet, beste grootpâ, dat ik papa en mama en broertjen en zusjen naar Stuttgart heb laten gaan om uw kind te wezen en nu zijn wij tweeën alles voor elkaar. Zeg mij nu eens, - maar nu de waarheid grootpâ - of ik nu sinds dien tijd altijd geweest ben zooals gij hooptet en of gij mij nog altijd, zóo lief hebt als toen.’ Als de grootvader bevestigend antwoordt zegt hij weer: ‘Nu grootpâ, dan ben ik de gelukkigste jongen in de wereld en ik zal niet huilen als gij straks heengaat.’ En hij hield zich goed, voegt de oude man er bij. Het is zeker een aardig, lief tooneeltjen, maar het moet mij van het hart, de jongen is mij te zoet, ik ben er bang van. Gelukkig echter gaat zijn schooljaar, al is hij braaf, ijverig en vlug, niet voorbij zonder een paar schalke streken en een pak slaag. En al vertoont zich Charles de Montalembert niet als dat beminnelijkste aller lastige wezens, een kwade schooljongen, een booze guit, toch is hij geen brave Hendrik, de vervelendste uitvinding van een brave philosophie. Minder dan een jaar later treft hem de eerste groote smart van zijn leven. Op een reis naar Stuttgart sterft de oude grootvader onverwacht te Aken. Geen ander stond aan zijn sterfbed dan het kleinkind hem boven alles lief. Lang heeft de herinnering aan dien zwarten eenzamen nacht op het kind gedrukt. Zijn grootvader was hem alles geweest. Alles, ten goede ook? - Men zou geen steen willen werpen op het beeld van hem, wiens naam steeds door de Montalembert met eerbied werd genoemd. En toch, zou men misschien niet willen vragen of niet reeds in deze eerste dagen de kiem van vele eigenaardige zwakheden bij de Montalembert werd gelegd? Was er misschien in die jeugd niet te veel ernst, hoe zacht en liefelijk die ook mocht wezen, te veel rust, te veel stilte vooral? Het is wel jammer, dat het mooie versjen van Hölty met een ‘Hoe zalig’ aanvangt; het is, dunkt me, meer in den toon, indien wij lezen: ‘Hoe heerlijk als de jongenskiel
Nog om de schouders hangt.’
Wel, de zaligheid der jeugd moge de Montalembert hebben | |
[pagina 69]
| |
gesmaakt en begrepen - is die zaligheid niet het zaligst als we er op terugzien? - maar hij heeft niet genoten met een frissche jongens-joligheid. Daar ontbrak nog iets anders aan zijne jeugd. Het godsdienstig leven is de moedermelk der ziel. Werd ze hem niet wat schaars toegemeten in de omgeving van den Anglikaanschen grootvader? - De eerlijkste man ter wereld is altijd oneerlijk waar het de Kerk als een hem vreemden godsdienst geldt. | |
III.De Montalemberts waren geen hovelingen. Toen Mevrouw de Maintenon, hun aanverwante, hen naar Versailles wilde troonen om ze ook wat te doen vergulden in de stralen van den Roi-Soleil, meenden zij te kunnen weigeren. Het zilveren veld, waarop hun zwart ankerkruis rustte had geen verguldsel noodig; bereid voor den koning te sterven, waren zij toch niet geneigd hun oud kasteel te verlaten voor de schitterende salons. Aan dit leven in de provinciën is het wel toe te schrijven dat men noch Jean, noch René de Montalembert mag rangschikken onder die uitgeweken edelen, wier gedrag den Kardinaal Pacca, toen Nuntius te Keulen, aan het zedelijk herstel van Frankrijk bijna wanhopen deed. De Contes van Voltaire en de chansons van Beaumarchais hadden bij hen den adel en het gezond verstand niet gedood. Al zou men uit Renés huwelijk met eene Anglikaansche niet tot een zeer warm of zeer praktisch geloofsleven mogen besluiten, de vader van Charles de Montalembert was geen glimlachend twijfelaar, geen ongeloovig spotter. Daarvoor was hij te zeer een echt Fransch edelman, in wiens aderen het Frankische bloed der metgezellen van Pepijn en Karel Martel onvermengd vloeide, een man, die aan onkreukbare trouw een groote onafhankelijkheid paarde, aan geestdrift beleid, aan voorzichtigheid moed. Lacordaire heeft hem ‘le premier pair catholique de France’ genoemd: ‘c'est le nom, voegt hij er bij, que nous lui garderons toujours dans notre mémoire si nous ne sommes pas ingrats envers lui; | |
[pagina 70]
| |
il renferme l'idée de tout ce qu'il aima, la religion, la libertéet l'honneur héréditaire.’ In zijn eigen woord ligt misschien de beste schets van den geheelen man: ‘Je suis passionné, zeide hij, pour la gloire et l'honneur de mon pays.’ De legitimisten dier dagen hadden geen Hendrik V, maar een Lodewijk XVIII, een Karel X aan hun spits; dit maakt het woord des te opmerkelijker. De vader van Montalembert is een stoute, ridderlijke figuur, hij heeft iets van onzen Maximiliaan van Buren als hij na het ontvangen der laatste h. Sakramenten van dewereld afscheid neemt met het rustige woord: ‘Je vais mourir ce soir par l'ordre de Dieu.’ Of hij veel voor zijn oudsten zoon is geweest? Hij kon niet zijn wat de grootvader was. Zijn plichten als gezant en als pair van Frankrijk lieten hem weinig beschikbaren tijd. Want zoo hij zich niet op zijn gezantspost bevond, was hij op zijneplaats in de kamer der pairs en menigmaal verhief ook hij daar zijne stem voor de vrijheid en de Kerk. Zijn omgang met zijn zoon schijnt zeer beperkt te zijn geweest. Misschien ook was de verplaatsing uit het stille, kalme Engelsche leven in den woeligen kring van het vaderlijk huis voor den knaap te snel; de contrasten sprongen te scherp in het oog. De Fransche vader is veeleer de vriend van zijn zoon; is René de Montalembert dit voor Charles geweest? Het antwoord zou moeielijk zijn. Maar de moeder van de Montalembert? - Elisa Forbes behoorde door haar geboorte tot den Anglikaanschen eeredienst. Maar zij had niet lang in Frankrijk, het geboorteland van haar echtgenoot geleefd of zij voelde een omkeer in haar plaats grijpen, die tot hooger en beter voeren moest. Mevr. de Montalembert was niet wat wij een stille, bedaarde vrouw zouden noemen; de plaats die haar echtgenoot in de maatschappij bekleedde vorderde van haar, dat zij veel in de wereld ging. De wereld echter, waarin zij verkeerde, was zoo boos niet, tot haar meer intieme vriendinnen behoorde o.a. de Duchesse de Damas, de hofdame die bij uitnemendheid het vertrouwen genoot der hertogin van Angoulème, de doorluchtige dochter van Marie-Antoinette en Lodewijk XVI, het koninklijk martelpaar. In dien kring was het haar zeker goed te zijn | |
[pagina 71]
| |
en toen Charles te Parijs aankwam, na het sterven van den grootvader, vond hij zijne moeder terug als een gehoorzame leerlinge van den beroemden abbé Busson. Het doet ons goed te zien hoe de zoon zijne moeder in haar terugkeer tot de Kerk ter zijde staat. De aanteekeningen, die de even vrome als ijverige en geleerde priester haar verstrekt over de geschilpunten tusschen de Katholieken en Auglikanen, worden door den zoon in het net geschreven. Hij heeft er meer bij gewonnen dan de wetenschap der kerkelijke leerstukken. Is het vermetel te meenen, dat de altijd genadige God aan den zoon, die zoo jong nog zijne moeder hielp in het terugkeeren tot de Kerk, ook aan dien zoon de genade heeft geschonken van te kunnen en te willen terugkeeren, toen zijn meester volhardde in de dwaling, volhardde in de meeningen van zijn reusachtig groot, maar even reusachtig trotsch genie, volhardde met de satanische hardnekkigheid der genieën, die God durven verloochenen, omdat Gods genade hen zoo zeer heeft gelijk gemaakt aan den oneindigen God? - Mij dunkt, de moeder heeft als een schutsengel den zoon ter zijde gestaan, toen ook voor hem de ure was gekomen waarop hij het hoofd moest buigen en zichzelven gevangen geven in de gehoorzaamheid des geloofs. Een jaar na de bekeering zijner moeder ontvangt Charles onder de leiding van denzelfden abbé Busson zijne eerste heilige Communie. Op dien leeftijd, hij is nu dertien jaren, is hij minder jong dan menig ander. Gelooft gij, dat hij reeds een dagboek houdt? Met grooten ernst teekent hij op, hoevelen zijner dagen en uren verloren gaan. Het is hem vreemd in die woelige, vroolijke wereld. Sluipertjens maken is voor hem geen zaligheid. Hij zou steeds school willen gaan. Als zijn meesters over hem tevreden zijn, verklaart hij dat hij dit niet zoo gaaf kan aannemen; hij is geenszins zoo tevreden over zijn vorderingen. Hij haakt naar den tijd waarop ook hij iets kan zijn en iets kan geven. Dat is een wensch, dien ieder kind in zich voelt opkomen; een kruiersjongen is trotscher dan een koning als hij in plaats van vader het zeel over de schouders kan slaan en den kruiwagen, dan zijn kruiwagen, duwen mag. Maar bij de Montalembert is dit meer ernst dan bij een | |
[pagina 72]
| |
onzèr, hij wil werken, werken om spoedig gereed te zijn, om spoedig te kunnen optreden in het worstelperk der eer. En het eigenaardigst is, dat ook in zijn spelen zooveel ernst gevonden wordt. Nu is het onbetwistbaar, dat alle kinderspelen ernstig zijn. Het ernstigste en het vreeselijkste wat ge in het leven van de enkelen en van de velen, van de personen en de natiën vinden kunt is het liefste kinderspel. Trots alle vredeverbonden maakt het kind oorlog, het levert veldslagen, het neemt nooit iemand gevangen, maar het slaat altijd dood en als het vrede sluit is het waarlijk alleen uit vermoeidheid, niet uit vredelievendheid. Charles de Montalembert echter speelt geen soldaatjen, geen oorlog, hij speelt parlement, hij speelt de pairskamer. Daar staat hij met fonkelend oog, met uitgestrekten arm tegenover zijn jongeren broeder André: ‘Zul je me wel eens spoedig trouw zweren aan de Charte?’ De kleinere jongen deinst terug; hij kent dat soort van knikkers niet. ‘Trouw zweren aan de Charte en vlug ook!’ - ‘Mais qu'est ce que c'est que la Charte?’ roept de ander. Och, het zal wel geëindigd zijn, zooals ook in het groote menschenleven die tooneelen eindigen; André heeft den eed op de Charte gestameld en Charles dacht dat hij een gehoorzaam en trouw onderdaan bezat. | |
IV.De opvoeding van de Montalembert mocht misschien niet aan al de wenschen van den ernstigen knaap voldoen, het was er toch verre van af, dat zij verwaarloosd werd. In de eerste jaren na den dood van den grootvader en terwijl de vader nog te Parijs bleef vertoeven, volgde Charles de lessen aan het College Bourbon. Al klaagt hij in zijn dagboek nog al eens over verloren tijd, over versnipperde uren, toch gelijkt hij niet geheel op een braven, ordelijken student. Wel ligt het niet in zijn aard om de lesuren te verzuimen, hij is daarin zelfs streng en klaagt over de eischen der ‘wereld’ die het soms beletten. Maar tijdens de studie-uren is hij meer zijn eigen | |
[pagina 73]
| |
meester en volgt hij de ingevingen van zijn eigen geest. Zonder met min of meer romantieke felheid zijn classieken te haten is hij toch in zijn neigingen en zijn liefhebberijen vrij beslist modern. Geschiedenis en welsprekendheid behooren tot zijn lievelingsstudiën. Reeds trekt hem de Staatkunde - de lokkende Sirene voor zoo menig rijper geest - aan. In Tacitus en Sallustius zoekt hij naar de groote modellen der oudheid; in Schiller, - hoe vreemd staat deze breed gedrapeerde rhetor naast den strengen Romein - de groote mannen van de jongere eeuwen. Ook leest hij de dichters, Racine, Corneille, Shakespeare. De Titan der treurspeldichting vervult zijn geest. Met de eigenaardige vermetele kortheid zijner jaren geeft hij de indrukken weer door de verschillende stukken op hem gemaakt. King Lear is ‘sublime’; Hamlet, ‘divin’; Othello ‘mais trop touchant’. Een der bekoorlijkste, der rijkste scheppingen van den wonderen meester ‘Midsummer Night's Dream’ schijnt hem ‘un peu ennuyeux’. In dit laatste oordeel (?) spreekt de Franschman het luidst. Daar ligt in het Fransche karakter meer esprit dan humor, meer verbeelding dan fantasie. Bij het vertrek zijner ouders naar Stokholm, waar de vader tot gezant was benoemd, bleef Charles in het college Ste Barbe als interne achter. Voor een interne was een Parijsch college geen Eden. Vooral de eentonige binnenplaats met haar teringachtige dwergboomen en haar kiezelzand was geen jongensparadijs. De kleine celletjens met hun witte muren, hun klein venster, hun schamel huisraad en erger dan dat met hun eentonig uitzicht op de boomen der binnenplaats, op de daken der buren waren al weinig aanlokkelijk. Toch was er gewoonlijk in zulk een college levendigheid genoeg. Levendigheid, geen gezond, geen krachtig leven. De koorts, die het lichaam der groote maatschappij doorwoelde, heerschte ook in deze kleine wereld. De lucht was er geenszins vrij van de peststoffen, die daar buiten den dampkring vervulden. Geheel het geslacht dier dagen draagt een eigenaardig kenmerk: het had te sterk geleefd. Ook aan deze jongens is het te bespeuren. Deze collégiens, maar men kent hen, - het zal de eerste triomf van de Montalemberts welsprekend- | |
