Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 2
(1894)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
I.In een kouden Decembernacht van het jaar 1829 bewoog zich door de stille, doodsche straten der stad Mâcon een treurige stoet. Voorop gingen acht mannen in het sober gewaad van het landvolk dier streek, met gebogen hoofd en langzamen tred. Op hunne schouderen droegen zij een eenvoudige eikenhouten doodkist met een zwart laken bedekt. Daarachter volgde een jonge man, een schoone aristocratische gestalte, die zich met de onverzettelijke kracht der wanhoop tot voortgaan dwong. Zijn gang was als die van een, wiens eigen wil geen veerkracht genoeg meer bezit om tot een handeling te sporen; hij ging als werd hij getrokken door een geheime kracht, die van de doodkist scheen uit te gaan. De lippen bewogen zich niet, de handen bleven strak en stijf gevouwen, hoewel de armen neerhigen als van afmatting, de oogen stonden dof en zagen niets, niets dan de doodkist of den hemel met zijn levend blauw en zijn zingende sterren. Een groep van landlieden, mannen, vrouwen en kinderen, in arm maar eerlijk rouwgewaad volgden; in den afstand, dien zij bewaarden, den eerbied betuigend hun heer verschuldigd; terwijl hun schroomend naderdringen hun aanhankelijkheid aan de doode, hun medelijden met den levende verried; wel een sprekend bewijs, hoe het lijden den band der broederschap tusschen alle zonen der éene moeder nauwer samenhaalt. | |
[pagina 32]
| |
Langzaam bewoog zich de stoet, de poorten der stad uit, de velden langs, die de wintersneeuw reeds toedekte. Het was een heldere, heerlijke nacht, maar geen geluid werd vernomen; de mensch was stil als de natuur, de groote doode, die rustte onder haar dekkleed van sneeuw, rustte ter verrijzenis. De grond kraakte onder den tred der kleine schaar, soms knarde het hout der doodkist, als de eene drager den ander verving. Na een weg van drie uren te hebben afgelegd bereikte de treurige optocht het vlek Milly. Daar heerschte beweging al was het in den nacht, maar een beweging, die door het gefluisterd woord en den zachten voetstap den eerbied verried, die al het levende aan den dood bewijst. De deur van iedere woning was geopend en op den drempel stonden grijsaards en kinderen, met de wakkelende lamp in de bevende hand; zij vroegen niet wie daar werd heengedragen, zij bogen biddend en weenend het hoofd. In de voorhal eener grootere woning werd de doodkist geplaatst. Allen drongen toe en besproeiden ze met het wijwater uit het koperen bakjen naast den ingang, besproeiden ze meer nog met hun tranen. De jonge man was niet onder de menigte, alleen de eenzaamheid zag zijne smart. Bij het aanbreken van den dag werd de droeve tocht hervat, maar de edelman was alleen, onverzelschapt; slechts acht mannen, van welke vier het lijk droegen, terwijl, anderen door de harde sneeuw den weg baanden, verzelden hem. Over de hooge heuvelen heen klom de weg, steeds steiler, steeds gevaarlijker. Scherper en scherper woei de fijne, koude winterlucht. Een gang vol onafgebroken smart, eentonig, zonder de minste wisseling. Altijd sneeuw, altijd hoogten. Eens streken twee grauwe musschen op de doodkist neder en braken de stilte door hun weemoedig getjilp. Tegen den avond bereikte men een oud kasteel op den hoogsten bergtop der geheele streek, eenzaam, maar met een kerk en kerkhof daarneven. Daar werd de doodkist geplaatst en alléen waakte de man, die alleen wilde zijn met den dood, met zijne smart en met God. | |
[pagina 33]
| |
Op den volgenden morgen werd de doodkist door den slottuin heen, het kerkhof over, binnengedragen in de eenvoudige kerk en bij het weenen van allen werd ze geplaatst in den grafkelder der heeren van St. Point. De jonge man zelve leende de hand tot den laatsten treurigen plicht. Wilde hij het ‘Resurgam!’ nog hooren uit den mond des doods? Zóo begroef Alfonse de Lamartine haar, wier leven hij geweest was, aan wier doodsbed hij niet had mogen staan, - zijne moeder. | |
II.De moeder van Lamartine! Als Julian Schmidt ons doet opmerken hoe bijna geene enkele bladzijde, der Confidences vrij is van ijdele zelfverheffing, ijdeler en kleiner dan men geneigd zou zijn haar te zoeken bij een man met zoo degelijke aanspraken op hoogen roem, dan moge het koele, in strenge vormen denkende verstand die uitspraak al willen bevestigen, - daar is iets beters en machtigers in ons dat zich toch tegen zoo gemakkelijk een vonnis verzet. Gemakkelijk - en dit tusschen 't andere door - want wij zijn daarmede ontslagen van verder onderzoek: de ijdelheid lost het karakter op. Tegen het strijken van zulk een oordeel verzet zich ons hart. Door al het zwakke, teêre, ziekelijke, schemerachtige en overdrevene dier te hoog geprezene en te recht gelaakte Confidences waait een frissche, gezonde tocht, een krachtige en versterkende adem, die ons leven toevoert en liefde. Een gestalte rijst uit de nevelen der Confidences op, in zachte, maar vaste lijnen gevat, teeder maar tevens ontzaglijk sterk. Niet Graziëlla, eerder de zonnige dochter der onder Napels' hemel geprikkelde fantasie, dan het naïeve visscherskind van Sorrente. Niet Julie, de ziekelijke droom eener verziekende verbeelding, dichterlijk, maar zinnelijk beeld ook eener tering, die de zelfbeheersching tot zinnelijkheid maken zou. Geen van deze, geen gestalte, waar de zonde haar schaduw op wierp of een valschen gloed aan leende. Smetteloos en blank rijst die gedaante voor ons op, als de Antigone van dezen dichterkoning langs al de dwaalwegen en slingerpa- | |
[pagina 34]
| |
den van hartstocht en leven, een Antigone, die niet de dochter, maar de moeder was. De moeder van Lamartine! Zij kon geen gewone vrouw zijn de moeder van dezen zoon. Want hij, hij was groot, groot genoeg om veertig jaren lang als te brokkelen aan een roem in minder dan tien jaren vergaârd, groot genoeg om na zulk een verkwisting te sterven, nog rijk, overrijk aan een glorie als waar geen ander op roemen kon. Lijden en dood hebben veel gezuiverd en de laatste zucht van den stervende heeft veel woorden doen vergeten, de laatste traan veel bladzijden uitgewischt. En dan - waar een scherper, koeler vonnis misschien gereed lag en de lippen 't reeds aanhieven, treedt daar niet een andere pleitster nog op, de moeder, voor haar Alfonse een bede fluisterend, die wij niet mogen versmaden, waar de Hemel ze heeft verhoord. Zij was geen gewone vrouw, deze moeder. Geen zweem van alledaagschheid valt in haar te ontdekken, zij heeft toch niets ongewoons. Haar geheele leven was poëzie en ze was geen dichteresse, zij zou half van toorn, half van schaamte gebloosd hebben als een vriend haar dien naam had geboden. Met open oogen zag ze, met beide handen greep zij de proza des levens aan, maar daarover goot ze een wonderheerlijk licht, dat aan alles een andere tint gaf, een vroolijker toon. In haar ziel brandde de lamp der wijze maagden altijd wachtende op den Bruidegom. In haar vindt men Lamartine terug, maar vrij van vlekken, reiner en edeler. De moeder is grooter dan de zoon en 't is geen vlucht boven de werkelijkheid als Lamartine van hare lippen zingt: ‘Ces lèvres dont j'ai tout reçu!’
