Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 2
(1894)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Joseph de Maistre.I.‘Je serais un grand sot si, à mon âge, je ne me connaissais pas du tout; ou, pour mieux dire, si je ne me connaissais pas parfaitement. Or, l'unique chose qui me distingue d'un sot, c'est de savoir en quoi je suis sot. Je sais bien servir les hommes, mais je ne sais pas m'en servir: l'action me manque....Je voudrais vouloir, mais je finis toujours par penser, et je m'en tiens là.’ Zoo schreef Joseph de Maistre in 1817 uit Turijn aan zijn lieveling, zijn jongste dochter Constance. Drie jaren later herhaalde hij dat oordeel en verklaarde op nieuw aan dezelfde: ‘Dieu le fit pour penser et non pas pour vouloir. Je ne sais pas agir, je passe mon temps à contempler. Ipse fecit nos et non ipsi nos.’ In dit oordeel, dat op hoe gelaten toon ook uitgesproken toch als een klagende veroordeeling klinkt, heeft Joseph de Maistre de ware reden zijner grootheid aangegeven. Reeds voor menig tijdgenoot gold hij als een denker bij uitnemendheid en het nageslacht ziet in de meesten zijner gedachten lichtbaken, die het duister zoowel van verleden als toekomst verhelderen. Het half-schertsende, half weemoedige woord hem op zijn ouden dag door menige teleurstelling, menige ondankbaarheid in de pen gegeven, is nu zijn eeretitel geworden en wat hij met beminnelijke naïviteit aan zijn ‘follinette’ als zijn gebrek deed kennen, - zij zelve durfde 't hem voor te houden, de bedorvene schalke! - begroeten en vereeren wij in hem als het genie. ‘Ipse fecit nos et non ipsi nos’ was bij hem de kreet der onderwerping, wij herhalen het woord en loven den | |
[pagina 2]
| |
Schepper, die zoo hooge gaven van denken en schouwen aan den mensch heeft verleend. Bij een oppervlakkig bezien van de Maistres leven zou men misschien meenen niet zoo spoedig met deze zijn beschrijving of veroordeeling te moeten instemmen. Waar is, dat het leven van dezen denker aan uiterlijke wisselingen en ook in zekeren zin aan daden rijk genoeg kon heeten. In 1754 te Chambéry uit een adelijke magistraats-familie geboren doorleefde hij naast een braven vader en eene engel achtige moeder ‘ma mère était un ange à qui Dieu avait prêté un corps’ zijn eerste jaren. Het moest er recht patriarchaal zijn in dat huis der de Maistres, waar op Joseph nog negen broertjens en zusjens volgden. Ernstig was het wel, als de vader aan de tuindeur verscheen, was het eind van den speeltijd daar en onmiddellijk hield de knaap op en volgde den wenk; ernstig zeker, men liet de kinderen niet in uitgelatenheid voortspelen, terwijl de wereld daarbuiten reeds het vreeselijk spel der omwentelingen begon. ‘Joseph, ne soyez pas si gai, il est arrivé un grand malheur’ sprak de moeder tot den negenjarigen knaap, toen in 1763 de tijding van het noodlottig parlementsbesluit tegen de Jesuiten aankwam. Maar stil kon het ook niet zijn onder vijf jongens als deze; de goede bisschop van Aoste was misschien wel de meest bandelooze, Xavier zal het ook toen reeds niet aan spotlust hebben ontbroken en in dien Kolonel Nicolas zat zeker reeds de stoute aard, die hem later aan de gravin Ponte de Ruffia deed schrijven: ‘Si les batailles êtaient quelque chose de fort commun, que l'on pût voir très-souvent, je suis persuadé que les vieux soldats finiraient par ne pouvoir plus s'en passer, et qu'ils en prendraient une tous les matins, comme ils prennent l'eau de vie.’ Na zijne opvoeding bij de P.P. Jesuiten, zijn terecht onvergetelijke leermeesters voltooid te hebben, werd de rechtswetenschap Josephs hoofdstudie. Van sport tot sport klom hij hooger op den ladder der magistratuur. Bij den dood zijns vaders, was hij lid van den Senaat van Savoije. Daar brak de Revolutie los, sloeg de grenzen over en overstroomde het kleine, rustige land. Joseph de Maistre leefde | |
[pagina 3]
| |
te Chambéry, vreedzaam, werkzaam, gelukkig in een reeds door twee kinderen gezegenden echt. Toen ook Savoije werd overrompeld week hij uit Chambéry naar Aoste. Van dat oogenblik af begint voor hem een lange zwerftocht, waarlijk een Odyssee van jammeren. Een derde kind, een dochter wordt hem geboren, nauwelijks heert hij den tijd het arme wicht te omhelzen, eerst twintig jaren later zal hij het als zijn Constance wederzien. Te Lausanne zorgt hij voor zijn uitgeweken landgenooten en staaft door woord en daad zijn trouw aan den Koning. Uit Lausanne richt hij aan zijne landgenooten die eerste geschriften, waarin de machtige geest van den denker zich half spelend openbaart; daar ontstaat die ‘badinage raisonnable’, zooals hijzelf het noemt, die ‘adresse de Jean Claude Têtu, maire de Montagnole à ses chers concitoyens’. Een badinage vol echte, frissche natuurlijkheid, scherp, ruw en eenvoudig, maar zeer krachtig als de alpbewoner zelf, die er zijn naam aan gaf. Hoe dikwijls en onder wat vormen heeft men later de nation der fransche omwenteling niet dichterlijk voorgesteld. Hier hebt gij haar teekening door Jean Claude Têtu: ‘La nation est une jeune reine luronne, trop grande pour son âge et qui veut ce qu'elle veut. Elle vous dépense le sang comme de l'eau claire et les millions comme des picaillons’. Die paar trekken hebben even veel relief als de teekeningen van Doré en de Jambe van Barbier is niet krachtiger: ‘C'est une forte femme....’