[pagina 74]
| |
heid zijn, als hij later deze colleges aan de openbare verachting prijs geeft, als hij deze wijkplaatsen der jeugd schandvlekt als de holen, waar de verdierlijking monsterachtig is, zoowel op het gebied der zeden, als op dat van den geest. Daar waren, gelukkig, vele omstandigheden, die voor Charles de Montalembert de gevaren van dit collegeleven verminderden. De abbé Nicolle, die in naam aan het hoofd van Sainte-Barbe stond, was reeds sinds langen tijd zijn vertrouwde meester. Nog vertoefde te Parijs de abbé Busson, ‘le beau idéal du prêtre’, die door zoo heilige banden aan den jongeling was. gehecht. Zijne vacantiën bracht hij dikwijls door op la Roche-Guyon, het kasteel van den abbe duc de Rohan, later kardinaal-aartsbisschop van Besançon. Of de hertog echter geheel de man was naar zijn hart? de Montalembert eerbiedigde zijn vroomheid, zijn deugd, maar hij scheen minder ingenomen met de geestesrichting van den adellijken priester; hij vond bij dezen geen antwoord, nog minder een weerklank op de vele vragen en begeerten zijner ziel. Misschien teekent een enkele uitdrukking de verhouding. Aan een zijner vrienden verhaalt-dé Montalembert, wat hij al zoo tijdens zijn verblijf te La Roche-Guyon heeft doorgemaakt. Hij heeft veel gelezen en alles dooreen. Byron, Delolme, de la Constitution Anglaise; - ‘livre excellent et très important’ teekent de jonge lezer aan. - Verder de Odyssée, Thomson, Cowper, de brieven van Plinius, de Lettres provinciales en, voegt hij er bij, de Vie de Saint-François Xavier par Bouhours, ‘que le due m'a forcé de lire’; de halflachende klacht in dat woord doet de beide gestalten voor u verrijzen, den hertog, kalm, bezadigd, ernstig, aan stipte vroomheid gewend; den jongen graaf met al de onstuimigheid, al de weetgierigheid, al de eerzucht van zijn jonge jaren: vroom van hart, maar pieus alleen bij schokken; nog te weinig gestooten door het leven om de kracht te gevoelen van Xaverius' gehoorzaamheid, voor het oogenblik misschien eerder dwepend met Byrons bandeloozen heldentroep. Onder die vrienden buiten het College was er een vooral, die steeds tot de beste en innigste vrienden van de Montalembert bleef behooren. Rio, de fijn gevoelende, hoog en helder denkende schrijver van l'Art Chrétien, mocht al eenige jaren | |
[pagina 75]
| |
meer tellen dan de Montalembert, hij behoorde toch tot hetzelfde geslacht. Bij vele punten van onderscheid, was er tusschen beiden een treffende gelijkenis en het was of het onderscheid juist de overeenkomst, niet deed uitschijnen alleen, maar voortbracht. Over beider wieg was de Revolutie heengegaan, beider jong leven had den storm gevoeld en toch was in beiden, in den telg van den adellijken émigré en den zoon van den Bretonschen scheepskapitein eene herinnering aan dat alles overgebleven, die in het stralend kleed der vrijheid soms voor beider oog verrees. Van de eenzaamheid van zijn Bretonsch eiland was Rio geworpen in het gewoel van het werkelijk leven; om te leven moest hij werken, maar hij werkte niet alleen om brood. Daar was te veel geest, te veel moed in hem; hij had reeds vroeg partij gekozen in de worstelingen zijner dagen; ‘la petite Chouannerie’ noemde hem als een harer hoofden en de jonge man, die te voet naar Parijs ging om een betrekking te zoeken bij het onderwijs, droeg in het knoopsgat van zijn schamel jasjen het legioen van eer. De Montalembert had meer boeken gelezen dan Rio, maar minder leven doorleefd. Hij had meer gedacht, minder gezien. Daar was meer weelde geweest in zijn leven, minder nooddruft; meer geestdrift misschien, minder kloek en beraden overleg. Een trek was echter beiden gemeen, een trek, die de grondslag was van beider geheel bestaan en die dan ook alle verschil deed opgaan in een schoone eenstemmigheid. Beider leven werd beheerscht door de zucht naar het ideaal, het ideale schoon. Klaarder dan bij al het overige springt bij deze beslissende en beheerschende overeenkomst het groot verschil van beider karakter in het oog. Vreemd mag het schijnen, maar niet de Breton streefde naar het volste, het krachtigste ideaal, het ideaal in daden en leven. Hem had de zee, de ruischende oneindigheid geen heldenzang toegezongen, maar een hymne toegefluisterd, de hymne der schoonheid, der kunst. Voor Rio zijn de maatschappij, zijn de geschiedenis de breede tempels, waarin de schoone kunst als Vorstinne zetelt, waarin zij de offers van alle geslachten ontvangt. Als hij nauwelijks optreedt in Parijs en in de Société | |
[pagina 76]
| |
des Bonnes Lettres, van hetspreekgestoelte, waarop ook Chateaubriand, Laurentie, Lacretelle verschenen, zijn stelling ontwikkelt, dan is het hem nog vaag; hij heeft zijn vasten grond nog niet gevonden. Hij spreekt over de Grieksche kunst, maar het is omdat hij over den Griekschen opstand, niet spreken mag. De staatkunde verschuilt zich bij hem achter de kunst. Maar meer en meer begint de kunst zijn geest, zijn hart, zijn ziel te vervullen, de illusiën vergaan, het ideaal krijgt vaster omtrekken, het beweegt zich niet langer overal, maar kiest zijn eigen gebied. ‘De l'art chrétien’ onder zijn bescheiden titel een meesterwerk, ligt voor ons als de heerlijke vrucht van een leven, welks geschiedenis een waardige, ‘Epilogue à l'art chétien’ heeten mag. Het ideaal van de Montalembert omvatte meer, maar was ook met meer illusiën gemengd. Misschien is nergens zoozeer als bij het streven naar de verwerkelijking der idealen het ‘qui trop embrasse mal étreint’ waarheid. Indien we ieder jaar een ondeugd uitroeiden, ‘cito viri perfecti efficeremur’ zegt Thomas à Kempis, maar volmaakt als de mensch zijn wil, hij wil alle ondeugden met één slag dooden, alle deugden op eenmaal bezitten; tegen niets worstelt dit eindig wezen, zoozeer als tegen zijn eindigheid. De Montalembert strekte zijn armen te wijd uit, wat hij wilde omvatten vermocht hij niet te houden en wat hij omvatte was te veel en te veelsoortig. Wat den jongeling eigen was is ook den man bijgebleven; hij miste de soberheid, die de ware volheid van leven en schoonheid is. Hij zag overal idealen en daar deze idealen niets anders waren dan illusiën, scheppingen zijner eigen verbeelding, speelsche beelden zijner fantasie, zag hij ze nimmer dan zooals hij ze wenschte te zien. Het ideaal had voor hem geen vaste vormen, geen onveranderlijke schoonheid; al is het ‘qualis ab incepto’ toepasselijk op zijn gemoed, het past minder voor zijn geest. Rio behoorde onder de eerste meesters van de Montalembert. Hij ontmoette den knaap bij diens terugkeer te Parijs na den dood des grootvaders: ‘le survivant, vertelt Rio, bien qu'à ‘peine âgé de douze ans, était trop avancé pour redevenir enfant, et, quand je le rencontrai... je fus non moins émer- | |
[pagina 77]
| |
veillé de ses acquisitions précoces que de son impatience d'en faire de nouvelles.’ Edelmoedige geestdrift bond beiden meer en inniger aan elkaar, de leerling en zijn jonge leeraar werden spoedig vrienden, de Montalembert behoorde zeker onder hen, die de niet gesproken woorden in Rio's rede over de Grieken toch hadden verstaan. Rio was als een echte Breton in merg en been koningsgezind, maar ook de vrijheid lag hem aan het hart. Jong als hij was moest hij spoedig getuigenis doen van zijn beginsel. Het ministerie Villèle had de wet op de drukpers - in de wereld heette ze ‘la loi d'amour’; de Moniteur had ze in een minder gelukkig oogenblik ‘une loi d'amour et de justice’ genoemd - trots den tegenstand der Kamers en der Académie française uitgevaardigd. Overeenkomstig een der bepalingen werden eenige censeurs benoemd. Onder, de eerstbenoemden behoorden de beroemde Cuvier en Rio. Voor een Breton was dit waarlijk ook geen geschikte post. Zonder zich een oogenblik te bedenken weigerde Rio de benoeming aan te nemen, die reeds in den Moniteur was bekend gemaakt. Cuvier had tegelijker tijd hetzelfde gedaan en de namen dezer beiden werden in éen lofkreet te zaam gekoppeld. Al wat de Regeering haatte, de uiterste liberalen zoowel als de ontevredenen der rechterzijde wenschten de helden van den dag met hun stoute daad geluk. Daar ontving Rio uit het college St. Barbe een briefjen van den volgenden inhoud: ‘Madame Davidoff vient de m'apprendre, mon cher monsieur Rio, la générosité que vous avez montrée dans cette dernière affaire. Permettez moi, comme ami, de vous en féliciter; comme Français, de vous en témoigner toute ma reconnaissance.’ ‘Pour quelques avantages du côté de la fortune que vous auriez pu retirer de cette place dégradante, vous avez acquis l'estime de la nation qui, heureusement, fait bande à part de ceux qui la gouvernent. Je n'ai jamais pu croire que vous eussiez définitivement accepté malgré la formidable autorité du Moniteur. Votre acceptation eût été une véritable perversion.’ 1827. Chs. de Montalembert. | |
[pagina 78]
| |
Met een half medelijdenden glimlach of met een gefronst voorhoofd, men zal al licht het vonnis in één woord uitspreken: vroegrijp. Vroegrijp, ja, maar men behoeft hier toch waarlijk niet alleen op het jonge van den leeftijd acht te slaan; men mag wel een weinig rekening houden ook met de jeugd; de rechten van het koele verstand zullen, er niet bij verliezen. Laat ‘l'enfant sublime’ dier dagen ons zeggen wat de jeugd is, zullen we 't misschien niet betreuren zoo knorrig te hebben geoordeeld? - ‘O temps de rêverie, et de force, et de grâce
.....................
........
Vouloir tout de la vie, amour, puissance et gloire,
Etre pur, être fier, être sublime et eroire
A toute pureté!’
In die reinheid der jeugd, die naïeve onkunde, dat gebrek aan oordeel bij bewondering en geestdrift, ligt daarin misschien niet de verklaring dezer onstuimige vrijheidszucht? De vrijheid, - is er geen tooverkracht genoeg in dat beeld, geen toovermacht genoeg in den klank alleen om een jongenshart te doen opspringen van genot? - De jeugd redeneert nu eenmaal niet. Of redeneerden wij bij onze bewondering? Is het werkelijk waar dat wij meer over hadden voor Lodewijk XVI, dan voor Napoleon? - Toen we 't verlost Jerusalem lazen of hoorden lezen, zaten we toen werkelijk in kalme, eerbiedige opgetogenheid over Godfried van Bouillon, en was ons Tancred niet liever, Reinoud niet, hoe zal ik het zeggen? verstaanbaarder, gezelliger? Het zou er niet minder om zijn, indien bij de Montalembert niet te veel redeneering, niet te veel beredeneerd gevoel, meer onstuimigheid gevon den werd. Toch vroegrijp, herhaalt men. Het is treurig, dat er in de uitspraak waarheid ligt. Maar het is niet de schuld van den jongeling, het is de schuld van zijn tijd. De tijd is voor den mensch wat de dampkring voor de vruchten is. Verdienen deze jaren bijna, onmiddellijk vóor en na de Revolutie | |
[pagina 79]
| |
van '30 niet een heeten tijd te heeten en stoofde deze zône torride der geestelijke en zedelijke wereld de harten en hoofden niet te snel, niet te vroeg rijp? Grootsch, maar vreeselijk is het beeld dier dagen door een hunner jongeren, dat zelfde ‘enfant sublime’ van de Chateaubriand, ons geteekend: ‘Ecoutez, écoutez à l'horizon immense,
Ce bruit qui parfois tombe et soudain recommence,
Ce murmure confus, se sourd frémissement
Qui roule et qui s'accroît de moment en moment,
C'est le peuple, qui vient, c'est la haute marée
Qui monte incessamment par son astre attirée.