Van die eigen lippen vangen wij hare geschiedenis op. Men wist reeds uit de Confidences, dat Lamartines moeder een dagboek hield, een dagboek, dat langzaam was aangegroeid tot ‘dix-huit petits livrets reliés en carton de diverses couleurs’, die de zoon bewaarde met een eerbiedige liefde en voor den ougewijden blik ijverzuchtig verborgen hield. | |
[pagina 35]
| |
Toch had hij ons reeds verhaald hoe zijne moeder niet schreef uit schrijvensdrang of lust, maar alleen om als een verborgen hoekjen te vinden waar zij met zich zelve kon spreken, waar zij haar verleden naast haar heden stellen mocht. Zij schreef ook hare Confidences, maar zij vertrouwde ze aan God. Zij hield een register harer ziel, maar onder 't oog van Hem, voor wien niets verborgen is. De lezer, die nu uit de handen van den zoon - zijn laatste en beste vermaking aan het nageslacht - een uittreksel van het dagboek ontvangt zal daarin meer dan reden genoeg vinden om het oordeel waar te heeten dat in de Confidences over den stijl en de aantrekkelijkheid dier bladzijden werd uitgebracht. Sober, klaar, doorschijnend is de voorstelling, maar langs het klare water strooit de zonnestraal goud en op den bodem der beek glinstert de goudkorrel, echt, koninklijk metaal. Ieder regel, ieder woord zegt dat men hier geen fraaie letteren mag zoeken, wel leven en liefde vinden kan. Daarom is dit boek zoo buitengewoon, hoe gewoon het ook schijne. Het leven van een vrouw als deze, de echtgenoot vaneen land-edelman, die in bekrompen omstandigheden moet leven, de moeder van zes kinderen, wier opvoeding en vestiging geen geringe, maar ook geen ongekende zorgen baart, dat gaat niet boven den gewonen gezichteinder uit. Zoo is het, niet in de lijst ligt hier de verdienste, maar in het beeld. Deze vrouw is zoo buitengewoon omdat zij geheel was, wat zij zijn moest, omdat zij van zich zelve niets behield en alleen bezat om te geven. Zij is geheel en al de Fransche edelvrouw, de lelie in den Christelijken bloemengaard. Maar laat ons het boek openslaan en zelve zien. Bij het graf dezer moeder heeft Lamartine eens gezongen: Là dorment soixante ans ...
laten wij vermetel zijn en van dit dagboek zeggen: ‘Là vivent soixante ans d'une seule pensée,
D'une vie à bien faire uniquement passée,
D'innocence, d'amour, d'espoir, de pureté;
Tant d'aspirations vers son Dieu répétées,
| |
[pagina 36]
| |
Tant de foi dans la mort, tant de vertus jetées,
En gage à l'immortalité, -
Tant de nuits sans sommeil pour veiller la souffrance,
Tant de pain retranché pour nourrir l'indigence,
Tant de pleurs toujours prêts à s'unir à des pleurs,
Tant de soupirs brûlants vers une autre patrie,
Et tant de patience à porter une vie
Dont la couronne était ailleurs!’
| |
III.Alix des Roys was de dochter van den intendant-generaal des hertogs van Orleans. Hare moeder was de tweede gouvernante der hertogelijke kinderen en de bijzondere vriendin der edele hertogin. Op het kasteel te St. Cloud werd Alix geboren en met de kinderen des hertogs opgevoed. St. Cloud, het verblijf harer luchtige, zorgelooze jeugd, bleef haar altijd dierbaar; zij kende iedere bocht in de lanen, ieder berceau, iederen vijver. De omgeving waarin het meisjen opgroeide was zonderling genoeg. Hare moeder, ‘une femme de mérite’ zegt Lamartine was de vriendin van de beroemdste mannen van dien tijd. Buffon, Gibbon, d'Alembert, Necker, Laclos, Florian, ook J.J. Rousseau verkeerden met haar. Bij het laatste bezoek van Voltaire te Parijs was de jonge Alix tegenwoordig toen de wijsgeer van Ferney door den hertog van Orleans ontvangen werd. 't Was een zonderlinge omgeving, wel geschikt om een verderfelijken invloed uit te oefenen, zoo deze niet door een krachtiger gebroken werd. Met moederlijke zorg en moederlijke wijsheid alleen was geen volkomen redding te bewerken. Toch bleef Alix des Roys rein en onschuldig, niet alleen onwetend in het booze, maar volijverig in het goed. De hertog van Orleans had als beschermheer van de kapittel-dames van Salles het recht van benoeming over eenige plaatsen. Op haar vijftiende of zestiende jaar werd Alix eene der Kanunnikessen. In de stilte der afzondering heeft zij hare opvoeding voltooid. Al het goede dat in haar was, ontwik- | |
[pagina 37]
| |
kelde zich tot hoogen bloei; de vroomheid maakte haar ernstig, waar en warm, en al ging de dartelheid heen, de zachte vroolijkheid bleef. Haar leven werd op eenmaal voller en ruimer, zij begon de liefde Gods te kennen die aan alle behoeften der ziele voldoet en tevens voor al het goede, schoone en ware de breedste ruimte laat. Toen trad een andere verschijning in het leven van madelle des Roys. De Chevalier de Lamartine, een heerlijk man in de kracht van het leven, kapitein der cavallerie, edelman en edel mensch, won het hart der jeugdige Alix en voerde, na lange en vele beletselen te hebben overwounen, zijn bruid naar het altaar en, onder Gods zegen, het wijde leven in. Het leven had niet veel zonneschijn meer. De donkere dagen waren gekomen en de schaduwen, die de Revolutie vooruitwierp, werden niet lichter, maar zwaarder; de storm kwam met zijn duisternis en zijn geweld. Daar meenden velen dat tegen den Orkaan, die Frankrijk in zijn geweldige armen schudde en wrong, geen ander geen beter wapen bestond dan de vlucht. Zoo zou de trouw aan den Koning ongeschonden blijven en de kracht, die zich te pletter zou loopen tegen het onvermijdelijke, bewaard voor beter tijd. De Chevalier de Lamartine deelde die meening niet. Hij bleef: als edelman en als soldaat, aan de zijde zijns konings; als zoon van Frankrijk op den vaderlandschen grond. Hem had de liefde niet verweekelijkt en zijner echtgenoote had zij heldenkracht geschonken. Op den 10den Augustus 1792 stond de Chevalier de Lamartine in de rijen der laatste verdedigers van den troon. Gewond en gevangen, mocht het hem toch gelukken weer te ontsnappen en met gade en kind - op 21 October 1790 was het jeugdig echtpaar te Mâcon een zoon, Alfonse, geboren - in stilte een wijkplaats te vinden op het platte land. Maar te spoedig werd deze rust verstoord. De vervolging der verdachten en aristocraten was begonnen en welhaast was de Chevalier de Lamartine een gevangene in het klooster der Ursulinen te Mâcon; In het groote, holle huis harer schoonouders - de geheele familie de Lamartine was te Autun gekerkerd - bleef de jonge moeder alleen met haar kind. Toch bleef zij niet alleen. | |
[pagina 38]
| |
Wie onzer herinnert zich niet die roerende bladzijden uit de Confidences, nu weder in den Prologue van le Manuscrit de ma Mère meêgedeeld, die bladzijden, waarop de gevangenen uit de Revolutie-dagen reiner en grooter zijn dan hun vaderen in de lanen en op de terrassen van Versailles, die bladzijden waarin het kind van achter 't schuchter opgelicht venstergordijn den vader achter de traliën groet, waarin eerst de brieven, later de gevangene zelve bij nacht de treurende komen troosten, bladzijden waarop de liefde in al hare vindingrijkheid schittert en al haar teerheid neerstrooit. Soms verliet de jeugdige moeder het vaderlijk huis om bij de pro-consuls der republiek genade te vragen en verlossing. Wel kostte die stap haar fierheid veel; zij achtte 't verraad aan haar Koning genade te vragen aan zijn beulen, - maar toch zij ging. Al mocht ze voor 't oogenblik ook niets verkrijgen, dit éene werkten haar beden uit, dat de namen harer dierbaren op geene lijst der veroordeelden werden genoemd. Na den negenden Thermidor van 't jaar II (27 Juli 1794) kwam er verandering. De gevangenissen gingen open en hereenigd beleefde de familie Lamartine, beleefden de Chevalier en zijne gade stille, rustige, maar zegenrijke dagen. Hun huisgezin werd grooter, vier dochters volgden op den eerstgeborene, den zoon. De vader van den Chevalier stierf kalm en vredig. Hij was een edelman van de oude Fransche school, die alles wat de revolutie gebracht had als non-avenu beschouwde, die geen acht sloeg op wat ook veranderd of verdwenen mocht zijn. Zijn kinderen eerbiedigden en eerden hem tot in den dood. De oude Seigneur had de bepalingen der Constituante over erfrecht en gelijkmatige verdeeling misschien wel ooit vernomen, maar ze zeker niet aangenomen: de Chevalier handelde in den geest zijns vaders en vroeg niets. Door de revolutie uit zijn krijgsmansloopbaan gerukt, door zijn eerewoord aan den koning gehouden, door zijn kinderlijken eerbied van vermogen beroofd, leefde hij met gade en kinderen, eenvoudig en eerlijk, op het kleine goed te Milly, in dien tijd zijn eenige bezitting, die later met het hooger in de bergen gelegen kasteel St. Point vermeerderd werd. Geen lezer van Lamartine bleef Milly onbekend. Uit de | |
[pagina 39]
| |
‘Harmonies’ ruischen ons de prachtige strofen toe, de bergen rijzen voor ons in den najaarsnevel, het kronkelpad voert ons de steile helling op, wij groeten als de pelgrim den vriendelijken rook van den gastvrijen haard, ‘Objets inanimés, avez-vous donc une âme,
Qui s'attache à notre âme et la force d'aimer’?