In het beeld van Jean Claude Têtu is de minste verdichting. Maar ook verscheen te Lausaune zijn eerste meesterstuk, de onsterfelijke ‘Considérations sur la France’. Dat is niet het werk van een koningsgezind edelman, maar van een ziener. Scherp en duidelijk teekent de staatsman de onbestaanbaarheid van den Republikeinschen regeeringsvorm met het geheele bestaan, de geheele historie van het fransche volk; in breede prachtige taal schildert de wijsgeer het karakter en den loop der geschiedenis; de geschiedschrijver zelf neemt met een spottenden glimlach de pen op en schrijft de geschiedenis der | |
[pagina 4]
| |
fransche republiek uit Hume's geschiedenis der Engelsche onwenteling na; vol heilige geestdrift bewondert de geloovige den gang der Voorzienigheid door de eeuwen en zingt hij het ‘Christus vincit’, bij het bulderend loeien van den storm. Dat alles is grootsch en verheven, maar het verdwijnt als de ziener optreedt voor wien niets duisters is in heden en toekomst, die als het wezen der dingen aanschouwt en die geheel zijn boek tot de onsterfelijkheid stempelt door twee woorden, éèn aan het begin en éen aan het einde. Het eerste: ‘la Révolution est satanique’; het tweede: ‘le rétablissement de la monarchie, qu'on appelle contre-révolution, ne sera point une révolution contraire, mais le contraire de la. révolution.’ Men kan de Considérations sur la France den eersten Code der omwenteling heeten. Iedere revolutie vindt op die bladzijden haar reglement van orde beschreven. En indien de Revolutie niet gelijk was aan de Goden der volkeren, oogen hebbende en niet ziende, ooren en niet hoorende, zij zou daar tevens kunnen lezen en verstaan de onverbiddelijke wet van Gods wereldbestuur, die ook haar onderwerpt aan Zijn onaantastbaar recht en Zijn eeuwige Majesteit. In 1796 verscheen de eerste uitgave. In 1819 schreef de Maistre aan den graaf de Marcellus: ‘Je n'oublierai jamais, monsieur le Comte, que vous êtes le premier Français, qui m'ait fait l'honneur de me citer publiquement. D'autres bien moins généreux, m'ont copié en silence.’ Wat tegenover den levende erger was clan een onedelmoedig zwijgen is weder een der schoonste eeretitels van den gestorvene. Zijn boeken worden niet of weinig geciteerd; hoe zou het ook? Van ons denken over de revolutie is zijn gedachte de bronwel, van ons strijden tegen de onwenteling is zijn gedachte het richtsnoer. De strijd beweegt zich nog altijd binnen de door hem getrokken lijnen. Het zou dwaas zijn, zijn naam loffelijk te vermelden. Zijn verschijning is voor ons een weldaad der door hem vereerde, door ons dankbaar te prijzen Voorzienigheid, zijn naam is de naam van den meester. Maar wij hebben hier niet te spreken over zijn boeken en zijn gedachten, alleen over zijn leven. Hoe rijk aan tochten | |
[pagina 5]
| |
't ook was, het was toch een denkend leven. Rijk aan tochten blijft het nog wel. Van Lausanne gaat het naar Venetië, van Venetië naar 't eiland Sardinië om den koning te zoeken, van Sardinië weder naar Turijn, van Turijn naar Florence, waar hij de zending ontvangt om op 't eiland Sardinië de rechtspleging te gaan herstellen en regelen. Bij dat rondzwerven leed hij allerlei ontberingen, leed hij gebrek en armoede, was hij dan van zijn gade, dan van zijn kinderen, dan van allen gescheiden. Maar hij verloor bij dat alles nooit zijn frisschen moed, hij was in dubbelen zin een zoon der bergen, te sober waar 't de zinnen betrof om over droog brood te morren; te hoog van geest om te jammeren, te zeer uit één stuk om geschokt te worden in zijn trouw. Zijne goederen werden verbeurd verklaard, hij zou toch wel slapen, meende hij. Te Venetië verkocht hij zijne laatste stukken huiszilver. Daar was een eeuw heengegaan, een eeuw gekomen, Bonaparte was consul, Napoleon keizer geworden. De koning van Savoije, Piëmont en Sardinië bezat niets meer dan zijn eiland en nog een bondgenoot, keizer Alexander van Rusland. In 1802 werd de Maistre uitgekozen om te St. Petersburg zijn koning te vertegenwoordigen. Hij vertrok en liet gade en kinderen achter om aan zijns konings wil te voldoen. Eerst in 1814 zou hij allen weêrzien en Constance voor het eerst begroeten. Te St. Petersburg bleef de graaf de Maistre wat hij steeds was en steeds zou blijven, een trouw dienaar van zijn Koning. Die trouwe bestond niet in een laffe vleierij, zelfs niet in een onvoorwaardelijke goedkeuring van 's konings daden. Was hij een edelman van 't ancien régime, hij was geen edelman der antichambre of van l'Oeil de Boeuf; de deugden van l'ancien régime waren de zijne, hij was gehoorzaam in daden, maar zelfstandig, rechtvaardig, eerlijk en oprecht tevens; hij wilde zich zelven opofferen voor zijn koning, maar dan moest hij tevens een waardig offer kunnen zijn. Een man een man, een woord een woord was zijn leuze, maar die leuze bracht voor hem mede, dat zijn woord waarheid, heldere, zuivere waarheid zou zijn. Krachtig en welsprekend heeft hij eens | |
[pagina 6]
| |