.........................
Le sol toujours s'en va, le flot toujours s'élève,
Malheur à qui le soir s'attarde sur la grève,
Et ne demande pas au pêcheur qui s'enfuit
D'où vient qu'à l'horizon on entend ce grand bruit.’
Maar de jeugd dier dagen stond wel aan het strand en dartelde in de golven en paarde haar jubelen, joelen, rumoeren aan het doffende, dreunende bruisen van den naderenden vloed. Romantisch als de literatuur dier periode zich noemde, het tijdperk is zeer realistisch, laat ook in de beschrijving de beelden de plaats ruimen voor de trekken der werkelijkheid. - Niet het minst in tijden van beroering en gisting spiegelt zich in de jeugd het karakter van een tijdperk op de scherpste en naaktste wijze terug. Men vindt al de deugden en gebreken ontdaan van de sluiers van het eigenbelang. In die dagen was de jeugd, wat de ouderen waren, lichtzinnig, speelsch, meer op beroeringen belust dan met de omwenteling dwepend, naar allerlei kanten en richtingen getrokken en gezweept, voor alles berekend behalve voor het grootsche oogenblik. Daarom dan ook meer schitterend dan ernstig, meer op den vorm bedacht dan op den inhoud, een leugen vergevend om het geestige kleed. Er was nog geen onverschilligheid, neen veeleer geestdrift, maar de geestdrift was onberaden, zonder oordeel, zonder leiding. Ook was deze geestdrift hartstochtelijk, te zeer | |
[pagina 80]
| |
drift om geestelijk zuiver te zijn. Alles moest nieuw zijn, en het jonge geslacht, dat nog geen garde-robe had was spoedig met zijn Kleeren klaar. Maar de ouderen bezagen en betastten het gebloemd satijn en het hermelijn en de kanten hunner kleerkasten en laden en, al hadden ze weinig tegen den nieu wen geest, ze wilden toch liever hun mooie oude plunje behouden. Onstuimig is misschien het kortste woord om den geest en den gang dier dagen-te beteekenen. Allerlei onstuimige stroomingen golfden door de lucht, door de harten en de hoofden. De gouden harp der Harmonies met haar zachte, halfgesluierde tonen trilde nog altijd, nog juichte des konings hemelsch geboortelied van Victor Hugo, maar andere tonen sluimerden, ontwaakten reeds half op de forsche snaren van den jongsten der twee zangers; aan de classiek was een krijg verklaard op leven en dood. Leven repte en roerde zich overal. Het was in die dagen dat de Voorrede van ‘Cromwell’ tot het Evangelie werd van geheel een heirleger jongeren, die in hun vingertoppen een genie voelden tintelen machtiger dan dat van Racine en Corneille, maar die s'avonds hun handen warm en rood klapten als de stormende Alexandrijnen van Hernani en Dona Sol rond-dreunden door de zaal. Leven was er, op het spreekgestoelte der Sorbonne niet het minst. Guizot en Villemain, de eerste met meer juistheid, de andere met meer sierlijkheid, openden nieuwe gezichtspunten over geschiedenis en letterkunde. Naast hen verhief zich Victor Cousin, wiens woord als een ‘décharge électrique" in den geest zijner toehoorders schoot, die, als een van hen getuigtGa naar voetnoot1), den zin zijner woorden zochten ‘dans le regard inspiré du jeune professeur’. Niet hij was de minste onder de door den jongen Montalembert met geestdrift aangenomen leiders; stem en blik en houding van den jongen hoogleeraar hielden hem geboeid; was het niet zoet op zoo welsprekenden toon de vrijheid te hooren roemen als het eerste en beste en hoogste op staatkundig gebied? Maar evenzeer, meer nog misschien dan om de katheders | |
[pagina 81]
| |
der leeraren, was ook op de tribunes der beide Kamers de jeugd dier dagen te vinden; daar luisterde ze, bij de pairs naar Chateaubriand, nog altijd de hooggevierde, de aangebedene; bij de afgevaardigden naar Royer-Collard en zijn statige, gezagvolle welsprekendheid of naar Casimir Périer, die altijd aanvaller was waar het monsieur de Villèle gold en die van de ministersbank, ‘un banc de douleurs’ wist te maken. De collégien van St. Barbe wist spoedig genoeg den weg naar het palais-Bourbon te vinden; ook hij hoopte eenmaal te oorlogen van dat spreekgestoelte zooals zijn ouderen op het slagveld hadden gedaan. Geestdrift was er genoeg te vinden bij de jeugd dier dagen, onstuimige geestdrift, die geen perken kende en ook geen doel. Aan de meeste kinderen van dien tijd ontbrak het éenige beginsel, dat het jonge leven ordenen kan en tot harmonie brengen, de godsdienst. Maar zij kenden ook geen verveling, geen berekening, zij waren vroegrijp, maar niet oud en grijs en, zooals een hunner het uitdrukt, zij behoorden niet ‘à la pâle bohème, dont l'histoire est venue s'achever dans l'orgie sanglante de la Commune.’ Bij de Montalembert echter was de godsdienst een der wellen, waaruit zijn geestdrift sprong. Zijn oog was waarlijk licht en helder. Al vlogen soms wat stofjes daarin, het licht bleef. Al voerden soms de ‘inania nugarum’ van ijdele wetenschap en wufte poëzie zijn ziel in hun wervelwind op; hij viel niet in de klauwen der roofvogels, ‘turpis praeda volatilibus’. ‘Niet op éene wijze brengt men offers aan de gevallen Engelen’ voegt Augustinus er bij, als hij zijn jeugd beklaagt en wee roept over den ‘flumen tartareum’ der godsdienstlooze opvoeding, waarin het kind en nog wel tegen betaling, wordt geworpenGa naar voetnoot1), - maar toch heeft de Montalembert in zijne jeugd aan geen valsche goden wierook gestrooid en, zoo hij soms in de voorhoven hunner tempels toefde, zijn leven behoorde aan den éenigen God. In zijn ziel leefde nog de geest, die hem op den dag zijner eerste h. Communie had doen zeggen: ‘Pour la première fois j'ai compris qu'il pourrait être doux de mourir’. | |
[pagina 82]
| |
Maar werden de stofjes ooit weggevaagd van zijn oog? Bleef er in zijn ziel niet steeds een echo zweven van het rumoer en de kreten zijner jeugd; werd die naklank soms niet hoorbaar in menig woord, te snel gesproken en dan op een dier oogenblikken, die nooit uit de herinnering der omstanders vergaan? | |
V.Op het college zelve, te midden zijner lichtzinnige en spottende makkers, vond de Montalembert een vriend, die weldra zijn zielsvriend werd, de broeder van zijn hart. Léon Cornudet had lang te midden van de drukke en woelige wereld der Barbisten als in treurige eenzaamheid geleefd. Uit de stille provincie in de hoofdstad overgeplaatst, vond hij geen behagen in den lossen, schellen toon zijner omgeving; hij was Christen en wilde 't zijn en stelde er eere in; laffe spot, gemeene onverschilligheid wilden 't hem beletten. Ze vermochten 't niet, maar het leven in die omgeving werd hem hard. Hoe anders was het thuis geweest, thuis waar de herinnering nog leefde aan den vromen grootvader, te Lyon door de Revolutie gemoord; waar de moeder door haar zachte deugd, haar beminnelijke heiligheid, het geheele leven met een hooger licht tinten kon. Hier vond hij niets, de achttienjarige, niets dan spot, die terugstiet, onverschilligheid, die verwijderde. Daar verscheen op een morgen een ‘nieuwe’ op de speelplaats. Die ‘nieuwe’ was een slanke, bevallige jongen van zestien jaren met een fijn besneden, regelmatig gelaat, met half droomerige, half weemoedige oogen, die soms tintelden, gloeiden van drift en geest. In lange lokken hing het zijde-achtig blonde haar op de schouders; daar was iets buitengewoons in de verschijning, zoo frisch, zoo frank, zoo fier bewoog zij zich tusschen allen. Daar hoorde Léon Cornudet hem spreken, dezen ‘nieuwen’; was het vreemd dat hij, de oudere, met verbazing, met bewondering hoorde, luisterde en weldra toetrad om de hand te reiken aan dezen vriend? - De ‘nieuwe’ was eerst wat stijf, wat teruggetrokken, ja, wel | |
[pagina 83]
| |
wat hoog geweest tegenover de anderen; hij kwam niet dadelijk los, hij zweeg, misschien half uit linkschheid, half uit adellijke hooghartigheid. Maar daar werd een dier vraagstukken van den dag ter sprake gebracht en het was of de question brûlante den jongen in gloed zette; hij wees den spot zijner makkers terug, hij lette niet op hun sarcasmen, maar hij sprak en sprak door over ‘God en de vrijheid’; hij overheerschte hun onrijpe goddeloosheid, die onverschilligen werden heet: ‘à la lanterne’ krijschten de schelle stemmen; - ‘à lalanterne?’ sloeg de ander weer; ‘oui, puisse telle être notre mort! Je n'en connais pas de plus belle, de plus glorieuse; je n'imagine rien de plus enchanteur pour le coeur d'un homme libre que la pensée de consolider par son sang la religion et la liberté!’ Verbaasd ziet men hem aan, maar driftiger gaat hij voort: ‘Oh, ce n'est point mourir: c'est revivre pour une gloire éternelle; c'est graver sa mémoire dans tous les grands coeurs, dans toutes les âmes généreuses; c'est se proposer comme un exemple de vertu et d'honneur aux générations à venir. Je le répète, puisse telle être ma mort!’ Zoo iets had Ste. Barbe nog nimmer op zijn binnenplaats gehoord. Wat een ‘nieuwe’, een redenaar zou men zeggen. ‘Een schreeuwerig standjen’ brommen de verslagen spotters. Maar hij kan spotten ook en met zich zelven, zie slechts, daar lacht hij tegen Cornudet, dien anderen vrome, die zijn arm heeft genomen en met hem op en neer wandelt: ‘La lanterne!’ herhaalt hij lachend, ‘j'espère que tu me défendras: car j'avoue que ce genre de supplice ne se présente pas à mon esprit sous un aspect très-favorable.’ Van hun eerste ontmoeting af dagteekent de vriendschap, die Charles de Montalembert en Léon Cornudet verbond. Altijd zijn zij vrienden gebleven, door al de wisselingen van 't bijzonder en 't openbaar leven heen. Heeft ook de eenden staatsdienst omhelsd, is hij blijven dienen toen de ander zich terug-trok als een gewonde held; heeft de een ook kleuren gedragen, die de ander verfoeide; stond de een in de omgeving van den César, terwijl de ander, die niet met ongesluierde woorden mocht spreken, een heildronk bracht aan de schim van Vercingétorix, ‘l'indomptable adversaire de César, le héros de la | |
[pagina 84]
| |