Wij zien in de groote, ruime kamer, die aan schoorsteen, balken en vloer de sporen draagt der woeste dagen, het geheele huisgezin bijeen. Wat we lafs en onmannelijks vinden in de Confidences vergeven we om Milly; de van tranen doorweekte brief aan Aymon de Virieu laat ons niet toe te toornen; maar ook om Milly en de moeder vergeven we den dichter de zooveel zwaarder vergrijpen tegen het goede en schoone niet. De moeder was de koninginne van Milly. Zij zelve zal ons invoeren in haar huis, haar huisgezin; te Milly werd op 11 Juni 1801 het dagboek heropend. | |
IV.‘In mijne eerste jeugd had ik aangevangen stipt dagboek te houden van alles wat in en om mij voorviel, van alle gedachten, die het leven met al zijn voorvallen in mij wakker riep. Ik heb dat dagboek verbrand en de gewoonte sinds lang verloren; ik heb er berouw van en ben er bedroefd over, daar ik geloof, dat dit mij nuttig kon zijn. Mijn voornemen is dan om het met de genade Gods weer op te vatten en eenvoudiglijk, zoo veel ik kan, alle dagen, de verschillende dingen die mij gebeuren, wat ik goeds of kwaads verricht op te teekenen. Dit zal mij, geloof ik, helpen met mijn gewetensonderzoek en mij de gewone stemming mijner ziel beter doen kennen; ook meen ik dat wanneer mijne kinderen eens dit dagboek mochten lezen het voor hen, maar voor hen ook alleen, niet zonder belang zal zijn. Misschien zou het hun na mij van eenigen dienst kunnen wezen, ik zal daarin dikwijls over hen en hun verschillend karakter spreken. Ik heb nu vijf kinderen, en ik verloor er reeds éen: vier dochters en | |
[pagina 40]
| |
een zoon Alfonse. Deze is nu ver van mij verwijderd om te Lyon zijn klassieke opleiding te ontvangen; hij is een goed en beminnelijk kind; God make hem vroom, wijs en een Christen, dat; verlang ik voor hem met den meesten aandrang.’ De schets van het huisgezin wordt verder uitgevoerd en treft door den toon van teedere zorg en echte godsvrucht; de opvoeding der vier dochters wordt niet als een zaak van minder belang, maar als de hoogste beschouwd; op Gods bijstand wordt gerekend, zonder Hem zou 't immers onmogelijk zijn. Spoedig keert de moeder tot Alfonse terug. ‘Mijne zuster is heden uit Lyon hier aangekomen... Zij sprak mij over Alfonse; zijn meesters geven goede getuigenis. God zegene hem, zooals ik hem zegen uit het diepst van mijn hart. Morgen begin ik mijn lessen voor mijn meisjens, ik zal daarbij wel volharding en geduld behoeven. Na het diner kwam men mij zeggen, dat een arme verlaten grijsaard, dien ik verzorgde, gestorven was in zijne hut op de bergen, waar hij geen ander gezelschap had dan dat van zijne geit. Dat heeft mij zeer gesmart, omdat ik mij verwijten moest het verzuimd te hebben om hem in de laatste dagen zoo ver af te gaan bezoeken. Wel hield ik hem voor genezen; maar ik had aan geen beterschap op zijn jaren moeten gelooven, ik had mij meer met hem moeten bezig houden. Dat wroegt mij in het hart. Over 't geheel houd ik niet genoeg vol in het weinig goed, dat ik verricht; ik word te snel en te dikwijls vermoeid; ik laat mij te dikwijls meêsleepen door afleidingen en lauwheden, die juist geen fouten zijn, maar zwakheden en toch zeer nadeelig voor een heilig gebruik van den tijd. Waartoe werd ons de tijd gegeven? Niet om iederen dag, ieder uur iets op te leveren voor God, voor den naaste, ook voor ons?.... ‘Ik wandelde heden avond met mijn echtgenoot en onze beide oudste dochtertjes door onze wijngaarden, die volop in bloei staan, zij doorgeurden de geheele lucht. Onze wijngaarden maken ons geheele inkomen uit voor ons, onze kinderen, onze dienstboden, onze armen. Als alles wat nu bloem is, druif wordt, dan zullen wij 't dit jaar ruim hebben. Bewaar ons de hemel voor hagelslag!’ ‘Boven de wijngaarden komende waren wij aan de hut | |
[pagina 41]
| |
waar mijn arme oude heden morgen stierf. Ik wilde binnengaan om hem nog eens te zien en bij zijn lijk te bidden; mijn echtgenoot, gedoogde 't niet om mij en den kleintjes een al te aangrijpend schouwspel te besparen. Ik had van des gestorvenen ziel vergiffenis willen vragen voor mijn verzuim, dat ik niet daar was om hem in zijn doodstrijd woorden van troost en hoop toe te spreken en zijn laatsten zucht op te vangen. De deur der hut stond open, de geit liep blatende in en uit, als riep ze in haar verlatenheid om hulp; het arme dier heeft ons doen weenen. Mijn echtgenoot vond het goed het arme dier morgen na de begrafenis te laten halen, we zullen 't dan een plaatsjen geven bij onze koe en de schapen der kleinen.’ In dit eerste brokstuk vindt men Made de Lamartine, de trouwe gade, de goede, vrome moeder toont zich geheel. Iedere trek geeft een deugd of een schoone hoedanigheid aan. De kinderlijke eenvoud van het echt geloovig gemoed verraadt zich zoowel als het vaste, heerlijke vertrouwen op God; het zachte medelijden maakt haar des te strenger voor zich zelve. Daar klopt een warm hart in de borst dezer vrouw, die een dagboek houdt om haar gewetensonderzoek aan te scherpen, een hart dat al den rijkdom, al de diepten en hoogten van het natuurleven voelt en op iedere klacht antwoord geeft. Wij bladeren verder. Het kasteel van St. Point wordt bezocht en na het bezoek heeft de moeder hare kinderen ter kerk geleid om Gods zegen te vragen. Toch was zij te vermoeid om dienzelfden dag nog het korte reisverhaal op te teekenen; maar zij voelde zich gelukkig, zeer gelukkig, hoewel soms met schrik: ‘ce qui est si doux ne dure pas en ce bas monde. Il faut me fortifier dans le bonheur en ne m'y attachant pas, si ce n'est par ma reconnaissance envers le dispensateur divin, pour les jours de sécheresse et d'ad-versité.’ Met al de betrekkingen van haar echtgenoot is zij op den besten voet; zij eerbiedigt en vereert ze. Evenmin als haar echtgenoot misgunt zij den oudsten broeder de groote goederen der familie. | |
[pagina 42]
| |
Rustig en vreedzaam gaan de dagen heen. Zij is altijd bezig met haar huisgezin en God. De lichte lectuur schijnt haar, hoe verlokkend ook, toch gevaarlijk: zij zal ze opgeven: 't is een offer aan God en hare kinderen; want om deze wel op te voeden heeft zij ernstige boeken noodig. In Juli van 't zelfde jaar huist men over naar St. Point. Bij haar eersten gang naar de kerk ziet zij een graf delven: de arme dochter des dooden wordt door haar opgenomen en getroost; haar eigen dochtertjens weenen, nu de moeder met de arme beroofde weent. Is deze geen fraaie gedachte, die daaraan verbonden wordt: ‘J' ai été bien aise que mes petites filles comprissent ainsi par ce hasard ce que e' est que ces séparations de la mort qu' elles auront tant à ressentir un jour. Il ne faut pas masquer la vie aux enfants. Il faut la laisser voir telle que Dien nous l' a faite avec ses douceurs et ses amertumes. Apprendre à souffrir, n' est-ce pas apprendre à vivre?’ Hoe gemoedelijk klinkt, het als bij de vermelding van madelle Félicité, het oude familie-stuk met haar kamertjen boven in 't slot, gezegd wordt: ‘Il ne faut pas transplanter les vieilles plantes. Une chambre à cet âge, c'est monde. Les lieux dont nous avons l'habitude deviennent véritablement une part de nous’; en als de oude servante, die alle geschiedenissen van 't kasteel kent, opwekt tot deze verzuchting: ‘Un jour on parlera aussi de moi comme ayant été, et ce jour n'est peut-être pas loin! Mon Dieu, oú habiterai-je alors? faites que ce soit dans votre sein paternel!’ Er gaat in het leven dezer vrouw bijna geen dag voorbij, waarop het dagboek niet de eene of andere schoone gedachte opvangt ongekunsteld opgevat, in reinen eenvoud neergeschreven en toch altijd treffend en waar. Geen zweem van overdrijving; wie aan vervalsenen zou denken ware tot het lezen van dit boek ongeschikt. Dit leven is waarlijk een gouden harp met zuivere snaren bespannen, geen wanklank tergt het gehoor; alle tonen zijn rein en vol. De oorzaak is niet ver te zoeken. Geheel het leven dezer vrouw was doortrokken, doorgeurd van dien echt Katholieken geest, die voor alle verhoudingen de juiste maat aangeeft, die aan alle vermogens den meest geschikten werkkring wijst en | |