zijn begrip van trouw aan den Koning uitgedrukt; zijn godsdienst, meende hij, schreef hem voor: ‘ Contre notre légitime souverain, fût-it même un Néron, nous n'avons d'autre droit que celui de nous laisser couper la tête en lui disant respectueusement la vérite.’ Het mag hier gezegd worden, de godsdienst van Joseph de Maistre is nog de godsdienst der Ultramontanen van dit derde vierde der negentiende eeuw. Maar evenmin als hij in den ex-législateur Grousselle een waardig uitgever wil zien voor Madame de Sévigné, evenmin willen zij in ieder penvoerder der heerschende partijen hun légitime souverain erkennen of eerbiedigen. Zij zullen de waarheid blijven zeggen, eerbiedig tegenover wie eerbied verdient, maar met rechtmatigen toorn en felle verontwaardiging en harden spot tegenover ieder, die meent ons recht in 't aangezicht te mogen slaan of onze H. Moeder te mogen bespotten omdat hij om de maand voor zooveel kolommen druks zooveel goud outvangt uit de een of andere beurs. De Maistre was geen hoveling en hij stond dan ook niet wel ten hove. Al zijn tijdelijke goederen had hij opgeofferd voor zijn Koning en hij ontving niets uit 's konings kas. Want wat hij ontving was niets; met de grootste kalmte bericht hij: ‘J'ai renvoyé un domestique’ uit besparing. Hij schertst er over en verhaalt, hoe men uit Madrid aan den Spaanschen gezant vroeg: ‘waarom hebt gij vuur op uw bediendenkamers noodig?’ Dat was ook waarlijk wel een weelde gedurende een winter te St. Petersburg! Men wil niets voor hem doen, ook niet voor zijn zoon; voor dezen en voor zijn broeder Xavier dankt hij alles aan keizer Alexander. Met Alexander I is hij op den besten voet, hij is 's keizers vertrouwde raadgever an toch, hij zet de keizerlijke gunst moedig op het spel als het geldt zijn trouw tegenover den koning te handhaven; hij wil van den keizer geen geheimen weten, die hij zijn koning niet mag meedeelen, want hij is des konings onderdaan en dienaar. De petit-maîtres te Cagliari en later te Turijn hadden wel begrip van zoo hoofsche deugd, zoo echte standvastigheid! Die petit-maitres, - als later Constance het woord gebruikt, waarschuwt hij haar het toch niet te doen in brieven, die over de | |
[pagina 7]
| |
post gaan - wat was het sobriquet tóch verdiend; die petit-maîtres, hoe hebben zij het leven van den grooten man gepijnigd en zijn werk gemaakt tot een folterende verveling, als zulk een man zich vervelen kon. Soms maakt de scherts over zijn benarde omstandigheden plaats voor een klacht, maar die klacht blijft waardig en hoog, zij verlaagt den man niet, die mensch was en huisvader, die te groot bleek om uit gekwetste trotschheid den pygmaeën-koning en zijn pygmaeën-ministers in hun pygmaeën-Olympus te laten regeeren en suffen. Werkzaam was zijn aard en werkzaamheid was zijn leven. Geen enkel belang van zijn koning of zijn land ontging zijn blik. Hij had even goed het oog gericht op 's Konings mogelijke plaats in Italië en de staatkunde van Oostenrijk, als op het nut van Genua als haven en den mogelijken uitvoer van Nizza-olie en Nebiolo-wijn. Toch was ook die werkzaamheid weêr een steen des aanstoots voor de kleinen daar ginds. Eens had hij zich op eigen gevaar, tot Napoleon gewend in 't belang van zijn koning; daar vatte men achterdocht, daar vroeg men verantwoording; misschien dachten de kleinen wel: een man, dien men zoo slecht betaalt, kan niet trouw blijven. Hooger vlucht kon hun, gedachte moeielijk nemen. Maar men verkneukelt zich van genot als men dat antwoord leest van de Maistre, eerst dat fiere: verklaringen wil ik u wel geven, en dan: ‘pour les “apoloqies”, je les abandonne volontiers à ceux qui en ont besoin’, en dan die fijne spot: ‘mijn brief is un monument de la plus grande surprise. Voila le mot, monsieur le chevalier, le cabinet est surpris. Tout est perdu. En vain le monde croule, Dieu nous garde d'une idée imprévue!’ - En dat geschiedde in de dagen na den vrede van Tilsitt toen geen koning van Sardinië, Savoije of Piëmont meer bestond en de Maistre trouw bleef aan het onttroonde koningshuis. Zoo ging het steeds. Als een lakei behandelde men soms dezen man, die van zich zelven zeide, bij wijze van persoonsteekening: ‘une tête saine qui surmonte un coeur droit’. maar die klaarder hoofd had en edeler hart dan al zijn tijdgenooten. Eens zelfs moest hij zich verantwoorden over zijn geestvermogens. Soms overviel hem een slaap, dien | |
[pagina 8]
| |