liberté expirante des Gaules’; wat er ook geschiedde, de vriendschap dezer twee bleef heilig en vast. Als later de Monta-lembert op dat akelig ziekbed ligt uitgestrekt en de schaduwen des doods hem omgeven, dan rijst, het is zijn eigen woord, ‘comme une étoile dans les ténèbres de mon existence acteulle’ de vriendschap van Léon Cornudet voor hem op, ‘ton amitié toujours si dévouée, si constante et si cordiale’. En de overblijvende heeft den gestorven vriend een heerlijk monument gesticht door de uitgave der ‘Lettres à un ami de college’. Deze verzameling bevat de brieven door Montalembert van 1827 tot zijn terugkeer uit Ierland in 1830 aan Cornudet gericht. De beide collégiens behoorden tot verschillende klassen en waren dus op het college, behalve in de korte speeluren, van elkander gescheiden. Meer echter dan zij in dien korten tijd, meer dan zij tusschen al hunne makkers elkaar konden meedeelen, hadden zij te zeggen; zij schreven dus en wisselden brieven, al bevonden zij zich onder 't zelfde dak. Uit de brieven doemt het beeld van de Montalembert zooals hij was in deze laatste jaren zijner jeugd, in dit grillig en wisselend tijdperk van overgang, levendig en frisch voor ons op. Het is een afdruk door het licht van den eigen geest geschreven. De breede, nog wat vage stijl, die nog niet de prachtige volheid, de harmonieuse kracht bezit, door Sainte Beuve in zijn ‘style nombreux’ zoo fijn teruggegeven, vormt den besten, den minst gezochten, daarom wel meest geschikten achtergrond. Dwepende werkzaamheid en een zekere melancholie spreken uit de trekken van den jongeling. Is die zwaarmoedigheid ernst? Misschien zou men ze toeschrijven aan den invloed van enkelen zijner lievelingsdichters, maar men leest ook geen dichters, waartoe men zich niet getrokken voelt. Matthieu de Montmorency? - het is waar, de driftige partijganger van Seyés, die zijn leven eindigde als de gouverneur van den due de Bordeaux, Hendrik V, was een der vrienden van de Montalemberts jeugd. Tot diens eigenaardigheden behoorde wel die zekere droefgeestigheid, die niet zwaarmoedig is of gemelijk, maar die in het leven weinig anders zien kan dan een herfstlandschap met een zwevenden nevel over- | |
[pagina 85]
| |
hangen. Hoe het zij, die zwaarmoedigheid belet den jongeling niet plannen te maken, ruime, grootsche plannen voor de toekomst, ‘la gloire et l'honneur’ schitteren voor zijn oog; hij mint die schittering wel. Toch denkt hij dikwijls aan sterven, niet uit levensmatheid, maar uit levensvolheid, zooals het der jeugd eigen is, - sterven voor God, voor zijn Vaderland, niet sterven om de weelde van den dood. - Groote, heilige gedachten houden hem bezig; God en de vrijheid klinkt zijn leuze; luide spreekt altijd het echt godsdienstig gevoel. Verstrooiende vermaken hebben voor hem niets aantrekkelijks, hij is ernstig op allerlei grootsche dingen bedacht; hij maakt zijn levensplan en bakent zijn weg ter glorie af:als zijn school makkers de politiek de politiek laten en zich vooral bekommeren over hun politiek van congés en langere speeluren, dan klaagt hij: ‘le collège est tombé dans un avilissement complet’. Nog meer hindert het hem, ja het doet hem pijn, als hij in de wereld, waarin hij verkeeren moet zijn meeningen, zijn heiligste overtuigingen, zijn onomstootbare beginselen met een glimlach ziet beoordeelen, als was dat alles geen antwoord waard. Daarin is voor hem meer dan een teleurstelling, het is het verdwijnen eener illusie; daar is in de wereld geen ernst, daar is geen geestdrift, - arme jongeling, die tot zulk een besluit moest komen, omdat niemand wist hoe oud gij reeds waart in uw jeugd! Het wekt dan ook geen verwondering, wanneer wij op eenmaal van hem vernemen: ‘de tout côté il me revient que je suis d'une vanité insupportable, que je n'ai pas la moindre modestie.’ Maar even verklaarbaar is de klacht op zijne lippen: ‘Il n'y a personne qui me comprend’. In dat verwijt en in die klacht ligt het raadsel zijner jeugd, het raadsel van zijn leven. Hij was ijdel, maar hij geloofde het niet en hij wilde 't niet zijn. En al klaagde men er over, al bracht men het hem onder 't oog, men nam het hem toch zoo kwalijk niet, dat hij wat ijdel was. Waarom ook? - Zoo ooit iemand, dan had deze jongeling wel het recht een weinigjen ijdel te zijn. Daarbij hij was zoo beminnelijk; zijn warme edelmoedigheid, in woord en daad uitgesproken, wekte overal sympathie. Hij was steeds de kampioen van alles wat zwak was en leed, een | |
[pagina 86]
| |
verloren zaak werd hem in waarheid heilig. Zich zelven ten offer brengen, wie was er meer toe bereid, dan hij? Maar hij vergat zich zelven nooit. Hij zou de marteling des doods kunnen dragen, de marteling van het stilzwijgen niet. Waarlijk, daar kende hem niemand. Anders had men hem toch wel gezegd dat juist in zijn edelmoedigheid het gevaar zijner ijdelheid ook voor hem gelegen was. Hij zou iedere meening, ook een valsche, verdedigen, indien hij om deze verdediging gehaat werd, vervolgd en gescholden. Dan meende hij nog een martelaar te zijn en zich geheel te geven. Neen, niemand kende hem en hijzelf zichzelven allerminst. Het stemt weemoedig als men hem hoort zeggen: ‘veille sur moi, je t'en prie: c'est le devoir d'un véritable ami; ne me passe pas un seul trait vaniteux; avertis-moi, je t'en conjure.’ Er ligt nog altijd wel een zweem van gelijkenis in dat beeld van Phanor door de nagels van Sainte Beuve gekrabbeld: ‘Phanor est honnête, élevé de coeur, il a du talent, mais point d'originalité vraie; et quelle suffisance!... Pendant qu'il parle sans discontinuer, d'une voix claire, les yeux baissés, une espèce de sourire vague à sa bouche (assez gracieux dans son dédain) annonce cette profonde et douce satisfaction, cette intime et parfaite certitude qu'il a de lui-même.’ Pascal blijft toch altijd waar: ‘La vanité est si ancrêe dans le coeur de l'homme.’... Arme menschheid, zoo ge waarlijk eens alleen uw weg moest maken en er niemand was die u beveiligde ook tegen uw ijdelheid! | |
VI.Uit het tijdperk van hun samenzijn in het college is ons een herinneringteeken van de vriendschap dezer beiden overgebleven, dat beter dan eenige beschrijving het karakter hunner verhouding verklaart. De Montalembert had hun beste voornemens, de beginselen waaraan de vrienden geheel hun leven getrouw wenschten te blijven ter neer geschreven. Die grondwet van hun leven moest tevens de bezegeling hunner vriend- | |
[pagina 87]
| |
schap zijn. Plechtig voltogen zij deze daad. Na de h. Communie te hebben ontvangen keerden de beide collégiens naar hun celletjen terug en onderschreven hun levensprogramma, een heerlijk gedenkstuk van ware, heilige geestdrift en waarin de vage, zwevende uitdrukkingen minder hinderlijk zijn, maar veeleer het jeugdige nog duidelijker doen schijnen. Zoo dan schreven ze en hiertoe verbonden zich Charles de Montalembert en Léon Cornudet: ‘Dieu nous a comblés de bienfaits: il nous a fait naître dans un pays libre; il nous a mis en état de profiter des lumières de notre siècle; il a sanctifié notre vie par la religion; il l'a embellie par l'amitié. Notre reconnaissance ne pourra jamais égaler sa miséricorde; mais du moins nous pourrons lui en donner un témoignage en consacrant notre vie à sa gloire et à sa volonté. La religion, la liberté, tels sont les fondements éternels de la vertu. Servir Dieu, être libres, voilà nos devoirs. C'est à les remplir que nouse emploierons toutes les ressources, tous les moyens que la Providence mettra entre nos mains. Nous aimerons Dieu de tont notre coeur et notre prochain comme nous-mêmes. Dans un siècle où I'on méconnaît les vérités sublimes du christianisme et où l'on se joue de ses mystères, nous sacrifierons toutes nos inclinations, nous surmonterons toutes les oppositions pour lui rester fidèles. Nous observerons exactement les lois divines, et le respect humain ne nous entrainera jamais à des complaisances coupables. Nous tâcherons de pratiquer une charité universelle, et les malheureux seront toujours l'objet de nos soins et de notre compassion. Sincèrement convaincus, nous bannirons de nos esprits les doutes que pourrait y élever une raison faible et orgueilleuse; mais aussi, courbés humblement devant le Dieu qui nous a créés et qui nous a rachetés, nous résisterons avec une fierté légitime à l'influence criminelle de ceux qui, sous le voile d'une religion d'indulgence et de paix, tenteront de faire, triompher leur ambition et leurs préjugés funestes. La liberté sera notre seule passion; nous ne cesserons jamais de travailler pour l'établir et la consolider dans notre patrie. Nul sacrifice ne nous coûtera dès qu'il s'agira de la défendre. | |
[pagina 88]
| |
Pour elle, nous saurons triompher de tous les obstacles que pourront nous opposer nos liaisons de famille ou notre intérêt personnel. Elle sera le but de notre vie entière; nous nous livrerons avec une ardeur infatigable á toutes les études qui nous rendront plus éclairês et plus propres à la servir, et, s'il lui faut des martyrs, une pareille mort sera pour nous une récompense. En vivant pour notre patrie, nous aurons aussi véen pour Dieu; et quand on a vécu pour Dieu et sa patrie, on peut mourir sans douleur comme sans honte. Nos moeurs seront exemptes de tout reproche; pratiquant ouvertement la religion et dévoués an culte de la liberté, nous ne souillerons pas cette sorte de sacerdoce par des désordres qui nous dégraderaient autant qu'ils nous rendraient malheureux. Telles sont les dispositions avec lesquelles nous entrons dans la vie active. Elles seront fortifiées et nourries par notre amitié. Il semble que la Providence ait daigné rapprocher nos coeurs an milieu d'une jeunesse irréligieuse et immorale, afin de doubler la, force qu'elle avait donnée à, chacun de nous en particulier pour faire le bien. Consacrée par la religion et née de la conformité remarquable de tous nos sentiments, notre amitié. durera aussi longtemps que notre religion et notre patriotisme, c'est-à-dire qu'elle ne finira qu'avec notre vie. Elle sera à la fois la garantie de tous nos devoirs et une source inépuisable de consolations et de bonheur. Aujourd'hui, nous avons confirmé cette consécration à Dieu et à la patrie, ce pacte d'amitié, par l'acte le plus auguste de la religion. Nous l'offrons à Dieu dans toute lapureté de nos âmes, et nous espérons qu'il ne rejettera pas cet élan de deux jeunes coeurs vers la vertu, la liberté, et l'amitié.’
Paris, ce 10 décembre 1827.