[pagina 43]
| |
hun de hoogste vrijheid waarborgt door de liefderijkste wet. Zulk een leven heeft éen doel, éen middelpunt, vast en stevig genoeg om voor alle versplintering te behoeden, de hoogste éenheid te handhaven; hoog genoeg om de meest ideale richting te geven aan iedere beweging en ruimte te laten voor alles wat het leven omvatten kan. Ongemengd opgenomen en voor vreemde toevoegsels bewaard zal de geest, die zulk een leven draagt, steeds krachtiger het geheel en ieder der deelen doordringen; hij zal tot natuur worden en daar, waar men geneigd zou zijn het meer sierlijke maar minder vrije van het aangeleerde te ontmoeten, juist de hoogste spontaneïteit openbaren. Niet gemakkelijk spreekt men over eigen gebreken, als gebreken; aan het bruin paart men altijd een beetjen licht. Vergissingen, hoe onschuldig ook, te bekennen is niet altijd even aangenaam; de kleinste tergen soms de grootste edelmoedigheid. Mevrouw de Lamartine had van hare moeder, die zij zeer eerbiedigde en liefhad, een zekere antipathie tegen Made de Genlis, de gouvernante der kinderen van Orleans, overgenomen; Made des Roys was altijd een tegenvoetster der vreemde, stijve gouvernante geweest en had der dochter waarschijnlijk geen hoogen dunk van dezer opvoedings-kunst, doen opvatten. ‘Ik las heden - zoo verhaalt nu Mevr. de Lamartine - het opvoedkundig dagboek van Made de Genlis, ik ben er meer tevreden over, dan ik gedacht had te zullen zijn. Ik heb er veel goede wenken in gevonden, die ik ten nutte mijner kinderen gebruiken wil. Dat heeft mij ook doen zien hoe men zich nooit door opgevatle meeningen moet laten beheerschen. Op 't gezag van anderen sprak ik kwaad over 't werk en de schrijfster, zonder het een of andere genoeg te kennen. Dat was verkeerd, het berouwt mij.’ Hier is ieder trekjen juist en treffend, maar roerender en schooner door het fijne gevoel is de volgende episode: ‘Gisteren verhaalde men mij van eene vrouw uit het dorp, die gebrek leed aan brood en meerdere kinderen te voeden had. Ik ging haar dadelijk bezoeken, maar reeds verschillende personen waren daar. Dat maakte mij schuchter en uit valsche schaamte dorst ik haar niets te geven. Ik vreesde dat men | |
[pagina 44]
| |
mij voor groot gaande op mijne liefdadigheid zou houden. Ik nam mij voor haar van huis iets te zenden. Toen ik thuis kwam begreep ik dat het te laat was en ik wilde ook, zoo laat op den avond, de bedienden niet meer laten gaan. In 't kort, misschien bracht de arme vrouw met hare kinderen den nacht zonder voedsel door. Ik heb 't mij, naar recht en plicht, bitter verweten. Dezen morgen, zeer vroeg in den morgen, heb ik haar alles gebracht wat ik kon, mais ce n'était pas la même chose! Waarom schaamt men zich soms over een goed werk, als was het kwaad? - Dat is een zwakheid waarin ik niet wil hervallen.’ Kwade dagen komen voor den armen landedelman met zijn echtgenoote; zij blijven vast, moedig en trouw. ‘La volonté de Dieu soit faite!’ is het devies. Met het oog op den hemel wordt iedere teleurstelling een reden tot vreugde. Een fraaie reis is uitgesteld en nooit gemaakt; toch had ze zoo gaarne de Pyreneeën en de zee gezien: ‘Enfin n'importe; nous verrons une fois tout eela de là-haut, et bien d'autres merveilles.’ Het klinkt kinderlijk, maar echt menschelijk ook; of is een beroep op de dwingelandij der omstandigheden meer menschelijk? De groote dagen van het leven worden herdacht. Op het jaarfeest van haar huwelijk heet het: C'est aujourd'hui l'anniversaire de mon mariage. Il y a aujourd'hui quatorze ans que j'ai eu le bonheur d'épouser un homme selon le coeur de Dieu. Je le savais aimable, je ne le savais pas si parfait. Il n'a pour défaut que les scrupules de l' honneur et une probité qui prend ombrage de la moindre indélicatesse, mais c'est un bien beau dêfaut. Il ne vit que pour moi et pour ses enfants.’ Een andere toon wordt aangeslagen bij een andere gelegenheid: ‘C'est aujourd'hui l'anniversaire de ma première Communion! Il y a déjà vingt-quatre ans! Comme la vie fuit! Pourquoi donc ne m'occupé-je jamais assez de ce qui doit la suivre? Ce n'est que songe; mon Dieu donnez-moi un beau réveil et rendez le songe aussi pénible que vous voudrez!’ Dat blijft de grondtoon. Wat de dagen en jaren ook brengen aan veranderingen verwisseling, - geloof, hoop en liefde blijven. | |
[pagina 45]
| |
Daar viel nog menige parel uit dit kostbaar schrijn te nemen, maar de rijkdom laat de keuze niet vrij. Smart en vreugde. het felste lijden en de hoogste weelde van 't moederhart zien wij telkens op deze bladen afgedrukt. Zwakheid en kracht, eene zwakheid uit teêrheid geboren, eene kracht, die hardheid is voor zich zelve en steun voor de haren, spreken ons nog uit ieder dezer bekentenissen toe. De Christelijke vrouw, de Fransche edelvrouwe van den echten stempel, staat voor ons, schoon, rein en goed, den vaderlandschen geest verradend in de onvertaalbare gratie, waarmeê de goede daad verricht, de misstap betreurd, het leven beurtelings beweend, beurtelings genoten wordt. | |
V.Alfonse, de eerstgeborene en êenige zoon van. Made de Lamartine was bij uitnemendheid het kind harer liefde. Op haren schoot doorleefde het kind de bloedigste jaren der wereldgeschiedenis; in de donkere uren, toen de gevangenschap haar weduwe maakte en de guillotine telkens dreigde neêr te vallen over 't beminde hoofd, las de moeder in de oogen van het kind de profetie der blijder toekomst; zij groette daar den dageraad van een beter dag. Later was Alfonse de eerste leerling, die aan haar knieën plaats nam en zijn eerste letters leerde stamelen uit de ‘bible de Royaumont aux belles figures’; zij vouwde de tengere vingertjes ten gebed en leerde den knaap opzien naar den schoonen hemel, waar de Engelen altijd zingen met zoete stem en de eeuwige Vader vol liefde op Zijn gehoorzame kinderen ziet. ‘Le coeur source du mien’,
heeft Lamartine later op een graf gezongen en wèl was der moeder hart hem de onuitputbare bron van leven en levenslust. Liefde onder de reinste vormen, in haar schoonste verschijning heeft zij, de moeder, hem doen kennen; de waarde van den mensch, den adel van den arme prentte de edelvrouw in het jeugdig gemoed: ‘Je vous donne un peu d'or, rendez-leur vos prières’,
| |
[pagina 46]
| |
zóo sprak zij de beweldadigden toe, en het kind leerde dat er iets hoogers was dan goud, iets wat de arme in zijn armoede aan den rijke geven kon. Op slechts weinige bladzijden van ‘le Manuscrit’ wordt de naam van Alfonsse niet genoemd. Altijd is de moeder bezig met den zoon. Wanneer de vader den knaap in zijn Collége te Lyon bezoekt, dan teekent de moeder aan, hoe ze in gedachte met hen is. Komen de vacantie-dagen, hoe snelt zij den terugkomende te gemoet, hoe juicht zij over zijn frisch en bloeiend uiterlijk: hij heeft prijzen behaald, hij is knapper geworden en grooter, de familie prijst den jongen Collégien; wat is de moeder fier - en toch hoe vreest ze weêr dat haar eigen vreugde ijdelheid is, hoe vreest ze voor de indrukken van het jong gemoed. Het collegie te Lyon wordt Alfonse ondraaglijk. Hij neemt met twee makkers de vlucht, maar wordt ontdekt. ‘Je suis bien attristée de cet évènement. Son caractère d'indépendance m'effraie. Je crains de l'avoir gâté. On a eu de la peine à lui faire écrire une lettre d'excuse et de repentir à son père. ‘Je lis toujours les Confessions de Saint Augustin; c'est bien à propos. Je veux imiter, autant qu'il sera en moi, sa mère Sainte Monique, et, à son exemple, prier et prier sans cesse pour mes enfants.’ Het voorgevoel der moeder zou vooreerst nog niet bewaarheid worden; de dagen van Monica waren nog verre. Onder tranen brengt de moeder Alfonse naar Belley, op de Savooische grenzen, in het collegie der paters Jesuiten. De scheiding valt hard, maar de moeder kent haar plicht. Zij verheugt zich dat Alfonse haar rijtuig bij 't vertrek niet heeft gezien: ‘il aurait trop pleuré et moi aussi. Il vaut mieux ne pas amollir ces pauvres enfants destinés à devenir des hommes. J'ai pleuré toute seule au fond de ma voiture sous mon voile une partie du jour.’ In September 1806 komt Alfonse, van school en schoolwet ontslagen, terug. Hij is nu een schoon jongeling, met een open, klaren blik, soms door een zweem van mélancolie overwolkt; de lieveling der moeder naar geest en hart: ‘seulement je ne lui trouve pas le ton aussi doux que je le voudrais’. Zij zou hem willen beknorren, maar zijne liefde is haar zoo veel waard. | |