hij zelf als een ‘coup de sommeil’ beschrijft. Daarover werd hij ter rekening opgeroepen. Gelukkige man, die nog kan schertsen: ‘Souvent je disais en riant: Bientôt on éerira au roi que je suis apoplectique. Mais je vois que mes protecteurs ont mieux aimé dire radoteur.’ Wel was hij gezond van hoofd en van hart. Al die kleine speldeprikken kwetsten hem niet, alleen de ijdelheid is door een speldeprik kwetsbaar en ijdel was de Maistre niet. Trouw bleef hij zijn plicht doen voor zijn koning en arm als hij was en hoewel hij verkeerde in een land, waar rijkdom en staatsie rang zijn en armoede schande is, toch was in geheel St. Petersburg van al die vreemde gezanten niemand zoo geëerbiedigd, zoo geëerd en zoo gevierd tevens. Het was ook niet anders mogelijk. De edele, fiere eerlijkheid van dezen man moest ieder treffen. Zij verhief hem boven ceremoniën en plichtplegingen, want ieder kende hem als den beleefdsten en oprechtsten man ter wereld. Toch waagde hij soms veel. In de laatste dagen van zijn verblijf te St. Petersburg, toen zijn vrouw en kinderen zich weder bij hem bevonden, ontving hij op Paaschzaterdag een uitnoodiging van 't hof om den volgenden dag van 't Keizerlijk balkon de wapenschouwing te komen zien. Nu had de gevolmachtigde minister van Zijne koninklijke Sardinische majesteit slechts een equipage en hij had alles geregeld om op Paaschdag met de zijnen mis te gaan hooren. Hij bedankte door een eenvoudig billet aan den grootceremonie-meester, waarbij hij aanteekent: ‘C'est la vérité même’. Het billet en het wegblijven werden hem aan het Russische hof niet ten kwade geduid. Zoo was het altijd. Zijn eenvoudige, maar heldhaftige eerlijkheid hielp hem over de grootste moeielijkheden heen. Toen de Jesuiten, wegens het gebeurde met den jongen prins Galitzin uit St.-Petersburg werden verdreven, viel de Maistre mede in ongenade bij het keizerlijk hof. ‘J'en suis fâché, mais je ne m'en fâche pas.’ Men begon hem te verdenken van proselietenmakerij. Hij verzekerde op zijn eerewoord dat dit nimmer was geschied, maar hij voegde er bij ‘que si par hasard quel-qu'un m'avait faît certaines confidences, la probité et la conscience m'auraient défendu de lui dire qu'il avait tort.’ Daar was een wolk gekomen tusschen Alexander I en den | |
[pagina 9]
| |
graaf de Maistre, langzaam trok ze weg, maar op 't einde scheen ze toch verdwenen; men moest dezen man gelooven als hij eenmaal gesproken had. - Over 't geheel legde hem zijn betrekking weinig werkzaamheden op. Hij zou op alle wijzen de belangen van het huis van Savoije bevorderen, de genegenheid van het Russische hof zooveel mogelijk trachten te winnen, en den gang van zaken nagaan en daarover bericht geven. Werd die werkzaamheid hem door kleingeestige bekrompenheid en nog kleingeestiger spaarzaamheid, - de graaf de Maistre moest zelve het noodige kopiewerk verrichten - verzwaard en onaangenaam gemaakt, zij belette hem toch niet zich zelf te zijn, dat is te denken en te beschouwen. Met weergaloozen ijver en zeldzame volharding wijdde hij zich aan de meestomvattende studiën. Maar zijn studeeren bleef boven alles denken. Of het klimaat van St.-Petersburg op bijzondere wijze de denkkracht prikkelt is misschien nog een verborgenheid voor de stoffelijke denkers onzer eeuw. Onbetwistbaar echter heeft het verblijf te St.-Petersburg de volle kracht en grootheid van de Maistres genie ontwikkeld. Alles werkte daartoe op zijne wijze mede en bij dezen man, die de Voorzienigheid openbaarde aan een eeuw, die in niets geloofde dan in het geweld, mag men aan een beschikking der Voorzienigheid bij deze zending naar St.-Petersburg gelooven. Hij vond daar de rust en tevens de beweging, die de denker beide evenzeer behoeft. De rust in zijn betrekkelijke armoede, in de afwezigheid van zijn huisgezin, die hem tot een soort van kluizenaar maakten. Daarbij had hij geen intrigues te weven of af te spinnen, geen duizend kleine, lastige, tijdroovende bezigheden. Hij was geen man van schitterenden invloed, hij had geen beschermelingen en men kwam niet tot hem met verzoekschriften, al was hij steeds, soms te zeer, tot de hulp van armen en ongelukkigen bereid. Rustig was hij dan wel, maar hij stond tevens in het midden der groote Europesche beweging; St. Petersburg en Parijs waren op dit oogenblik de brandpunten vanwaar alle stralen uitliepen, waar alle stralen zich verzamelden. Alles heeft de Maistre daar kunnen zien, alle glorie van Napoleon in de dagen na dien handdruk van Erfurth: | |
[pagina 10]
| |
‘L'amitié d'un grand homme est un bienfait des dieux’, en den diepen val van Bonaparte na Moskou, Leipzig en Waterloo. De wisselingen en verwikkelingen van dezen reuzenstrijd lagen open voor den man, wiens oog het eerst in het diepst het karakter van dien strijd had gepeild. Daarbij vond hij te St. Petersburg een ruim veld van beschouwingen in dat onmetelijk Rusland zelve, dab hem aantrok en afstiet, maar over welks geschiedenis hij meer en beter heeft gedacht dan de Russische Staatslieden, die voor niets anders zorgden en zorgen dan voor de ontwikkeling van het kolossale in despotisme daar binnen en machtsomvang naar buiten. Als vreemdeling vond hij dan nog de eigenaardige wrijving, die niet het verschil van zeden alleen, maar bovenal het verschil van godsdienst veroorzaakt. Men zou uit al deze omstandigheden een niet onaardige Genesis van de te St. Petersburg geschreven werken kunnen opmaken. Niet alleen van die bepaaldelijk op Rusland betrekking hebben of voor zijn Russische vrienden werden geschreven. Ook van de andere. Al is ‘l'Essai sur le principe générateur’ meer uit de beschouwing van den revolutiegeest in constitutioneele waterhoofdige kinderen, de Charters en Constitutiën, ontstaan, in 't onsterfelijke ‘du Pape’ en niet minder in ‘de l'Eglise Gallicane’ zal men gereedelijk bespeuren wat invloed de beschouwing van Rusland op de ontwikkeling zijner denkbeelden heeft gehad. Hij zelf wist het, en geeft het te kennen, als hij na de verschijning van ‘du Pape’ aan een zijner vrienden schrijft: ‘Croyez que le chapitre sur la Russie tombera à St. Petersbourg comme une bombe. Ame au monde ne s'y doute des témoignages russes.’ Al deze omstandigheden zijn uiterlijk en de man was daar in zijn volle kracht, maar ook deze omstandigheden hebben die kracht ontwikkeld en den man grooter gemaakt. En terwijl zijn beschermers te Cagliari hem als een radoteur voorstellen, ja, terwijl hij soms op de onschuldigste wijs ter wereld midden in 't gesprek in slaap viel om, ontwaakt, op eenmaal en even vlot het gesprek voort te zetten, was hij de lieveling der St. Petersburger gezelschappen, gevierd zoowel om zijn hoofschheid als om zijn fijnen schalken geest. Als | |
[pagina 11]
| |
een echt edelman der oude school bezat hij tegenover de vrouwen de galanterie, die op den heiligen eerbied voor de moeder en de echtgenoote steunt, die in eerbiedige vereering haar hoogste uitdrukking vindt. Slaaf van het schooner geslacht was hij nooit, al schreef hij voor ‘Dame importante’ zijn eerst en laatst quatrain op 't gevraagde portret. Zijne brieven bewijzen ons hoe zijne gesprekken met zijne vriendinnen waren, vol ernst, maar niet drukkend of zwaar, doormengd met fijnen spot en gulle scherts. Het moet wel een aardig gezicht zijn geweest: deze stoute denker, vol geestdrift en gloed en kracht met een zijner menigvuldige vriendinnen twistend of redekavelend over Bonaparte en Bourbons, of, zooals hij zich zelven beschrijft, op dat bal bij den frauschen gezant waar de dames boven, de heeren beneden soupeerden: ‘Quelques vieux galants comme moi n'ont pas voulu descendre; nous sommes demeurés aux dossiers des dames, qui nous ont fait la charité de fort bonne grâce.’ Wat te St. Petersburg zich met ernstige studie bezig hield of over hooger en beter dingen nog dan de gebeurtenissen van den dag den geest liet gaan, kwam tot den graaf de Maistre; de ‘Soirées’ zijn even goed gesproken als geschreven en welk een genot moet het zijn zulk een man te hooren en hoorende te zien! Maar het liefst zou men hem toch hooren en zien, zoo 's morgens ‘entre sept et neuf heures du matin, suivant la saison’ met zijn vriend den Jesuit d' Ervelange-Vitry ‘une tasse de café philosophique on théologique’ genietende. Vrij en vrank moet daar toen wel gesproken zijn, beurtelings zullen beide dan in de hoogte dan in de laagte hebben gezweefd of gestrompeld, soms stonden ze tegenover elkander in fieren tegenstrijd, de Jesuit met al zijn diepe, grondige, maar wat vormelijke geleerdheid, de Savooische edelman met zijn driftigen geest, met zijn gevolgtrekkingen, logisch als bliksemslagen, maar onsyllogistisch genoeg om een kalmer man tot wanhoop te vervoeren. Maar de graaf en de pater bleven altijd vrienden; dat getuigt de bij allen scherts zoo hartelijke brief door den gezant aan den balling te Odessa gericht en dien ‘l'excellent homme’ niet meer mocht ontvangen. Soms was het hem echter zeer eenzaam te St. Petersburg. | |
[pagina 12]
| |
Waren Rodolphe en Xavier, of een dezer twee daar, dan was het nog aangenaam genoeg. Maar riep de dienstplicht beide verre dan voelde de Vader zich zeer verlaten, dan heet het: ‘Mon fils m'a quitté. Jamais mon triste veuvage n'avait pesé si cruellenient sur moi. J'étends mes bras an milieu de mes quatre murs. Ils ne trouvent qu'un livre ou qu'un laquais.’ Hoe is hij bezorgd voor dien zoon als 't ijzeren oorlogsspel aanvangt, als 't kanongebulder, al is 't aan den oever der Neva wel niet hoorbaar, zijn schrikwekkende echoos doet dreunen in het vaderhart. In dien brief aan Pater d' Ivry vindtgij een schoon bewijs van zijn vrome vaderzorg, te schoon om 't hier niet over te schrijven: ‘Jadis, dans les moments de danger, vous me mettiez sur le paténe; mais comment ferez vous aujourd'hui mon cher et révérend Pére?’ - men was in 1815 en de familie de Maistre was vereenigd, maar Rodolphe was weer in 't veld. - ‘Je tiendrai beaucoup de place avec toute ma familie. Si le diamètre de votre disque sacré ne suffit pas, nous consentons, père, mère, soeurs, à demeurer à terre, pourvu que vous éleviez bien haut votre pauvre chevalier-garde, qui est sur le point de repartir. Vous l'avez gardé, avec vos alliés, de Smolensk à Montmartre; ne vous lassez pas aujourd'hui, mon révérend Père, dussiez vous, comme Moïse, vous faire soutenir les bras.’ Ook al vond hij zich verlaten te St. Petersburg, hij was toch nooit alleen. Als zijn zoon en zijn broeder hem hadden verlaten, als hij, van een bezoek teruggekeerd, niets of niemand meer rond zich vond, dan gaf hij zich over aan de ‘chasse aux souvenirs’, dan riep hij de beelden zijner beminden op voor het oog des geestes, dan schiep hij zich het beeld der dochter, wier gelaat hij slechts even, onder 't dekkleed der wieg, had aanschouwd. Dan lachte en schertste hij met hen om niet te weenen. Dan ook schreef hij die brieven zoo warm van liefde, zoo tintelend van geest, die brieven aan zijn dochter, meesterstukken van verstand en gemoed, meesterstukken vooral van het vaderhart. Dan was hij vroolijk en ernstig met haar, dan zat hij aan hare zijde en hielp ze lezen in Madame de Sévigné; had de geestige markiezinne ooit beter vriend dan dezen ultramontaanschen graaf, | |