Merkwaardiger nog en meer beteekenend, zoowel voor de kennis der verhouding tusschen deze vrienden als voor het nasporen van den ontwikkelingsgang en de richting door de Montalembert genomen, is het volgende schrijven, weinige dagen later door hem aan Cornudet gericht. Het is niet noodig op | |
[pagina 89]
| |
te merken dat deze toekomstige pair van Frankrijk in die dagen behoorde tot de partij van de Chateaubriand. Niet ten onrechte beeldt Rio die richting, af als ‘la bannière un peu déteinte qu'avait levée Chateaubriand.’ Zig die daartoe behoorden hielden boven alles aan de Charte, minder aan het koningshuis. Ook waren zij niet geheel ongeneigd tot een verbond met de meer vrijzinnige partijen. Rio, die bij zijn oude kameraads uit de dagen der petite Chouannerie weer wat sterker was geworden in zijn koningstrouw, trachtte de Montalembert voor te groote vrijzinnigheid te behoeden. En tegelijker tijd, wij keeren tot onzen brief terug, was de-laatste met Cornudet in strijd over de toepassing der vrijheid op staatkundig gebied. In de eerste regelen vindt men de leidende gedachten van hun levensbond terug: ‘La cause de la liberté de nos institutions triomphera, je n'en doute pas. Tant que cette liberté ne sera pas entièrement garantie, tant, qu'elle sera menacée des moindres dangers, Dieu sait et la patrie saura avec quelle ardeur, avec quel entier dévouement je combattrai pour elle. Mais, quand le moment du triomphe sera venu, quand les libéraux d'aujourd'hui deviendront dominateurs, - ce qui arrivera dans bien peu de temps, - mon rôle changera, car la lutte ne sera plus la même. Ce ne sera plus la liberté et la Charte qu'il faudra défendre; ce sera le christianisme, le catholicisme qui sera exposé aux attaques de l'impiété, du déisme, du protestantisme, enfin de tout ce qui est ennemi de la vraie religion. Je ne sais si Dieu appesantira sur la France le bras de sa colère, s'il lui fera acheter la possession de ses libertés par la perte de sa religion, ou s'il ne fera pas plutôt éclater sa grandeur et sa gloire en l'affranchissant et en la sanctifiant en même temps; tout ce que je sais, c'est que de ce moment je me range du cóte des défenseurs de la religion, quels qu'ils soient. La vérit'e est encore plus pour moi que la liberté, et mon ardeur et mon dévouement croîtront, s'il est possible, avec l'importance de la cause qui les réclamera. Tout ce que j'espére, c'est qu'il me sera permis de montrer avant cette crise fatale combien je redoute peu le pouvoir, combien j'adore la liberté. Mais, quoi qu'il en soit, je me transporte en esprit à ce moment où, | |
[pagina 90]
| |
séparé de ceux avec qui j'aurai combattu jusqu'alors, méconnu peut-être par ma patrie, je serai confondu avec ceux dont j'abhorre les principes politiques, mais qui auront pris pour bannière la croix de Jésus-Christ. Cette pensée m'attriste, mais elle ne me décourage pas. Tite-Live a dit qu'il fallait sacrifier à sa patrie non-seulement sa vie, mais encore l'honneur; j'applique ces paroles à la religion, et, fort de ma conscience, me confiant en la miséricorde de mon Dieu, je tâcherai de mourir pour ma foi: car la calomnie survit rarement à sa victime, et la couronne du martyre me semble bien au-dessus même de celle du patriote. Tels sont mes principes, tels sont aussi les tiens, j'en suis sûr. Mais, pour les maintenir dans toute leur pureté, pour ne point les affaiblir par une condescendance criminelle, nous devons nous observer avec un soin tout particulier sur l'article de la religion; nous devons préserver de la moindre atteinte nos croyances précieuses, qui peuvent seules nous affermir dans la vertu et dans le patriotisme. C'est donc, je te l'avoue, avec une vive douleur que j'ai apercu en toi, dernièrement, un penchant à enlever à la religion une partie des faibles garanties qui lui restent. J'espère que mon amitié a exagéré mes craintes: car je ne conçois pas de peine plus cruelle pour moi que celle que tu me ferais éprouver, si, en te livrant à cette tendance fatale, tu me montrais que je suis seul sur la terre.’ Na deze inleiding wordt Cornudet's meening kort en juist aangegeven: ‘Il ne faut pas de religion de l'Etat, prétends-tu.’ Scherp wordt het dilemma opgezet: ‘Ou tu es catholique ou tu ne l'es pas’, en breeder volgt de uitvoering met een opmerkelijke toepassing op Fransche toestanden: ‘Dans ce dernier cas, tu aurais parfaitement raison: il serait absurde pour un protestant qui croit que chacun peut avoir raison dans son culte et que le salut est également assuré pour tout le monde, quelles que soient les croyances, de défendre l'exaltation d'une religion quelconque sur les autres. Mais si tu es catholique, tu crois que la vérité n'est nulle part hors de la sainte Eglise, que c'est là son dépôt inaltérable et éternel, et que le seul culte véritable est Celui qu'on rend à Dieu selon ses formes. Remarque bien que je parle de culte, | |
[pagina 91]
| |
et non pas de devoirs, de prières; je parle uniquement de culte public et solennel. Loin de moi l'idée d'admettre dans son sens littéral la maxime: hors de l'Église point de salut. Je crois seulement qu'il n'y a pointd'autre Église, point d'autre assemblée de fidèles consacrée et légitime, que celle catholique, apostolique et romaine. Telle doit être la croyance de tout bon catholique; et plus il a de tolérance pour les autres cultes, plus il doit conserver de respect et de vénération pour le sien. Or, avec de tels principes, et en supposant même que ces mots: la religion catholique, apostolique et romaine est la religion de l'Etat, n'aient point de sens défini, comme tu prétends le prouver, je soutiens que c'eût; été une lâcheté impardonnable, un véritable crime, si les rédacteurs de la Charte, parlant au nom du Roi trés-chrétien, du fils aîné de l'Eglise, eussent négligé d'isérer dans le pacte fondamental de la nation quelque temoignage de leur respect et de leur attachement au culte de leurs ancêtres, au culte que seul ils regardent comme vrai. Mais cette ignominie nous a été épargnée: la Charte a proclamé par ces paroles sacrées la supériorité de la vraie Eglise; la France, le Roi, qui parlaient tous deux par cet organe, n'ont pas rougi de leur religion. Ils lui devaient cet hommage solennel, et Dieu n'a point permis que notre patrie fût le seul pays du monde où l'on affectât une indifference complète pour la vérité religieuse. Je le répète, si la Charte ne contenait pas ces paroles importantes, elle eût été une oeuvre incomplète, et le chrétien n'aurait pas pu la prendre pour base de sa croyance politique. Quant à ceux qui croient que les lois ne doivent rien déterminer en matière religieuse, ce qui revient précisément à dire que la loi doit être athée, je ne puis que plaindre leur aveuglement, même quand je suis persuadé de leur' bonne foi. Quoi! depuis sis mille ans que el monde existe, toutes les législations quelconques, civilisées ou barbares, modernes ou auciennes, despotiques ou libres, auraient assigné la première place dans les obligalions sociales au respect pour la religion, auraient réservé les peines les plus sévères pour punir les outrages dont elle est l'objet; et nous, nous l'oublierions, nous la mettrions, pour ainsi dire, hors de cause! Eh quoi! la religion est-elle | |
[pagina 92]
| |
donc si triomphante, ses lois sont-elles donc si universellement respectées, les moeurs sont-elles si pures, la civilisation a-t-elle produit partout une influence si heureuse, que la législation n'ait plus besoin de la rappeler aux citoyens? Après un siècle d'outrages prodigués à tout ce qu'il y a de plus sacré, après le spectacle effroyable d'une nation qui abolit la religion, est-ce le moment d'effacer sou nom auguste de nos codes? Quoi! l'on punirait sévèrement toute insulte faite an Roi, aux Chambres, même à un simple individu; el les outrages adressés à la Majesté divine ne seraient regardés que comme des écarts d'une liberté fort légitime! Dieu me préserve de vouloir des supplices! mais aussi Dieu me préserve de la coupable négligence qui laisserait an journaliste obscur, an pamphlétaire mercenaire le privilége d'outrager le culte qui est et qui doit être l'objet du respect de trente millions de Français! Que l'on ne me dise pas que l'on ne doit pas fermer la bouche à la vérité: si nous sommes chrétiens, les vérités du christianisme doivent nous suffire en matière religieuse; et puisque uous sommes censés l'être, nos lois doivent réprimer tout ce qui est contraire à ces vérités. Malheur à ceux qui cachent l'indifférence sous le nom de tolérance! ils deviendront bientôt intolérants à leur tour, intolérants contre Dieu et la vérite!’ Veelsoortige gewaarwordingen vervullen ons bij het neerleggen van dezen brief. Hij maakt zooveel duidelijk en werpt zooveel vragen op. Helderder dan ooit is ons het wezen dier edelmoedige offervaardigheid. De onstuimige geestdrift, die, zoo vol van fantasie, zich reeds midden in het strijdperk waant, tintelt in ieder woord. Hoe juist is weder Pascal als hij van de jeugd zegt, dat zij ganschelijk opgaat ‘dans le bruit, dans la pensée de l'avenir.’ Vindt men reeds hier niet den man, bij wien gedachte en gevoel steeds gemengd zullen blijven en in wiens koudste redeneering toch de hartstocht altijd gloeien zal? Een andere vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden, al dringt zij zich steeds nader en dringender voor. Hoe is de jongeling, die op zeventienjorigen leeftijd, op zoo warme wijze de verhouding aangeeft van Kerk en Staat, van waarheid en vrijheid, geworden tot den man, die aan Cavour een wapen | |
[pagina 93]
| |
leverde, al was het zichzelven ten spijt? Zelfs Léon Cornudet, de uitgever dezer brieven, kan het verschil niet wegschaduwen, dat er ligt tusschen den jongeling en den man. Want er is meer dan een verschil van schakeering in deze tonen. Wel klinken die vrijzinnige betuigingen wat vaag, wel zijn alle begrippen niet even zuiver, de hoofdidee komt toch klaar en helder uit. Hoeveel onbepaalds men ook in dezen brief nog moge vinden, daar ligt een groote afstand, een klove zelfs tusschen dat: ‘ou tu es catholique, ou tu ne l'es pas’ en het latere: ‘l'église libre dans le libre étal.’ Valt de overgang te verklaren? Eene algemeene opmerking ligt voor de hand en zou misschien een half antwoord zijn. Hoe weinig het leven in 't algemeen met de logica te doen heeft, toch is het wel opmerkelijk hoe weinig gevolgelijk dikwijls het leven, de ontwikkelingsgang is van den geest. Terwijl de logica in de ontwikkeling van het karakter steeds min of meer zichtbaar blijft, is zij gewoonlijk in den geest niet te bespeuren. De werking der verschillende stoornissen is op beider gebied verschillend. In het gemoed brengt het kwaad de zonde voort, maar de zonde is een op zich zelve staande daad, die niet altijd het geheel overheerscht en die zelfs, wanneer zij den man tot misdadiger stempelt en al het goede in hem door deze éene schuld onvruchtbaar maakt, toch den aanleg doet blijven en in duizenden daden doet uitkomen. Maar in den geest werkt hek kwaad op meer volstrekte wijze. De kwade voorstelling, het booze oordeel dijen spoedig tot algemeenheden uiten worden beginselen. Het kwade beginsel doordringt het geheele geestesleven; het gebied is beperkter, want de geest, het verstand behoort toch ook wel tot het karakter van den man. Maar beperkt als het gebied is, het leven werkt er sneller, krachtiger, ingrijpender, vandaar de heviger, omvattender uitwerking van het kwaad. Daar de geest slechts éen middel van openbaring bezit, is ook zijn vervorming spoediger openbaar. Het valt dan wel te verklaren, hoe de ontwikkelingsgang des geestes zoo weinig logisch is. Iedere dwaling is een overtreding der logica zelve,en dat nog op zeer bijzondere wijze; omdat toch de logica de bijzondere wet des geestes is. De | |
[pagina 94]
| |
dwaling wordt verworpen, de orde is hersteld, de logica keert terug. Maar de feitelijke gevolgelijkheid is gebroken, de schakel der historie kan niet worden hersteld. Men behoeft echter niet bij deze algemeenheid te blijven staan. Ook niet om zijn toevlucht te nemen tot de nog grooter algemeenheid dat met het omhelzen der dwaling de logische ontwikkeling reeds ophoudt, daar de dwaling steeds onlogisch is. Daarbij zij werd reeds aangeduid en is hier slechts eene herhaling. Maar er is iets anders. Niet zoo licht ontvankelijk voor allerlei indrukken, niet zoo wisselend en zoo wisselbaar als de wil, is toch de geest meer geneigd om den meester aan te nemen. Den meester in den vollen zin. De lichtzinnigste knaap zal eer zijn meester op het woord gelooven, dan aan zijn vader volstrekt gehoorzamen, Gelooven is ook gehoorzaamheid, zegt men. Het zij zoo, maar deze gehoorzaamheid strekt zich slechts uit over een bepaald gebied waarop de mensch zich steeds meer hulpbehoevend gevoelen zal en geeft onmiddellijk hare zoo niet geheele, dan toch zeer groote belooning. En volstrekt gehoorzamen eischt de geheele onderwerping van het geheele ik. ‘Phanor a toujours été disciple de quelqu'un... Phanor est né disciple.’ In den trek herkent men de griffe van Sainte-Beuve. Maar was de chroniqueur, die én de geschiedenis én de Mémoires Secrets van de letterkunde onzer dagen heeft geschreven, was deze ‘Saint-Simon doublé d'un Duclos littéraire’ zoo geheel het spoor bijster? Men behoeft niet te gelooven aan zijn mededeeling: ‘Ce défaut n'avait nullement échappé à ses meilleurs amis. Je ne sais s'il est vrai qu'au sortir d'une conférence de Lacordaire M. de Montalembert se soit laissé aller à dire: “Quand on vient d'entendre de ces choses, on sent le besoin de réciter son Credo”; mais il est bien certain qu'après avoir entendu un discours ou lu quelque écrit de M. de Montalembert, l'abbé Lacordaire disait: “Cet homme sera donc toujours le disciple de quelqu'un.”’ Al verraden beiden sprekend, terwijl ze over elkander spreken, misschien hun innerlijken aard, men kan gerust dezen echo alle historische waarheid, ontzeggen, zonder daarom van bewijzen verstoken, te zijn, die de zeer eigenaardige leerzaamheid van de | |