[pagina 47]
| |
‘Mon Dieu qu'il est diffic'ile de faire un homme!’ is de kreet, die haar al spoedig ontsnapt. Dat ondervond de arme moeder tijdens de winters te Mâcon doorgebracht. De overleveringen der familie laten niet toe dat de knaap dienst neme bij 's keizers leger: de Lamartines zijn en blijven koningsgezind. ‘La neutralité s'accepte; l'apostasie, non!’ dat woord wat de jonge garde-du-corps eens tot zijn vader zou zeggen, was het gedrag van al de zijnen in woorden gebracht. Met dat al blijft Alfonse ledig, zonder de minste bezigheid, zonder een levensdoel. De angsten der moeder worden nu bewaarheid; om den jongeling aan gevaren te ontrukken, voor ouvoor-zichtigheden te vrijwaren staat men hem toe op zich zelve te Lyon te gaan leven. De maatregel door de ouders na lang overleg genomen wordt nog streng genoeg beoordeeld: ‘On nous blâme, mais on ne sait pas nos raisons. Il faut laisserdirele public et faire ce qn'on croit le mieux.’ De reis naar Italië volgt spoedig op het vertrek naar Lyon en als Alfonse terugkeert is de jongeling man geworden en niet geheel de echte zoon zijner moeder meer. ‘Enfant aux blonds cheveux, jeune homme an coeur de cire,
Dont la lèvre a le pli des larmes on du rire,
Selon que la beauté, qui règne sur ses yeux
Eut un regard hier sévère ou gracieux;
Poétique sujet de molle poésie,
Qui prend pour passion sa vague fantaisie’,
zóo heeft Lamartine later, in een ‘fragment de méditation’ Alfred de Musset toegewijd, in diens beeld zijn eigen portret uit vroeger dagen geleverd. De moeder kende hem aldus: ‘Alfonse m'inquiète toujours beaucoup dans cette oisiveté dongereuse où la familie le laisse. C'est bien pour lui à présent que j'ai besoin des secours de Dieu! Ses passions commencent à se développer; je crains que sa jeunesse et sa vie ne soient bien orageuses: il est agité, mélancolique; il ne sait ce qu'il désire. Ah! s'il pouvait connaître le seul bien capable de le contenter! - Il paraît bien altéré de connaissances, bien enclin à l'étude.’ Wel waakte zij nog over hem. Ze had de Mémoires van Made Roland gelezen: ‘mais en sautant tous | |
[pagina 48]
| |
les endroits où il est question de religion parce qu'elle en parle très mal. Je n'ai pas voulu que mon fils lût ces Mémoires quoiqu'il en eût très-grande envie. J'ai tenu bon. Je sais bien qu'il peut se procurer à mon insçu tous les livres qu'il voudra, mais an moins je n'aurai pas à me reprocher de l'avoir autorisé à cela. J'ai réfléchi aussi que l'on se permettait trop à un certain âge de lire toutes sortes de livres sous prétexte qu'il n'y a plus de danger; c'est toujours fort mal fait, la foi peut être ébranlée à tont âge, et pour les choses libres il est toujours défendu d'y attacher volontairement sou esprit. L'on finit par se mettre beaucoup trop à son aise sur toutes sortes de lecture; c'est à la privation de celles qui, quoique agréables, peuveut avoir du danger qu'il faut faire consister une partie de la circoncision de l'esprit.’ Arme moeder, het kind uwer liefde had reeds lang de verboden vrucht gesmaakt, die uwe zorg hem wilde ontzeggen; op het kasteel van Bien-Assis hadden de Confessions van J.J. Rousseau een wereld van vreemde en onbestemde genietingen voor hem geopend, een wereld, waaruit hij wel zou terugkeeren, maar niet ongewond. Gij hebt voor hem geleden en gebeden, gij zaagt hem gaarne heengaan naar Italië, al vroeg iedere tocht van uw hart hem terug; gij wildet hem bezig houden en uw laatste spaarpenningen waren voor hem; arme moeder, de zoon vergat u aan Napels' weelderig strand, of keerde uw beeld in 't beeld eener andere om en zocht u, waar hij u niet zoeken moest! Arme moeder, als Alfonse terugkomt uit den vreemde dan begint voor u een nieuw leven, een leven van tranen en gebed. Beladen met schulden is de zoon weêrgekeerd en de moeder heeft te zorgen, dat alles geregeld worde; de leden der familie staan haar bij, maar de verwijten, die den zoon gelden, doorpriemen het moederhart. ‘J'ai pleuré beaucoup, - schrijft zij - hélas! en effet, les torts de mon enfant sont mes torts. Pourquoi n'ai-je pas été plus sévère envers lui dès la première faute? Il aurait craint avant tout de me déplaire; il est vrai qu'il ne m'aimerait peutêtre pas avec la même passion et que plus tard, pour des circonstances plus graves, la douleur de m'affliger ne serait pas une seconde conscience pour ce jeune homme.’ | |
[pagina 49]
| |
Helaas, op die roerende klacht volgen reeds weder berichten uit Parijs; Alfonse speelt, Alfonse maakt schulden, Alfonse is ziek; de arme moeder pakt al heur kracht te zamen, neemt tot den laatsten penning uit de huiskas, borgt geld en reist naar Parijs. En als zij schreiend neerzit in een hôtel der rue Richelieu, dan rolt Alfonse in een elegante cabriolet de straat door naar de opera. De moeder heeft nog kracht genoeg om zich te verheugen in iets, in de gezondheid van haar kind. Langzaam en slepend gaan de jaren voorbij, vol zorgen en smart. Soms, als bij het huwelijk harer beide eerste dochters, bij den terugkeer der Bourbons, valt een zonnestraal op het treurig pad. Nog altijd, den korten diensttijd in de gardes-du-corps uitgezonderd, is Alfonse zonder bepaalden werkkring. Het ongeduld grijpt hem aan; hij voegt zich naar bekrompen omstandigheden, maar voegt zich onvoegzaam, dieper en strakker wordt de melancolieke plooi van zijn gelaat. Dat was omdat de kennis van het eenig ware goed hem ontbrak. De moeder wist het: ‘mon fils a bien besoin de bons exemples de foi positive, car sa religion trop libre et trop vague me paraît moins une foi qu'un sentiment.’ Zoo wijst de vinger der moeder de wonde plek aan van den grooten dichter en sprak het oordeel uit, dat de meest ernstige kritiek niet anders dan bewonderen en bevestigen kan. De dichter! In die dagen twijfelde de moeder nog somtijds aan de talenten van haar zoon. Zij hoopte en vreesde, zij was beducht en aarzelde en, wat het moederhart ook soms droomde, het vreesde toch ook dat de droomen maar te spoedig zouden verstuiven voor den scherpen tocht der werkelijkheid. Zij weende en bad - en hoopte. Wat ook mocht geschieden, hare hoop blijft en leeft. En eindelijk komt het jaar '20 met het aanslaand huwelijk voor Alfonse, dat zooveel moeite en zorg heeft gebaard, maar nu eindelijk gelukkig nadert. En als de moeder dan nog eenmaal naar Parijs spoedt om den krank geworden zoon hare hulp te wijden, dan reikt de hand van den reeds genezende haar, bij het binnentreden van't vertrek een klein deeltjen | |
[pagina 50]
| |
toe, dat de wereld met klank en poëzie vervult: ‘Les méditations poétiques et religieuses.’ Dat was op Paaschdag 1820. De moeder zong haar Alleluja! | |
VI.‘Een morgenlandsche lucht doorademt uw gezangen
En Frankrijks koude spraak herschept ge in poëzij!’