[pagina 13]
| |
dezen onverbiddelijken dweeper? - Hij plaagde zijn Constance met de minderheid der vrouw en gaf ideeën over de roeping der vrouw, die onze Apostelinnen nooit zullen lezen, - en dat is goed ook, parelen voegen niet in handen, die naar stembiljetten grijpen. Voor zijn Adèle verlangde hij een man, een man romanesk genoeg om met eene brave jonkvrouw tevreden te zijn en niet op geld te zien. Hij miste allen zeer, maar hij verheugde zich dat de moeder bij haar was, de moeder - een ‘femme sublime’ zooals eens de zijne -, die alles kon doen, wat hij ten halve of in 't geheel niet verstond. Van 1814 tot 1817 verbleef hij nog te St. Petersburg. Toen toog hij weêr heen naar zijn vaderland. Hij had zijn taak volbracht. Al geleek, het afscheid, naar hij 't zelf noemt, op een amputatie, hij was toch niet onwillig om te gaan. Zijne verhouding tot den keizer was niet geheel ongedwongen meer, niet vertrouwelijk. Over Parijs keerde hij terug naar Turijn. Daar werd hij president van 't hoog-gerechtshof; ‘attelé au char de la justice’ noemt hij zich zelven. Het was juist geen betrekking, die hem beviel of hem paste, hij haatte het tusschen hoopen gezegeld papier zijn laatste dagen te slijten, maar zijn vermogen was en bleef voor een groot gedeelte verloren en hij had te zorgen voor zijne kinderen. Nog had hij menige teleurstelling te verdragen, ook trof hem de smart: zijn broeder André, bisschop van Aoste, ontviel hem: ‘Je ne vis plus qu'à demi’. Mocht hij soms zoo klagen, toch hield hij het hoofd hoog en de scherts was in zijn oog nog niet uitgedoofd, op zijn lippen nog niet bestorven. ‘Je ne suis plus au monde, adressez désormais vos lettres an feu comte.’ Maar terwijl hij over zich zelven als ‘wijlen’ schreef, verschenen zijne werken en zijn naam werd levend onder zijn volk, zijn geslacht. De besten erkenden hem als meer dan hun gelijke. Al werden de dagen somber, al bleek de restauration meer en meer een contre-rèvolution met de middelen der revolutie, toch viel nog menige stille zonnestraal op zijn pad. Rodolphe huwde en hij hoorde reeds het taalbederf in zijn beminnelijksten en onschuldigsten vorm zijn huis binnensluipen, als een- | |
[pagina 14]
| |
maal zijn kleinzoon zou zeggen: ‘Mon grand-papa, il s'appelait Zoseph; il était tout le zour dans sa sambre.’ Soms kon hij nog opklouteren naar Lémens en met Nicolaas schertsen of in de oogen van Constance zijn ziel zien tintelen. Het was in Februari 1821. Het was woelig en bewegelijk in Piëmont. Te Turijn hield men ministerraad en de graaf de Maistre was tegenwoordig. De petit-maîtres waren vreesachtig en in hun vrees tot groote, plotselinge besluiten bereid. Ja, men zou den teugel der wetten wat laten vlotten, men zou veranderingen aanbrengen. Toen stond de grijze denker op; men gevoelt wat hij zeggen moest. Ieder gezach dat onder dwang van buiten handelt, verzaakt zichzelven en geeft zijn rechten op. Ook wat het goed doet is nutteloos, vruchteloos, schadelijk. Bevestigt eerst uw gezach, herstelt het, maakt het sterk en krachtig om te dragen en dan begint uw werk. De petit-maîtres weifelen nog. Zou toch niet......?. Weér verheft zich de Maistre. Mijne stem wilt gij niet hooren, welnu de stem der feiten zult gij gelooven. Als gij niet vaststaat en het zwaard niet gereed hebt, zijt gij verloren. Wat droomt gij van veranderingen, wat maakt gij plannen tot bouwen? Weg met uw kalk, uw mortel, uw steenen; bevestigt den grond, zet den troon vast en dàn, dan kunt gij doen als meesters, wat gij nu zoudt doen als sidderende slaven. ‘Messieurs, la terre tremble et vous voulez bâtir!’ Dat was zijn laatste woord. Op den 26sten Februari ontsliep hij in 's Heeren vrede. Op den 1sten Maart brak de omwenteling los en een nieuwe koning verscheen. Over 't witte kruis van Savoije viel reeds de schaduw van het schandteeken, waarmeê eenmaal het goddelijk recht den jongsten drager van 't aloude wapenschild als zedelijken bastert zou merken. ‘Messieurs, la terre tremble et vous voulez batir!’..Met zulk een half hopelooze waarschuwing stierf twintig jaren later Joseph von Görres: ‘Betet für die Völker die nicht mehr sind.’ Görres en de Maistre, beide hadden, ieder op zijne wijze en zijn veld, den geest der revolutie bestreden en het wanhopige der nieuwe restauratiën aangetoond en voorspeld. Over beider doodsbed viel de donkere wolk, waaruit de orkaan zich zou ontlasten, over beider pas gesloten graf sloegen de razende | |