[pagina 95]
| |
Montalembert openbaren. Daar is in hem meer gemoed dan geest. Hij mist in hooge mate de gave der critiek, der onderscheiding des geestes. De sympathie sleept hem over het oordeel heen. Is eenmaal zijn gemoed ontroerd, getrokken, verwonnen, dan volgt zijn geest. Een aantrekkelijke gedachte is als de Sirene, die hem in den maalstroom der valsche stelsels lokt. Als een goddelijke hand hem uit de bruisende, brandende wieling heeft getrokken, dan blijft het lied der verleidelijke schoone toch zweven in zijn ziel; hij neuriet het onbewust op onbewuste oogenblikken na en die zwakke echo is hoorbaar in den grondtoon van zijn levenszang. Is de, eveneens zeer eigenaardige, vasthoudendheid van Montalembert hiermede niet in lijnrechte tegenspraak? Indien het zoo ware zou het eigenaardige zijner leerzaamheid niet bestaan. Maar dezer onderscheidend teeken bestond hierin, dat zij haar grond had in de ontvankelijkheid van het gemoed. Dat gemoed vereenzelvigde den leerling met den meester en is de ijdelheid reeds een beletsel voor het verkrijgen van een betere overtuiging, zij is nog grooter beletsel voor het verloochenen van een valsch geloof. Bij de Montalembert was iedere overtuiging een geloof. | |
VII.Nog eens Phanor. ‘Phanor a toujours été disciple de quelqu'un; il l'a été de Lamennais pour son catholicisme politique, de Hugo pour ses cathédrales.’ Men pleegt gewoonlijk Lamennais als den éenigen meester van de Montalembert te erkennen. Geen wonder, de reuzenhand van dien man was krachtig genoeg om op dit warme hart, dat zij eenmaal geheel in haar greep had gehouden, haar indruk na te laten. En de hand van de Lamennais had iets van den klauw des Satans. Zij liet haar sporen na zelfs in het graniet. Maar de Lamennais was toch niet zonder wegbereiders. Al maakt zich de Montalembert meer en meer los van het wijs- | |
[pagina 96]
| |
geerig eklektisme van Cousin, diens vrijheids-eklektisme heeft hij nimmer geheel verworpen. Kant, ‘que je trouve horriblement, difficile’ luidt zijn bekentenis aan Rio, Kant, dien Cousin hem boven allen en als uitsluitend te bestudeeren had aangewezen geeft hij op voor Schelling, wiens ideeën ook door katholieke godgeleerden werden overgenomen in hunne stelsels. In het jaar 1828, na het sluiten, van het schooljaar, verliet de Montalembert het Collége Ste. Barbe om zich naar Stokholm bij zijn ouders te begeven. Nog steeds blijft Léon Cornudet zijn vriend en zijn vertrouwde. In de brieven aan dezen gericht vindt men een geheele beschrijving zijner reis. Over België en Holland gaat de tocht naar Hamburg, Lubeck, Kiel, verder naar Kopenhagen. Frisch en levendig zijn de indrukken, die hij op reis ontvangt door de Montalembert teruggegeven. De achttienjarige reiziger betreurt het van Holland zoo weinig gezien te hebben: ‘Nous avons traversé la Hollande dans une voiture détestable. La Hollande est un pays vraiment original, tout à fait différent de la Belgique et de la France. On ne pent se figurer, saus y avoir été, l'effet que produisent ces routes étroites et couvertes de gazon, ces innombrables canaux, ces champs et ces maisons environnés d'eau on de marais, ces mâts de navires paraissant an milieu des arbres et des toits, et surtout cette propreté universelle: les Hollandaises lavent leurs maisons à l'extérieur depuis le matin jusqu'au soir. Je n'ai jamais vu de pays plus riche que le royaume des Pays-Bas: depuis Mons jusqu à Amsterdam, pas une seule chaumiére délabrée, pas un seul mendiant. J'ai malheureusement traversé la Hollande beaucoup trop vite, étant forcé de m'embarquer sur ce maudit bateau le 31; je n'ai pu bien voir qu'Amsterdam. J'y ai admiré la plus belle salle de bal de l'Europe, au château du roi, autrefois hôtel de ville: elle a cent pieds de haut, cent cinquante de long; elle est éclairée par trois rangées de fenêtres et toute revêtue de marbre; enfin, les marchands d'Amsterdam y ont déployé un luxe vraiment insolent. C'était autrefois la salle des Pas-Perdus et les enfants y jounient aux billes. | |
[pagina 97]
| |
J'ai vu en détail le musée d'Amsterdam, où sont tous les chefs-d'oeuvre de l'école hollandaise. Le coloris et l'expression des figures y sont admirables; mais les femmes y sont toutes manquées, - faute sans doute de beaux modèles, - excepté toutefois dans la Nymphe dansante de Van der Werff, dont on voit la gravure à Paris.’ Daar is in zulk een schetsjen zeker geen buitengewone oorspronkelijkheid te ontdekken, maar ook evenmin een gladde banaliteit. Het is jong en vrij, als het zijn moet, zonder platheid, zonder verveling. De gave van bewondering is nog niet gestorven. Hier spreekt geheel zijn ziel: ‘C'était hier dimanche; c'est le troisième que je passe sans assister à la sainte messe.’ In deze woorden wordt ons een trek openbaar, die door geheel het leven van de Montalembert zichtbaar zal blijven; een trek, dien weinigen van zijn geslacht met hem gemeen hadden, - zijn gehoorzaamheid aan de practische voorschriften der Kerk. Dweper, idealist, utopist, dwalende, wat hij ook moge zijn, zijn godsdienstige plicht blijft hem de eerste en de hoogste. Het katholieke leven sterft niet in hem, al ontbrak 't hem soms aan katholieken geest. Daardoor staat hij zoo hoog en zoo rein boven velen zijner tijdgenooten; daardoor tintelt in ieder zijner geschriften dat katholiek gevoel, wat ze doorgloeit met die warmte, dien wegsleependen pathos, wat zijn dwalingen zoo meesleepend maakt en zoo gevaarlijk, gevaarlijk voor den beoordeelaar vooral. Tusschen dezen man en zijn tegenstanders is nooit een koele gedachtenwisseliug mogelijk, onvermijdelijk is de hartstochtelijke strijd. Te Stokholm herneemt zijn leven, zooveel het hem mogelijk is, zijn gewonen loop. Zijn afkeer van de ‘grand monde’ blijft bestaan. De gala-feesten ten hove bezocht hij niet. Als de zoon van den Franschen gezant moest hij echter den Koning en der Koningin zijn opwachting gaan maken, het geschiedt in gezelschap zijner moeder, in een bijzonder gehoor. Overigens, hij verklaart het onbewimpeld, bevalt hom zijn leven niet, hij verveelt zich en vooral in de groote gezelschappen. En of hij die verveling bewimpelen wilde of niet, zij werd ook zijner omgeving en wie met hem verkeerden vrij duidelijk openbaar. | |
[pagina 98]
| |
De baronne d'Ugglas, een der dames, waarmee hij praten kan, deelt hem mede, dat men in de salons al een vonnis over hem gesproken heeft. Men noemt hem: ‘altier et pedant’. Dat tikjen met den waaier doet hem opspringen, steigeren. Zijn fijn gevoel zegt hem dat hij dan op de grens van het belachelijke staat. Maar wat te doen? - ‘Ici personne ne me comprend’ is weer de klacht. Helaas! ‘La vertu finit où l'excès commence’. In een zijner brieven bestrijdt de Montalembert met deze woorden de buitensporige bewondering van zijn vriend. Wie er hem op gewezen had, dat ook bij hem de ernst te groot, te ernstig was voor zijn leeftijd, had hem daarmede dat ‘altier et pédant’ verklaard, had hem nog grooter dienst bewezen. Hij meende in ernst een raadsel te zijn voor zijn omgeving, - 't was er verre van. Men zag in hem een jongen, die zich met de dingen van groote menschen bezig hield. Zijn vader liet hem wel de dagbladen lezen, maar in die toelating lag geen erkenning van zijn oordeel, van zijn recht om te oordeelen. En hij, hij nam alles ernstig, hoog ernstig op. Zijn vriend moest hem op de hoogte houden van de bladen, die hij te Stokholm niet lezen kon. Hij predikte zijn ‘Dieu et la liberté’ aan wie het hooren wilde, niemand hoorde naar hem. Het volgende tooneeltjen is uit en naar het leven: ‘L'autre jour après avoir longuement exposé mes théories et mes opinions à deux membres du corps diplomatique, ils m'ont répondu en disant que e'étaient de pures illusions de jeunesse..... ‘Dieu merci’, disait l'Autrichien ‘il se passera cent ans avant que de pareilles idées pénètrent chez nous.’ ‘Et moi’ reprenait le Russe, ‘je me flatte bien qu'il s'en passera trois cent avant qu'elles entrent dans mon pays.’ Toujours est-il qu'elles y pénètreront un jour, me disais je pour me consoler. Malheureuśement elle ne sont pas déjà trop puissantes en France...’ Daar is geen beter voedsel voor jeugdige ijdelheid dan den armen lijder er op te wijzen. Die aanwijzing vestigt zijne aandacht op zich zelven, doet hem zich zelven bespieden en deze zelfbespieding is de beste weg niet langer tot een gulle, openhartige, maar tot een droevige, bekrompen ijdelheid. Niemand heeft beter dan Stuart Mill, in zijne Autobiography den | |
[pagina 99]
| |
ijdelen knaap geschetst: My state of mind was not humility, but neither was it arrogance... I neither estimated myself highly nor lowly: I did not extimate myself at all..... I assert tuis with confidence, though it was not the impression of various persons who saw me in my childhood. They, as I have since found, thought me greatly and disagreeably self-conceited...’ - Had men het Stuart Mill gezegd, hij zou onverdraaglijk geworden zijn. Had men de Montalemberts geestdrift getemperd, op zachte, op mededwepende wijze, had men hem geleerd zijn toon te brengen op de gewone hoogte der salons, - hij was wel wat hard en wat schel, - men had beter gedaan dan hem te laten doordraven om hem op eenmaal te doen stilstaan met een ‘jeunesse ardente et présomptueuse’ tot eenig antwoord, tot vonnis te gelijk; beter ook dan hem altijd te wijzen op zijn ijdelheid. Hij was niet gelukkig daar in Stokholm. Geen wonder, dat zijn droomerige melancholie hem soms overvalt. Hij leest de ‘Isidora’ van Ernst Wagner, ‘un délicieux roman, empreint de ce caractère d'idéalisme religieux et même catholique, qui ne se trouve que dans Atala et René.’ ‘Unbedeutend’ noemt Wolfgang Menzel het boek; hij is een der weinigen bij wien men het ten minste nog vermeld vindt. Het is de geschiedenis van een meisjen, dat een prins moest huwen en op een graaf verliefd werd. En zie de graaf is de prins. Maar het is te verklaren, dat deze sentimenteele verliefden den jongeling niet zoo vreemd waren als de realistische diplomaten, die in de jeugd niet anders zagen dan het tijdperk van wuft genot, in den rijpen leeftijd, de periode der eerzuchtige plannen. Beter troost had hij toch ook. Als hij zich zoo koud en zoo vreemd voelde in dat vreemde land dan dacht hij terug aan de schoone dagen met zijn vriend doorleefd. Hij vierde herinneringsdagen: ‘les jours de nos promenades à Vincennes et à Arceuil, le jour où je te lus ma profession de foi, deux ou trois de ces soirées d'été passées dans mon étroite cellule de rhétorique, le retour des vacances, la communion des Pobratimi, et cette dernière messe entendue ensemble à l'abbaye de Saint-Germain des Prés. Hij had ook vrienden gevonden te Stokholm. Twee mannen | |
[pagina 100]
| |
van niet weinig beteekenis hadden zich aan den jongeling gehecht. De baron d'Anckarswaerd, het hoofd der vooruitgangspartij ui Zweden, wekte door zijn karakter en door zijn verschijning groote geestdrift bij de Montalembert. In het eerste artikel dat van zijne hand verscheen - ‘de la liberté constitutionnelle en Suéde’, in de Revue française van Mei 1830 - brengt hij de hoogste hulde aan de redenaarsgave van den aanvoerder der Zweedsche liberalen, geeft hij getuigenis van zijne ‘affection spéciale pour celui qui le premier nous offrit à Stockholm le spectacle d'un caractère intrépide et prononcé.’ Anckarswaerd was redenaar en beminde de vrijheid, - hij moest een held zijn voor de Montalembert. In meer onmiddellijke betrekking trad hij echter tot den abbé Studach, den aalmoezenier der kroonprinses, den eenigen katholieken priester, die zich in die dagen in Zweden bevond. Studach - hij stierf den 19en Mei als vicaris-apostoliek der noordsche missiën en bisschop van Orthosia i.p.i. - was een leerling van Zacharias Werner en Michael Sailer, een vriend van Friedrich von Stolberg, wiens zonen hij langen tijd onderwijs gegeven had. De Montalembert vatte spoedig een levendige vriendschap voor hem op. ‘J'ai fait ici une découverte bien précieuse’, schrijft hij aan Rio, ‘celle d'un prêtre catholique philosophe et qui croit que l'on peut arriver à la foi par la scieuce. Sa tolérance répond à sa science, et plât à Dieu que notre clergé possédât seulement dix membres comme lui. Il m'a révélé l'existence d'une école nombreuse, qui règne dans les universités du midi de l'Allemagne, Vienne, Munich, Landshut, et qui a pour but de combiner la philosophie avec la religion, pensée qui a toujours présidé jusqu'ici à mes études philosophiques. Elle a pour chefs Zimmer et Baader théologien catholique et disciple du grand Schelling, si mal compris en France.’ Ook in zijn brieven aan Léon Cornudet, den ami de collége, spreekt diezelfde bewondering voor Studach, diezelfde ingenomenheid met Zimmer en Baader. Wondervolle vergezichten hebben beiden hem geopend. Daar is een stelsel, een wijsbegeerte mogelijk, waarin het leven der Drieeenheid tot den grondslag en de vorm, den oorsprong en het model van alle leven wordt. Daar is hem nog veel duister, | |