zong da Costa den dichter toe en zoo de figuur van Napoleon niet het geheele jaar twintig in de ‘Vijf en Twintig Jaren’ vulde, misschien had de zoon van 't Oosten ruimte gevonden om ook dáar de macht te herdenken, die er uitging van dien zanger, dien hij als zijn stamverwant had begroet. Want het jaar '20 is in Frankrijk vol van Lamartine. Zijn poëzie gaf de woorden aan, die het onbestemd gevoel van geheel een geslacht vertolkten. Op deze zachte, welluidende noten bleef men drijven en drijven in vagen lust, in half-onwerkelijk behagen, men werd meêgesleept, meêgevoerd als op de golven eener Scylla, slechts van dit ééne zeker dat geen wanhopig sterven in den dwarrelstroom volgen zou. Weêr was de moeder gelukkig in den zoon. Zij jubelde in zijn glorie, zij werd jong in zijn zonneschijn. De angst, zoo die haar soms nog aangrijpt, is lichter te dragen en de hoop is nooit zeer ver. Toch was de moeder niet gelukkig zooals zij het had gewenscht. In den dichter vond zij wel haar zoon, maar niet geheel terug. Lamartine zelve geeft de reden aan; het woord ontsiert zijn Commentaire: ‘Un fils, en religion et en politique, a les sentiments de sa mère sans avoir ses dogmes.’ Hij voelde als een koningsgezinde, maar dacht als een vrijzinnig kind zijner eeuw; hij genoot al de schoonheden van 't Christendom, maar geloofde en doorleefde de waarheden niet. Zijne moeder had het gezegd: ‘het is moeielijk een man te maken.’ In hare orde was zij grooter en volkomener dan hij. Zij was geheel waarheid; zij had geloof en liefde; hij had alleen gevoel. Beiden komen in hun trek naar de schoone natuur overeen; beiden, moeder en zoon, weten ze te smaken en te genieten. | |
[pagina 51]
| |
Maar als de moeder in Made de Staël leert, dat voor een genotrijke natuurbeschouwing òf liefde òf godsdienst noodig is, dan weet zij te zeggen: ‘Laissez passer la première, la seconde suffit.’ Haar leven is tot èenheid gekomen en zoo tot hooger leven ontwikkeld. De zoon mist de reinheid en de zelfloosheid - laat het woord onopgemerkt, maar neem de beteekenis - der moeder. Of de moeder reden had toen zij zich te groote teederheid jegens, den zoon verweet? - De vraag dient slechts ter inleiding op eene beproefde oplossing van Lamartines verhouding tot zijne moeder. Tegenover zulk een zoon moest iedere moeder teeder zijn en wij hebben van de moeder genoeg gezien om haar van zwakheid vrij te spreken. De mensch en de dichter Lamartine is een zeer raadselachtige verschijning, die men bij den eersten blik niet ontwart. Met op een zeer voor de hand liggend gebrek aan kracht van doen te wijzen heeft men de wonde plek nog niet bereikt. Lamartine is een buitengewoon mengsel van rijke, hooge hoedanigheden, geen karakter, maar eene natuur. Eigenlijk een dubbele natuur. Hij heeft al de eigenschappen van den man, geestdrift, moed, bezieling, een vérzienden, bijna profetischen blik, hij heeft de koele verachting van alles wat hij beneden zich rekent, en ziet, waar hij iets hoogers bereiken kan, tegen geen moeielijkheden op. Was hij soldaat geweest, hij zou een veroveraar geworden zijn als Napoleon om te sterven als een Karel V. Tevens is hij vrouwelijk, zeer vrouwelijk in velen zijner neigingen; menige trek werd in hem als weekelijk gegispt. Want hij bezat die eigenaardige vatbaarheid des gemoeds die allerlei indrukken aanneemt, hij was een dweeper en een droomer; de sympathie of haar tegendeel nam dikwijls de plaats in van het oordeelend verstand. IJverzuchtig en ijdel was deze groote dichter; dat hij toch groot bleef maakt de uitspraak tot geen aanranding zijner eer. Een knaap, een jongeling met een hoofd en een hart vol grootsche krachten en gaven, die wel sluimerden, maar toch soms door een schok, een kreet, een beweging, als die van het kind in een droom, hun bestaan verrieden, zoo stond Alfonse de Lamartine voor zijne moeder en zij kende hem niet. De vulkaan geleek nog te veel op een vruchtbaren berg; de | |
[pagina 52]
| |
enkele lavadrop, die soms over den krater heenging, de enkele rookwolk, die soms opsteeg om spoedig weg te smelten in de blauwe lucht lieten nog niet berekenen wat gloed daar binnen verscholen lag. De moeder stond voor duisterder raadsel dan wij. Want - en dit schijnt ons het beslissende punt in Lamartines karakter - deze nog zwijgende dichter bezat een gave, die, waar ze met bewusten wil in den dienst van 't kwaad gesteld wordt, huichelarij heet. Hij kon namelijk alles zijn. Zoo groot was de rijkdom, maar zoo groot ook de ontvankelijkheid van dit wezen, dat het alle deugden en alle gebreken kon aannemen. Onder de oogen zijner moeder was hij haar heilige. Van haar verwijderd had hij slechts éen blik noodig om het tegenovergestelde te zijn. De spontaneïteit zijner hoedanigheden was zoo groot, dat ze bij den minsten schok tot het volste leven ontwaakten. Zóo bleef hij geheel zijn leven lang. Nooit is hij man geworden, hij was nooit meer dan de man van en voor 't oogenblik; nooit een karakter, gevormd en in besliste lijnen gevat, maar altijd een natuur, altijd ‘coeur de cire’. Het is vreeselijk, maar Lamartine sprak waarheid toen-hij in dat hartverscheurende ‘Entretien’, waar de ‘Cours familier de Littérature’ meê opent, sprak: ‘Je ne vis pas, je survis. De tous ces hommes multiples qui vécurent en moi à un certain degré, homme de sentiment, homme de poésie, homme de tribune, homme d'action, rien n'existe plus de moi que l'homme littéraire. L'homme littéraire lui-meme n'est pas heureux... La vie, dans ma situation, et après les épreuves que j'ai traversées ou que je traverse, ressemble à ces spectacles d'où l'on sort le dernier et où l'on stationne malgré soi, en attendant que la foule s'écoule, quand la salle est déjà vide, que les lustres s'éteignent, que les lampes fument, que la scène se dénude avec un lugubre fracas de ses décorations, et que les ombres et les silences, réalités sinistres, rentrent sur cette scène tout à l heure illuminée et retentissante d'illusions.’ Deze man, die zoo duizenden metamorfosen aannam en weer afleî, deze spiegel, maar levende spiegel van de meest verschillende levensvormen, heeft éen gedaante, éen vorm altijd vastgehouden: zijne moeder. Haar heeft hij altijd, meer dan | |
[pagina 53]
| |