[pagina 15]
| |
stormen heen. Zij waren de zieners van hun tijd, zij alleen zagen, wat zou geschieden en niemand geloofde hen. De ‘last’ der toekomst drukte op de schouderen hunner ziele; is het wonder zoo ook die reuzen soms huiverden, soms beefden? In 1820, na den aanslag van Louvois op den hertog van Berry, schrijft de Maistre aan zijne dochter het meer dan profetische woord: ‘Mais, sais-tu ce que c'est que ce crime affreux? - “J'e viens de l'écrire à, ton oncle: c'est l'épouvantable assurance de la restauration française”. En eenige regels verder spreekt hij van de algemeene gebeurtenissen, die zullen komen en van den majestueux abîme, qui me fait tourner la tête’. Geen wonder voorwaar! Al de stormen, die nu sinds meer dan een halve eeuw over de wereld gaan met oorverdoovend dreunen heeft de Maistre in zijn eenzaamheid gehoord. Wel de last der Profeten! Maar hij hoorde ook het lied der zegepraal. Toen zijn ziel werd vrijgemaakt van het lichaam hoorde hij met zijn vrijheidszang het verlossingslied der wereld. Een groot man was ter ruste gegaan na een veelbewogen leven. Hij meende dat zijne werken zouden sterven met hem. Neen, de denker, de ziener is onsterfelijk; penser et contempler was zijn levenswerk en is zijns levens roem. | |
II.Denker en ziener! Daar zijn wel geen schooner titels op den dank en de vereering van het nageslacht. En toch verraadt het gevoel, waarmeê de Maistre zich zelven een half onnut wezen noemt een groote kennis van het gewone menschensoort, dus van de overgroote meerderheid. Voor het algemeen toch is een denker iemand, die niets doet. Hij graaft niet alleen geen kanalen, hij legt geen spoorwegen aan, neen, maar hij is ook geen staatsman, die wetten ontwerpt en groote maatregelen weet te nemen hij weet niet te handelen, niet te regeeren, hij kan slechts denken en beschouwen. Geheel onrechtvaardig is deze meening der menschen niet. | |
[pagina 16]
| |
In den gewonen zin weten de denkers niet te handelen. Van hen gaat niet uit de daad, de verwerkelijking der gedachte. Maar van hen gaat uit de kracht, die de daad maakt, de idee, die de daad voorbrengt. De ideeën, die de wereldgeschiedenis bewegen, brengen zij aan het licht. Daarom doen zij veel, want zij zijn de groote weldoeners der menschheid. Wat de mensch is voor geheel de onbewuste schepping rondom hem, de tolk, de spreker en daarom de koning, dat zijn de denkers voor geheel het menschelijk geslacht. Wat de hoogten en de diepten, wat de berg en het dal, wat de zee en de hémel, wat de storm en de zonneschijn, de strijd en de eeuwige harmonie in hnn bewusteloos ‘a, a, a’ ons verkondigen, dat spreekt de mensch uit: ‘God, Schepper, Bestierder.’ - Maar ook in 's menschen bewustzijn sluimeren waarheden, die de meesten, die het geheel zoo gij wilt niet kan uitspreken. Dan komen de denkers en zij spreken uit, wat in 's menschen bewustzijn, zijn zedelijk en verstandelijk geweten, sluimert, zij geven den bepaalden zin van het onbepaalde, de idee van den vagen droom, de vaste gedachte voor het zwevende gevoel. Weldoeners zijn zij, maar daar zijn ook misdadigers onder hen. Misdadigers, die de naar rust hijgende ziel een andere rustplaats wijzen, dan die Augustinus van Hippo vond en ter eeuwige herinnering en vermaning aan alle geslachten wees, die niet het gevoel, maar den hartstocht vertolken en zijn dringen verheffen tot wet, die niet aan het zoeken des geestes, maar aan het onrustig steigeren van het trotsche ik de baan wijzen en het doel. De vernielende krachten in de geschiedenis zijn van hunne vinding en hunne beelden zijn de wegwijzers op den weg ten afgrond, zooals de denkers in de waarheid de mijlpalen zijn op den weg naar 't hooger Vaderland. Een denker is geen wijsgeer in den strengeren of liever in den beperkten zin. Wel zoekt ook hij naar oorzaak en gevolg, naar de wetten, die beide verbinden, maar het veld waarop hij zich beweegt is breeder en ruimer dan dat waarop de wijsbegeerte zich gewoonlijk pleegt te begeven. Zijn gebied is het leven; de groote vragen, die voor hem oprijzen zijn 's levens yanwaar, waartoe, waarheen. Het is hem juist niet te doen | |
[pagina 17]
| |