[pagina 101]
| |
maar het zal helder worden, hij zal het toepassen op het staatkundig leven, Zimmer had het trouwens reeds gedaan. ‘Le grand Schelling’, hoe vreemd klinkt ons dat woord. Maar in die dagen heerschte er, op Duitschen bodem, niet het minst in de geestenwereld, een verwarring, die tot diep betreurenswaardige afdwalingen voeren zou. Het is genoeg te verklaren, hoe de vage pantheïstische ideeën van Schelling, de soms politiseerende dogmatiek van Zimmer, en boven alles de door een onstuimige fantasie hoog getinte beelden van Baader het beweeglijk gemoed van den jongeling ontvlamden. Maar verklaarbaar als het is, is het daarom minder betreurenswaardig? - Hoe schakelen zich hier de laatste dagen van dit leven, aan deze jongelingsdagen vast. Men is geneigd allerlei punten van gelijkenis aan te geven. De strijd tusschen wetenschap en geloof is in den grond dezelfde als de strijd tusschen den Staat en de Klerk. Die school van München en die protest-katholieken van Bonn? - Men denkt aan Baader met zijn tegenstelling van ‘Papismus’ en ‘Catholicismus’, met zijn ‘Papismus’ dat de zwakheid is der Kerk, als men in dat jongste geschrift, de ‘avant-propos’ op ‘le testament du P. Lacordaire’ na de snerpende verwijtingen aan de ‘terroristes orthodoxes’ het treurig woord verneemt uit dezen mond: ‘l'autocratie pontificale érigée en système, imposée comme un joug à l'Église de Dien, an grand déshonneur de la France catholique, et, ce qui est mille fois pire, an grand péril des âmes.’ - Maar waarom de vergelijkingen te maken? Het is te pijnlijk. Is het niet treurig genoeg dat zij mogelijk zijn? - De Montalembert was echter niet tot wijsgeer geschapen. ‘Vraiment, cher ami, tu m'assommes avec ta philosophie’ heet het op een fraaien dag tot Cornudet. Hij was geen denker, de afgetrokken bespiegeling had voor hem weinig aantrekkelijks. Staatkunde en geschiedenis bleven hem de liefste studiën; hij leest redenaars vooral Engelschen. Burke en Grattan zijn zijn lievelingen, Burke, die zelve zijn welsprekendheid heeft geteekend als hij de welsprekendheid proza en poëzie te gelijk noemt, Burke, die in de hartstochtelijke opgewonden- | |
[pagina 102]
| |
heid der hoogste geestdrift den gang van zijn betoog niet verliest, den wapensmid gelijk, die den zwaren hamer dreunend doet neervallen, dat de vonken roudspatten, terwijl toch de juiste slag gegeven is. En naast, dezen Grattan, die iedere gedachte in epigrammatischen vorm wist saam te wringen, zonder dat zijn woord in duidelijkheid verloor, wat het aan vlijmende scherpte had gewonnen, Grattan, die voor Montalembert meer was dan een model van welsprekendheid, die bij hem de eereplaats bekleedde als de spreker van Ierland. Want Ierland, de Iersche zaak, was in deze dagen voor de Montalembert het hoogste. Hij had allerlei plannen gemaakt, eens wilde hij schrijven een ‘histoire constitutionelle’, maar het éenige plan, dat hem ernstig bezig hield, was zijn ‘histoire de l'Irlande’. In een zijner brieven geeft hij reeds een schets van het boek; Michelet en Thierry zijn voor den vorm zijn modellen. Boeken had hij reeds besteld, maar zijn correspondent in Engeland - ‘een Protestant’ zegt hij, - wilde ze niet zenden. Nu zou hij zelve naar Ierland gaan, naar het groene Erin, het land zijner droomen. Hij zou er komen, langs een anderen weg dan hij had gemeend. | |
VIII.Hier wierp de dood zijn schaduw over dit jonge leven. ‘Il y a des malheurs qui arrivent d'un pas si lent et si sûr qu'ils paraissent faire parrie de la vie journalière.’ Zoo was het. Sinds langen tijd had de Montalembert zijn eenige zuster zien wegkwijnen, langzaam, onmerkbaar en op eenmaal klonk de uitspraak der geneesheeren: ‘Il n'y pas encore de danger de mort.’ Maar de hoop op het leven was reeds heen. Plotseling viel de slag in het leven van de Montalembert. Geheel zijn toekomst had hij gereed gemaakt, zij lag daar voor hem en zijn weg was gebaand. Ierland doemde steeds nader en nader voor hem op; dáar zou hij zijn werk aanvangen, zijn eerste boek voleinden. En verder? De vrienden beraad- | |
[pagina 103]
| |
slaagden reeds over het stichten van een dagblad. De Montalembert wilde in Parijs gaan arbeiden aan zijn eigen studiën, die voltooien; maar te gelijk zou hij werken in het openbaar. En verder? Het eene vergezicht volgde op het ander, de breede wereld van den strijd ging open, was het wonder zoo hij ongeduldig werd om te gaan? Daar greep hem de kille hand der noodzakelijkheid; ja, hij zou Zweden verlaten, maar niet om naar Ierland te gaan. Hij zou vertrekken als de hopelooze gezel zijner weenende moeder, zijner stervende zuster. Is het wonder dat de teleurstelling hem morren deed? Maar hij morde niet lang. Egoïsme was zijn ondeugd niet. Het is zoo roerend te zien, hoe uit deze brieven langzaam alles verdwijnt, wat vroeger zoo hooge belangstelling wekte, om plaats te maken voor de stervende zuster. Van wijsgeerige twisten is geen spraak meer, geen woord wordt meer gerept over staatkunde; straks was hij er nog vol van, de vraag over de inen uitgaande rechten van den wijn hield hem bezig. Maar geen woord meer daarover, geen woord meer zelfs over de dichters, die hem meesleepten of koud lieten, geen woord van lof meer voor Hugo of Sainte-Beuve, geen woord van minder instemming met de Vigny. Geen klacht meer over zichzelven, over zijn gebroken illusiën, zijn verloren plannen, alles gaat op in haar, zijn arme, stervende zuster. Die zuster was veel voor de Montalembert geweest. Meer dan hij had gehoopt. Bij zijne aankomst in Zweden had hij de weelde van het ouderlijke huis nog weinig gesmaakt. Men zou soms geneigd zijn om te gissen, dat hij steeds in den huiselijken kring min of meer vreemdeling is geweest. Hij was te ver van zijn ouders opgegroeid om weer met hen saam te groeien. Zijn leven had in veel opzichten een anderen toon dan het hunne. Hoe het zij, het was eene blijde verrassing voor den jongeling, toen hij het kind, waarvan hij zonder moeite afscheid nam, terugvond als een slanke jonkvrouw, met een zachten glimlach om de lippen, een zachten glans in het oog. Rank en teer als ze voor hem stond, niet schuchter of blozend, maar met onverholen vreugde in iederen trek, zoo verscheen ze hem als de lang gezochte, als de zwakheid, die op hem, haar jongen ridder, zou steunen, die hij zon verde- | |
[pagina 104]
| |
digen, liefhebben, kronen. Maar de forsche Paladijn zou spoedig bemerken, dat zijn rusting niet bestand was tegen de wapens der wereld, haar dolk, haar speldeprik drong door de voegen heen. De vernederende smart, die hij toen gevoelde kon slechts éene troosten: de zuster. De zwakke stond den sterke bij. Och, wie is in die jaren zoo sterk als hij het waant? De waan verdween, de waan der grootheid, om plaats te maken voor den waan der verachting, der zelfverlaging. Maar de redding is nabij. Naast dezen jongeling, die niet meer in zich zelven wil gelooven, staat de zuster, die met geheel haar ziel in den broeder gelooft. In haar oog vindt hij het licht terug, dat uit zijn wereld was verdwenen, in haar woord klinkt weer de stem der eere, die hem roept. En als hij straks uit dien droom van idealen weerbarstig zich zal gaan plaatsen tegenover de onrechtvaardige wereld, dan tempert, dan verzacht zij zijn toorn en de Engel, die hem de wereld der idealen heropende, wordt voor dezen knaap de geleidster op het harde pad, in het koude licht der werkelijkheid. De Montalembert vond zijne zuster terug op den leeftijd toen hij juist de zachte zuster aan zijn zijde noodig had. Zij werd hem, wat voor zoovelen de zuster is, een zuiverend, een verheffend element in zijn leven. Toen hij haar ging verliezen, kende hij eerst haar volle waarde. Maar is het verlies niet de beste weg ter waardeering? Wat maakt het of er jaren vergingen sinds dat verlies? Weemoedig blijft de man staan bij het kleine graf van het éenig zusje; als knaap vloog hij er over heen in het wilde spel, - hij vond het toch terug. Toen de Montalembert later die schoone bladzijde neerschreef over Scholastica, Benedictus' vlekkelooze duive, toen hij daar sprak van die zusters ‘par le sang ou par le choix’, toen hij meldde van ‘la passion de l'amour fraternel’, die opbloeit uit de liefde tot God, toen verscheen wel voor zijn oog het beeld dier jonge zuster, zoo vroeg gestorven voor hem. Want de dood had haar geteekend voor den hemel. Men vertrekt uit Stokholm en tot Besançon toe is de geheele tocht een onafgebroken lijdenstocht. Ieder kent die treurige geschiedenis der teringlijdster, dat wegkwijnen en dat herleven die levenslust tot doffe onverschilligheid verstijfd of trillende | |
[pagina 105]
| |
in koortsachtige drift, dat worstelen, neen dat kibbelen van het leven met den dood. ‘Martyre’ noemt Montalembert de jonge doode, die daar neerligt in haar sneeuwwit kleed. Maar zij had reeds de kroon en hem bleef het lijden. | |
IX.Ierland en O'Connell! Getemperd was de scherpe smart over het verlies der éenige, vergeten al de plannen in sombere uren gevormd; daar werd niet meer gepeinsd over het seminarie, niet langer gedacht aan een tocht als soldaat naar Algiers. Vergeten was de teleurstelling bij Guizot ondervonden, toen deze den jongen schrijver aanried zijn artikel tot de helft in te krimpen, voor het geplaatst werd in het tijdschrift door hem bestuurd. Wij staan in September 1830. De Juni-storm vond de Montalembert in Londen, snel was hij teruggekeerd naar Frankrijk, maar de vader, die den zoon kende had hem even spoedig weer doen vertrekken naar het rustig Engeland. Een maand misschien had hij met zijn moeder en zijn jongeren broeder in Londen vertoefd, nu was hij op zijn tocht, zijn langgewenschten tocht naar Ierland en O'Connell. Ierland en O'Connell! De zang der mannen van Clare, de zang der vrijheid ruischte door de lucht en in zijn hart klonk weer de zang der jeugd, het lied der toekomst. Met zacht geklater vloeiden de wateren aan Avon en Avoca samen in de vallei, waar het lied van Moore zweefde op iederen tocht, trilde op ieder ritselend blad. Ierland rees voor hem op, Ierland, het land van vrijheid en geloof, Ierland dat ook zoo lang voor hem de lichtbaak van Kildare was geweest, de lichtbaak, die hem leidde door stormen en orkanen heen. Het rees daar voor hem op met de dubbele kroon, de kroon van marteldom en zegepraal om de slapen, met den eigenaardigen lach door tranen als getemperd in het donker oog. Rank en edel als de bloeiende lelie, die | |
[pagina 106]
| |
zoo lang onder sneeuw en slijk verborgen, in de stralen der zon haar zilveren kelk opent voor het leven en het licht, zoo stond Erin voor hem, in de eeuwige jeugd der onbezweken martelaresse: ‘The nations have fallen and thou art still young.’ De herfst was reeds aan 't naderen en goot zijn tinten van vloeiend, golvend metaal over menig landschap, maar het groene Erin glansde nog in zijn levendigen dosch. Wondervol was het schouwspel voor den jongen pelgrim; van de groene heuvelen stroomden, klaterden de beekjens neder langs het fluweelen mos en spatten in duizende stralen uit in de groene, zachte weide. Tusschen het donker groen der dennen zag men de arme hutten, waarin het koninklijk volk der Ieren om zijn geloof was gebannen, uit de zware eikenwouden rezen de kanteelen en de torentjens omhoog der Gothieke kasteelen, de verblijfplaatsen der veroveraars. Soms klonk een lied over het schoone landschap, een lied, dat duizenden echoos wakker riep in de ziel van den reiziger, het was een knaap, half in lompen gehuld, maar met een rijkdom van levenslust in het hart, die zijn ‘Ave Maria’ zong. Overal vond de Montalembert gastvrijheid, maar zijn hart trok naar O'Connell. Hij had geen rust voor hij O'Connell had gezien, O'Connell, het ideaal van zijn droomen, den held der vrijheid en des geloofs. En hij zag O'Connell.... ‘Je viens de faire soixante milles à cheval, seul, sans guide et sans bagage, à travers un pays que nul voyageur ne visite, où l'on ne parle qu' irlandais, pour aller voir O'Connell dans sa vieille abbaye aux bords de la mer, sur un rocher désert et isolé. Je l'ai trouvé an milieu de ses vingt-trois enfants et neveux, ayant l'air d'un bon fermier. Il m'a frappé sans m'éblouir; il est bien loin d'être l'objet le plus intéressant de l'Irlande.....’ Een paar dagen later heeft hij hem hooren spreken: ‘Son éloquence ne m'a nullement inspiré. Sous ce rapport je dois te l'avouer, il m'a étrangement désappointé: ce n'est qu'un démagogue: ce n'est nullement un grand orateur. Il est déclamatoire et boursouflé. Ses arguments n'ont aucune | |
[pagina 107]
| |
liaison, son imagination aucun charme, aucune fraicheur; son style est dur, brusque et entrecoupé; plus je le vois, plus je l'entends et plus je me confirme dans ma première opinion: qu'il n'est pas marqué du sceau du génie, ni de la véritable grandeur.’ Ziedaar. 't Is kort en absoluut. Had men het anders verwacht? De indruk hier weergegeven is te verklaren, indien men aan de zonderlinge ontmoeting denkt. En men behoeft weinig te denken, men ziet het tooneel voor zich. Daar komt de jonge Franschman, fijn, beschaafd, ernstig, en vol ernstige idealen, zonder een sprank van humor in de borst. Van Moore's Irish Melodies kent hij alleen die waarin Erin bezongen wordt, hij leende nooit het oor aan die dartele, dwaze, dolle tonen: ‘Fill the bumper fair!