zich zelve, lief gehad. Zou het niet haar geest geweest zijn, die op zijn lippen ieder woord terughield, dat hem zijn adel verliezen deed? - Want bij al zijn dwalingen bleef Lamartine altijd edelman. Van hem verneemt men geen woord van hoon of smaad, voor den tegenstander, geen scheldwoord, geen spot tegen de Kerk. Hij dwaalt verder en verder af, als een tweede verloren zoon zal hij misschien eten met de dieren, hij wordt niet aan de dieren gelijk. - Hij was en bleef edelman. Hij staat te hoog om als Victor Hugo te vallen. Maar de moeder had, helaas! juist gezien toen zij weenend klaagde, dat het geloof hem ontbrak. Wat haar gesteund had in lijden en strijden was nimmer geheel zijn deel. Zij kende de smart van het kruis, hij kende de weelde der smart. Is de moeder te teeder geweest? - wij gelooven het niet. Misschien heeft zij geaarzeld om hem het leven zonder masker te toonen, terwijl ze 't haar dochters deed zien; och, het kind had reeds zoo vroeg geschreid aan de gevangenisdeur. Zoo er zwakheid was hij de moeder, heeft niet God haar vergeven, de menschgeworden God, die dezen stervenden zoon met Zijn vleesch en bloed den laatsten teêrpenning heeft gereikt? De zoon was dan gelukkig en de moeder ook. Wel ontviel hun de geliefde kleinzoon, maar in Julia vond la grand-mère haar eigen jeugd terug. Wel kwamen enkele teleurstellingen, maar het geluk behield de bovenhand. En toch blijft ook de moeder van den gelukkigsten zoon martelares. Onder de krone van rozen schuilen scherpe doornen. Hoor de moeder, en hoor den weemoed, die door haar woorden ruischt: ‘Ik verheug er mij wel in Alfonse en zijne vrouw geheel dezen winter bij mij te hebben, en ik schrik reeds terug voor de onvermijdbare scheiding, die volgen moet. Zijn lot is nu eenmaal buiten Frankrijk te leven en ik moet hem liefhebben niet om mij, maar om hem. De laatste oogenblikken van Bonaparte hebben mij wel bezig gehouden en veel doen nadenken over de wegen Gods en het nietige van de glorie dezer wereld. De dood van lord Byron, den grooten Engelschen dichter, heeft mij ook zeer levendig aangedaan en nog meer in 't hart gegrepen. God alleen is groot! Eéne zaak slechts is noodig; Hem vreezen en | |
[pagina 54]
| |
beminnen! Ik heb mijn zoon, bewogen en bevende als gold het een zaak mij persoonlijk overkomen, het bericht van des laatsten dood gebracht, misschien zal eens eene moeder beven en weenen als ik, wanneer ze haar zoon het sterven van mijn kind bericht! Moge dat sterven vallen op 't uur door God gewild en in de armen Zijner barmhartigheid! Zijn nagedachtenis geldt mij weinig; ik wil zijn eeuwig geluk! Alfonse schrijt een gedicht; Child- Harold, waarin hij den heldhaftigen dood van lord Byron in den strijd voor de onafhankelijkheid der Hellenen bezingt; daar zijn stukken in, die mij zeer doen; ik vrees dat hij een gevaarlijke geestdrift voedt voor de nieuwere ideeën van filosofie en revolutie, ideeën strijdig met den godsdienst en het koningschap, die twee mijlpalen van mijn weg, die ook dezijne moest zijn! buiten dezen weg zie ik niets dan nevelen en afgronden, en vooral den bodemloozen afgrond des ongeloofs. Ik heb in mijne jeugd deze beroemde wijsgeeren gekend; geef, o God, dat Alfonse niet op hen gelijke! ik houd hem wel krachtige vertoogen over het gevaarlijke dezer begrippen, maar de geest gaat waar hij wil. Als eenmaal eene moeder een zoon ter wereld heeft gebracht en hem haar eigen geloof inprentte, - wat kan zij dan nog meer? - Wat anders dan altijd hare zwakke hand houden tusschen het licht van zijn geloof en den storm der eeuw, die 't wil uitdooven? O, ik ben soms wel trotsch op mijn zoon, maar ik word dan ook wel gestraft door mijn angsten over zijn losheid van geest! Wat mij betreft, gehoorzamen en gelooven schijnt mij de éenige wijsheid naar mijnen staat; men zegt dat dit minder poëzie heeft, maar ik vind evenveel poëzie in de onderwerping van geest, als in den opstand. Is bij de trouwe Engelen dan minder poëzie dan bij de Engelen in opstand tegen God? -Ik zag liever mijn kind zonder een van de ijdele talenten dezer wereld, dan dat hij zich zou richten tegen de waarheden, die mijn kracht zijn, mijn troost!’
Was de poëzie der moeder niet schoon, schooner dan die van den zoon? - ‘Geen poëzie als die van 't moederharte!’
| |
[pagina 55]
| |
heeft de dichter gezongen; ik zou er willen bijvoegen: geen reinere vooral! | |
VII.De laatste bladzijde uit dit wonderschoon levensboek. Ze werd geschreven te Milly, korten tijd voor den onverwachten dood der schrijfster! ‘Heden de verjaardag van de geboorte van mijn eerstgeborene; ik ben hier alleen en ik heb dezen dag gewijd aan de overwegingen, die mij voeden en versterken tegen den dood. Hoevele malen ben ik op verschillende tijdstippen van mijn leven deze laan der overweging op en neer gegaan, dàn met het rozenhoedje in de hand, dàn met gevouwen handen, als niemand mij van huis uit zien kon, biddende of overwegende! Helaas, wat zou er dikwijls bij mijn in- en uitwendige angsten van mij geworden zijn als de hulpvaardige goedheid Gods mij niet in mijn gedachten had bezocht, mij er geen heiliger en troostender had toegefluisterd dan de mijne! Ik beken het, 't is eene groote genade deze trek tot de afzondering in God, die mij bijna alle dagen mijns levens eenige uren of eenige minuten heeft doen vinden om mij bezig te houden met Hem. God bemint dat spreken van hart tot hart met Zijn oneindige barmhartigheid; het is mij alsof Hij zich neerboog om te luisteren naar den slag van het hart, dat hem vromelijk zoekt. Heden heb ik dat meer dan ooit gevoeld en ik ben thuis gekomen nat van tranen zonder dat ik het bemerkt had in de laan, het scheen mij, dat heel mijn leven weer opdaagde om op nieuw heen te gaan langs mij en Hem, mijn Schepper en Rechter. Moge Zijn naderend gericht mij genadig zijn! Ik zag mij, als waar' het gisteren, als kind spelen in de groote lanen van St. Cloud, dan als zeer jonge kanunnikesse biddende en zingende in de kapel van het kapittel te Salles, nog onzeker of ik niet, als mijn gezellinnen, mijn geloften zou afleggen en mijn geheele leven toewijden aan dat zingen van ons brevier en die lofliederen des Heeren in die schuilplaats tusschen de wereld en de eeuwigheid. Ik zag mijn echtgenoot jong, schoon, in zijn rijke uniform, als hij ten bezoek kwam | |
[pagina 56]
| |
bij zijne zuster, madame de Villars, die, als oudere en wijzere, het toezicht over mij had.’ Zoo wandelt ze heel haar leven door en de danktoon krijgt de bovenhand weêr, al heeft ze pas heur twee gestorven Engelen, ‘waarover de blijvenden haar niet konden troosten’, herdacht. ‘En nu de rast na zooveel vermoeienis! De rust, ja, maar ook de ouderdom, want ik word oud, wat men ‘ook zeggen moog’! Deze boomen, die ik geplant heb, deze slingerplanten, die ik zelve zaaide, opdat mijn zoon geen onwaarheid zou zeggen, zelfs niet in zijne verzen, toen hij Milly bezong, dat zwaar gebladert, dat nu den muur van den kelder tot aan het dak bedekt, die muren zelve reeds met mos begroeid, die cederboomen, die niet hooger stonden dan mijn Sophie met haar vierde jaar, en die mij nu onder hun takken laten doorgaan, zonder dat ik het hoofd heb te buigen, dat alles zegt mij genoeg, hoe oud ik word. Die graven onzer oude boeren, die ik jong heb gekend en waarover ik nu ter kerk ga, ze zeggen mij genoeg, dat ik geen blijvende woonplaats heb; spoedig delft men elders mijn huis! - En ik ween, als ik denk aan alles wat ik bij mijn vertrek zal moeten achterlaten: mijn armen echtgenoot, den trouwen gezel mijner jeugd, die niet zwak wordt, maar lijdend is en die mij nu behoeft om zijn lijden te dragen, zooals hij mij vroeger noodig had om zijn geluk te zijn! Mijn kinderen, mijn dierbare kinderen. - Alfonse!..... Allen afwezig of dood! Hier ben ik weêr alleen als toen ik nog geen vrucht had gedragen, omdat sommige ter aarde vielen als die van deze boomen, omdat de tuinier van 't Evangelie de andere medenam. Wat gedachten trekken en overvallen mij niet in dezen tuin en jagen mij dan weêr heen, als zij te zeer het hart vervullen tot het als water smelt! O deze is ook wel mijn hof van Olijven! O mijn Zaligmaker, heeft niet ieder ter wereld zulk een hof? - Ja hij was mijn hof van weelde, zooals Salomon zingt, en nu is hij naakt en ontdaan; 't is de Olijvenhof, waar ik mijn doodswake kom doen. En toch ben ik er gaarne ... ja gezegend zij deze hof! | |