Every drop we sprinkle
O'er the brow of care
Smooths away a wrinkle.’
hij had nog nooit bedacht dat deze helden der vrijheid ook soms het pantser losgespten en de metalen platen afwierpen om in het wijde buis neer te zitten en te doen als de wijzen van denzelfden Moore. Hij had niet begrepen dat deze Jupiter, die den bliksem der welsprekendheid voerde in de machtige hand, soms die flitsen neerlei of ze alleen liet weerlichten in zijn tintelende scherts. Maar hij stond dan te wachten aan de deur van het groote onregelmatige huis, midden tusschen een troep boeren in duffels, die lachten, scholden, schertsten en elkander toeknikten met een oog op dat tengere, schrale heertjen, dat daar stond te peinzen misschien wel over de Revolutie, die ook zijn pairschap had weggevaagd. O'Connell was afwezig, de boeren werden ongeduldig: ‘Weet het heerschap ook waar Mr. O'Connell blijft?’ een ander: ‘Och, och, waar de Mister blijft, de vrouw wacht, de kinders wachten; kan het heerschap niets geven, heeft het heerschap niets over om ze wat te troosten?’ - - Daar komt een krachtige, forsche man, breed geschouderd, kloek van gang, levendig van gebaren: de hoeden, de mutsen | |
[pagina 108]
| |
gaan af, er komt iets als een glans van trotsche zegepraal op het gelaat van die arme lijfeigenen, nu hun blikken van dien man naar den vreemdeling gaan, dat is hun O'Connell... De vreemdeling begreep het reeds, hij nadert met een hoofsche buiging: ‘De vicomte Charles de Montalembert’ zegt hij bescheiden. ‘Ik wenschte, ik ben wel onbescheiden, maar mijn geestdrift....’ ‘Kom binnen, vriend, kom binnen,’ klinkt de volle heldere stem, ‘je bent welkom, je bent welkom’ en de breede hand omvat reeds de fijne vingeren en drukt den half overbluften in een der leunstoelen, die het vertrek, waarlijk geen model van orde, stoffeeren. ‘Wel, en je hebt in Frankrijk weer een revolutie gespeeld en wat barricades gebouwd; zeker, je volk heeft toch het mannelijkst hart en het kinderlijkst hoofd van Europa; ik heb het mijn Ieren anders geleerd.’ ‘Ah si nous avions un O'Connell’ wil de Montalembert aanvangen.... ‘Wel, hoor eens, je bent onze gast, je blijft hier eten, - wacht ik zal je eens bij het jonge volk brengen.’ Daar wordt een deur geopend, O'Connell is verdwenen en de vicomte de Montalembert staat midden tusschen een troep lachende, schertsende, gierende nichten, neven, zonen van zijn... verloren ideaal. Wat baat het of O'Connell's goede Mary den jongen gast met Iersche gulheid ontvangt? Is hij dan hier gekomen om te antwoorden op twintig vragen te gelijk, vragen over Parijs, over den koning, over de republiek, vragen over België, over de laatste nieuwtjens, vragen over zijn reizen, vragen over modes misschien? Hier gekomen om door die groote, zwarte kijkers zoo spottend te worden aangezien, om door die forsche, maar wel wat beweeglijke jonge reuzen te worden beschermd tegen schalke zwakheid? Hier gekomen om te vernemen dat er 's avonds zal worden gedanst?... En hij heeft zelfs geen valies met kleeren bij zich... een diner en een bal in zijn reiskostunm!... O'Connell zou in vele opzichten voor de Montalembert steeds een raadsel blijven. De Fransche edelman, de man die in de hoogste vervoering nooit de vormen vergat, de redenaar, die de welsprekendheid had geleerd uit boeken en aan academiën, hij kon den bevrijder van Ierland waardeeren, den redenaar, | |
[pagina 109]
| |
den volksman niet. Want hij was een volksman, een demagoog als het moet, die niet speelde met de hartstochten, maar met de ziel van zijn volk. De Montalembert had hem hooren spreken aan een banket voor een honderdvijftig gasten. Kon hij daar welsprekend zijn? Neen, deze reus had zijn eigen standplaats noodig, zijn eigen gehoor; hij moest staan op den groenen bodem van zijn groen Erin, een volk moest wemelen rondom hem en de blauwe hemel was het eenig gewelf, waaronder die stem in al haar rijkdom van toon en taal kon klinken, die stem, helder, krachtig en ver schallend als de metalen krijgstrompet. Plaats, plaats voor den Koning der bedelaars! De lucht davert van zegekreten; daar is hij! Hij spreekt en geheel Ierland spreekt mede, de Barden en S. Patricius, de koningen en de martelaren, de bedelaars en de bevrijders, de hutten en de heuvelen, de kerken en de kerkers, geheel Ierland, het verleden en het heden, de geschiedenis en de natuur. Hij spreekt, maar dat zijn geen woorden, die hij daar werpt over die zee van menschen, dat is een vlucht van ideeën, die hij loslaat, een leger, dat hij uitzendt, een leger van jonge, forsche geesteskinderen, koningszonen, zonder een kleed voor hun naaktheid.Ga naar voetnoot1) Daar gaan ze en straks keeren ze tot hun reuzenvader terug, in den dosch der zegepraal, met een kroon om de slapen, zelve nu ook vaders van een reuzengeslacht. Hoe bruist, hoe golft het rondom hem als hij de harp van Ierland bespeelt, zijn harp, het levende hart van zijn volk, als hij zijn tooverlied zingt de groote improvisatore, - improvisatore, ja, niet van een juichende hymne, niet van een trotschen heldenzang, maar improvisatore van daden, van het leven, van de vrijheid voor zijn volk! .......................... Hier eindigt de jeugd van de Montalembert. Nog eenmaal rijst zijn beeld voor ons, door het dubbele licht van zijn jeugd en zijn geestdrift omstraald. In al | |
[pagina 110]
| |
zijn reinheid en fierheid staat hij voor ons, met open oog, met een onbewolkt voorhoofd, een onbesmet geweten. Het woelt en het bruist in zijn hoofd, in zijn hart, daar zijn elementen van strijd genoeg. Maar hij heeft de liefde en het geloof, hij heeft den hartstocht om de zwakheid te verdedigen, hij haakt ongeduldig naar het breede oorlogsveld. Op het eind van 1830 keerde de Montalembert terug naar Parijs. Daar wachtte hem de toekomst in de bureaux van l'Avenir. | |
X.Het einde..... Gebroken naar het lichaam ligt de strijder van zoo menigen strijd ter neer. Nog leeft de oude geestdrift in het hart, maar ze is koortsig en droef. Dagen dan geen heerlijke herinneringen uit het verleden op voor zijn brekend oog, werpen zij geen lichtstraal in de sombere ziekenkamer? Ja, daar is nog troost, Frankrijk herroept, verzaakt zijn lang stilzwijgen, het volk spreekt weer in 's lands raadzaal, de vrijheid herleeft, ‘les honnêtes gens’, Olivier en Daru, voeren de teugels van het bewind. Die gouden droom - wat schamele troost, wat rampzalige illusie! Een half jaar slechts en alles is vergaan, September nadert, de storm broeit in de lucht. Geen andere troost? Helaas neen, slechts zwarte, akelige vormen verrijzen voor zijn geest. Als was zijn oog gesloten voor het licht, hij ziet in den naderenden triomf der Kerk, niet haar ondergang, maar een geweldigen strijd, een strijd, die haar zou schokken tot in haar diepste grondslagen. Strijd en storm - hij zag niet anders in de toekomst der Kerk. Strijd en storm, wie zag ze niet naderen, wie onzer voelde niet langs zijn aangezicht den heeten adem van den vervolgingsorkaan? Maar wie hoorde niet tevens het wiekgeruisch van den geest des Heeren toen meer dan ooit, dichter dan ooit zwevend om en boven het hoofd der Kerk? Wie hoorde niet door het doffe dreunen van den aanrollenden storm | |
[pagina 111]
| |
de eerste tonen van den onsterfelijken zegezang; wie zag niet boven de zee van bloed en tranen de eeuwige zon verrijzen in al haar zegepralenden gloed? - Hij, hij zag en hoorde 't niet, hij, dien men had willen zien sterven als Mozes op Horeb, de visioenen der aardsche zegepraal aanschouwend terwijl de triomf der hemelen hem werd bereid. Want ook hij was naar zijne kracht een Mozes geweest, een leider des volks; ook hij had getwijfeld aan de kracht des Heeren.... Maar hij zag, hij hoorde niet. Hij zag alleen zich zelven en zijn gebroken kracht: ‘c'est être bien malheureux que d'être dans une tristesse insupportable aussitôt qu'on est réduit à se considérer, et à n'en être point diverti.’ Het is weer een woord van Pascal, scherp en waar. Gelooven, dat kon hij nog. Gelooven, hij zou gelooven wat hem ook werd voorgehouden. De zoon zou den Vader niet verzaken, niet verloochenen. Weer vlamde de oude geestdrift in het oog toen hij die belijdenis sprak. Ze straalde nog in dat oog toen het zich sloot voor de aarde en daar klonk geloovig vertrouwen in zijn stem, toen hij de laatste woorden stamelde: ‘Pardon, mon Dieu, pardon!’
Anders had men wel het einde van dezen levensdag gewenscht. Het ‘verloren’ van keizer Titus klinkt toch het droevigst als een schoone dag verloren is.
Maar het hoe, maar het waarom? - Het antwoord klinkt ons toe in het zachte, fijne, maar ware en diepe woord door madame Schwetchine aan haar jongen vriend gericht: ‘Oui, je puis bien le dire, j'ai vivement desiré pour vous quelques années de silence et d'obscurité, je vous aurais donné pour devise: ‘Ama nesciri.’ ‘Ama nesciri’, het woord is zoo juist en zoo waar. In veelvoudigen zin. Wat Montalembert op twintigjarigen ouderdom het meest behoefde was rust, kalme rust. Daar was iets chaotisch en iets vulkanisch in hem: wat hij wist, wat hij dacht, wat hij voelde, wat hij lief had, wat hij geloofde was geen organisch geheel, was niet geordend en tot ordelijk leven, ge- | |
[pagina 112]
| |
bracht. De hand die hem aangreep, heeft in zijn leven geen orde geschapen, zij heeft den vulkaan veeleer tot feller hitte ontgloeid, den chaos meer verward, tot ziedender gisting gezweept. ‘Ama nesciri’, Madame Schwetchine zelve twijfelde of die leus nog mogelijk was in November '33. Op de openbare dwaling moest weer openbare onderwerping volgen, de Montalembert was nu eenmaal opgenomen, werd nu eenmaal meêgevoerd door dien stormwind van het openbaar leven. En van hen, die worden voortgedragen op den machtigen adem van dien storm, is ook van sommigen onder hen niet het woord van Dante geschreven: ‘Geen hoop op ander lot is hun geschonken
En ijdel is om kalmte en rust hun zuchten,’?
Is niet dikwijls, zoo zij nog ontsnappen, de beste slagpen in hun vleugelen verlamd?
Toch vlecht ook onze hand een krans om het kruis op zijn graf. Zijn levenskrans was een doornenkroon. Al hielp hij ze vlechten, hij heeft ze gedragen ook. Gedragen in geloof en liefde. Hij heeft gedwaald, wie zal het vergeten? De dwalingen van groote mannen zijn voor ons de handwijzers aan de kruiswegen, de teekenen, die ons de plekken aanwijzen, waar de afgrond grenst aan het steile, smalle levenspad. |
|