[pagina 57]
| |
Maar ik hoor de klok van Bussières, die den Angelus klept. Laten we eindigen, - 't is beter te bidden dan te schrijven. Ik droog mijn tranen en ga alleen naar de laan mijn rozenhoedjen bidden, waarop mijn kleine meisjens vroeger antwoordden, al trippelend achter mij aan, en dat heden alleen de musschen, die gaan slapen, en de vallende bladeren hooren. Neen, neen, neen, het is niet goed zich te zeer te verteederen, men moet zijn kracht bewaren voor de plichten, die men heeft te vervullen, en men heeft plichten te vervullen tot op zijn doodkussen toe. De tranen, zegt de Schrift, verzwakken de kracht des menschen, en de mijne heb ik meer noodig dan ooit. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . God zegene mij in mijn kinderen, in mijn vrienden, in alles wat mij heeft liefgehad en wat ik zoozeer heb bemind!’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Mocht deze vrouw niet sterven met den triomfzang op de lippen: ‘Oh, que je suis heureuse! mon Dieu, vous ne m'avez pas trompée, je suis heureuse!’ De laatste aardsche naam door deze moeder genoemd was: ‘mon Alfonse!’ | |
VIII.Terecht heeft men gezegd, dat de kritiek over boeken als ‘le manuscrit de ma mère’ geen oordeel te vellen heeft. Zij mag hier bewonderen en dankbaar zijn. ‘L'admiration n'est pas gaie; elle est grave.’ Dat woord van Lamartine teekent misschien het juistste de bewondering, die dit boek bij ons verwekt. Daar is zeer veel eerbied met ons welgevallen vermengd. Niet alleen het schoone werk trekt ons aan; het leven treft ons; door de woorden heen voelen wij de daad. Het is een boek, dat tot peinzen stemt en beter maakt. De moeder oefent een ontzettende kracht op iedere menschenziel. Haar teêrheid hecht zoo vast. Maar vooral de moeder, die haar God lief heeft boven alles, zij wordt tot eerste orgaan der hoogere Openbaring, tot Apostel van de | |
[pagina 58]
| |
Waarheid en de Liefde, die de vader tot kracht zal stempelen, tot levensbeginsel en levenskracht. De kritiek treedt hier schoorvoetend terug. Zoo ze klaagde, - neen de zoon zij om der moeder wille vrij. En toch - toch grijpt een diepe treurigheid ons aan als we in 't koude proza van den uitgever vernemen, dat deze zoon reeds bij zijn leven het dagboek der moeder ter uitgave had bestemd, - gedwongen door nood. Dat is hard en diep treurig. Wij spreken geen oordeel over de vraag óf de uitgave van dagboeken als deze, die de heiligste en geheimste gedachten eener gezaligde onder ieders oog brengen, geen ontheiliging van de nagedachtenis der dooden heeten moet; of de onverzadelijke nieuwsgierigheid onzer eeuw, die zoodanig voedsel eischt, geen misdaad is. De laatste opmerking kan hier niet gelden: in ‘le manuscrit de ma Mère’ zal de nieuwsgierigheid onzer eeuw niet te weide gaan. Maar hoe het zij, de opmerking van den uitgever doet pijn; Lamartine had zijne moeder niet voor het voetlicht moeten brengen. De moeder had willen bedelen voor den zoon, al was de kracht der adellijke er schier onder bezweken; des te meer moest de zoon het vermijden haar rond te sleepen als een patent ter bedelarij. Wij zouden hard worden, waar wij 't niet willen of mogen zijn; wij hebben genoten, laat ons vergeven! Daar zijn er genoeg, die voor Lamartine pleiten, welsprekend en scherp tegelijk. In de ‘Préface’ van den ‘Fils naturel’ heeft A. Dumas fils het opgenomen voor den grooten dichter; wij luisteren nog even naar dat woord: De glorie der letteren is een ijdelheid, meent hij, en Lamartine roept hij op: ‘Ah, tu as été rot de France, poète! Ah! tu as voulu émanciper ton pays! Ah, tu l'as cru digne de la liberté! Ah, tu nous as nourris de ta pensée, de ton sang, de ta chair, et tu as été assez imprévoyant pour ne pas battre monnaie, an milieu de nos désordres, avec notre enthousiasme et notre reconnaissance, que tu savais bien ne pouvoir être durables! Ah, tu ne t'es pas enrichi de nos dépouilles, maladroit, et tu viens nous demander assistance et secours, et tu veux mourir au foyer paternel! Rentre dans le brancard, malheureux! reprends le harnais, misérable! tire ton ancien camion, redeviens homme de lettres, | |
[pagina 59]
| |
donne nous de l'histoire, de la critique, des souvenirs, des mémoires; mets ton coeur et ton passé en volumes, en chapitres, en paragraphes; si ça nous amuse autant qu'un petit journal et si se n'est pas aussi cher qu'un grand, nous te payerons peut-être les vingt francs que tu nous demandes, mais ne compte pas sur autre chose pour le présent.’ Dat is de snijdende stem der werkelijkheid en lijden is haar kreet. Lijden vordert medelijden, en niet alleen de schoonheid, ook de smart ontwapent de kritiek. Toch welt een klacht uit ons hart: arme moeder, die nog martelares zijt na uw dood, die, gestorven, nog weder voor uw zoon sterven moet! De moeder vergeeft en is blijde; zij heeft haar kind gered.
Daar ligt mij nog een woord op het hart. M.L. de Ronchaud, die voor dit boek eene inleiding schreef neemt daaruit aanleiding om ook een woord binnen te smokkelen over Frankrijks toestand en over hel wenschelijke - der Republiek als regeeringsvorm. Lamartine is hem een van de schutsgeesten der Republiek. De Republiek, zij is Lamartines werk, hij heeft haar begonnen; ze is zijn schoonste werk, al bleef het onvoltooid, evenals de buste van Brutus, hoewel onafgewerkt, Michel Angelo's meesterwerk heet. Daarom moet Lamartines naam in gulden letteren glanzen op het voetstuk van het beeld der Republiek. Zóo wreekt zich een misstap, een illusie, die niet schuldeloos in 't leven overging, en die twintig jaren van vergetelheid wel hadden geboet. Maar wat te zeggen van den geest, die zulk een inleiding kon plaatsen voor zulk een boek? ‘La monarchie et la religion, les deux jalons de ma route’ zegt made de Lamartine; had de man, die de Inleiding schreef het manuscript niet gelezen? - Is dan, - maar wij zullen naar geen gebrek aan ridderlijkheid vorschen bij geheel een volk, omdat deze man zijn ridderplicht vergat. De dwaasheid en de eigenwaan veroordeelen zich zelven. Neen, worde 't woord der edele vrouw, der reine moeder bewaarheid: ‘Le royaume de St. Louis renaîtra avec le royaume de Dieu.’ |
|