om den aard en de werkingen des verstands te bespieden en te kennen, de wetten van het denken en willen der ziel na te gaan. Met allen eerbied voor het hooge gewicht der redeneerkunde is deze hem toch op zich zelve niet belangrijk genoeog om aan haar mysteriën zijn leven te wijden. Over het geheel is zijn denken geen zuivere bespiegeling, geen jagen naar afgetrokken waarheden als zoodanig. Het gebied waarop hij zich beweegt deelt aan zijn gedachte zijn eigenaardigheid mede. Hij denkt over het leven en in het leven zoekt; hij niet naar mechanische wetten, maar naar hetgeen men des levens ziel kan heeten, naar des levens oorsprong en des levens doel. Dat leven, waarover zijn gedachte zich beweegt, waarvan zijn blik zoo dikwijls de wondere diepten en hoogten schouwt, is niet het eigen leven, niet het leven van den enkele. Hij beweegt zich niet, als de spin, eeuwig op en neer langs de draden van het uit zichzelve ontwikkeld net, hij is niet altijd bezig met zich in zijn eigen weefsel te verpoppen. Het groote leven van zijn geslacht, van de menschheid is het ruimer gebied waarop zijn geest zich beweegt. Over het veld der geschiedenis gaat zijn adelaarsblik, niet om de rijen der gevallenen te tellen en het somber geheel op te maken der doodenlijst, maar om de krachten te kennen, die daar worstelden, om het geheim te doordringen van zegepraal en nederlaag om door den mist van het slagveld heen het Oosten te bespieden en den dag te schouwen, die na het duister verrijst. Ieder onzer heeft zijn oordeel over de geschiedenis van den dag. Maar het is, als de dag zelve, voorbijgaand en veranderlijk. Gewoonlijk is het een uitdrukking van vrees of hoop, van goedkeuring of verwerping. Als wij profeteeren is het dikwijls in den vorm van weddingschappen. Onder den druk der groote gebeurtenissen voelen wij soms meer, maar het blijft bij voelen, wij verstaan noode ons eigen gevoel. De verbindingen met het verleden, de uitstroomingen naar de toekomst schemeren wel voor ons oog, maar we zien ze niet duidelijk, bovenal we kennen niet hare wet. Dan treedt de denker op, de meester der geschiedenis, die u andere oorzaken en gevolgen openbaart dan de notaas en de verdragen te zien geven, die de zedelijke en de geestelijke krachten voor u open legt | |
[pagina 18]
| |
als de ontleedkundige 't menschelijk zenuwstel. Van geslacht tot geslacht wijst hij de ontwikkeling aan van de crisis aan wier aanvang wij staan, in wier midden wij ons bevinden, wier einde wij te gemoet zien; zijn woord, ontbindt ons gehoor, straks huilde de storm, straks worstelden verwarde klanken, nu ruischt de majestueuse harmonie der door God bestierde historie; wij hooren niet alleen, wij kennen ook de wet der tonen, die dezen wereldzang beheerscht. Zulk een denker is de Maistre. Zooals Augustinus met het oog op de puinhoopen van Rome zijn Stede Gods zag verrijzen en der sidderende wereld den nieuwen tijd aankondigde en de nieuwe wet, zoo heeft de Maistre uit de bloedzee der Revolutie haar geheim gegrepen en met het geheim des boozen ook het geneesmiddel geopenbaard. Zijn ‘Considérations’ en zijn ‘du Pape’ zijn nakomelingen van ‘de Civitate Dei’ en, in waarheid, hij is aan Augustinus verwant. Geen overdrijving; daar ligt nog een wereld tusschen den grootsten kerkleeraar en den grootsten denker van dezen tijd; al schouwt de Maistre over 't groote veld der geschiedenis van den hoogsten bergtop, Augustinus schouwt uit de hemelen. Wie beproefde een vergelijking over 't geheel? de Maistre heeft recht op den souvereinen naam en rang van genie;, maar Augustinus, wie geeft een naam voor dezen geest, die een wereld verwon en veroverde in zich zelven, die een reus is door de wetenschap, een koning door 't geloof en alles door de liefde? Maar neem den Augustinus der ‘de Civitate Dei’ alleen, en gij hebt een van de geesten, waaruit de Maistre's geest stamt in rechte lijn. Want ook de Maistre stond voor het raadsel der twee steden en ook hij heeft het raadsel opgelost: fecerunt duo amores duas civitates. Ook bij hem staan de tegenstellingen, scherp en uitvoerig in aard en wet van bestaan geteekend, tegenover elkander; ook bij hem is het booze meêdogenloos ontmaskerd en is zijn onfeilbare vernietiging aangegeven door het tegenovergesteld beginsel. Hierin toch, dat hij niet alleen de Revolutie kende en doorschouwde, maar het eenig geneesmiddel aanwees, dat hij niet alleen het negative beschreef en veroordeelde, maar ook het positive klaar en onbewimpeld uitsprak, hierin ligt de grootheid van de Maistre, die hem niet | |
[pagina 19]
| |
alleen verhief boven Burke en von Gentz, maar nu nog verre boven Vinet en Stahl verheft. Bij de Maistre heet het booze beginsel: de Revolutie; het tegenovergestelde, de redding, de verlossing heet: de Paus. De Revolutie en de Paus zijn de twee uitersten, waarbinnen zijn ‘penser et contempler’, zijn gedachte en zijn beschouwing zich bewegen, waarlijk een wereldbeschouwing, die de hoogste en diepste vragen over mensch en menschheid omvat. De Revolutie is voor hem niets anders, niets meer en niets minder dan de valsche, zondige ontwikkeling der menschelijke geschiedenis, door den mensch uit en door en tot zich zelven beproefd. Zij is het volstrekt individualisme, dat op ieder gebied zijn tyrannieke, doodende heerschappij uitoefent; zij is de autocratie en zelfs de autogenesis van het ‘ik’ in den staat, in de zedeleer, in de wetenschap, in het geloof. Dan heet zij ketterij, dan opstand, dan schisma, dan reformatie, dan philosophie tegenover geloof, maar zij is steeds dezelfde. Alle historische ontwikkeling en aaneenschakeling wordt door haar verworpen; zij leest in den bijbel wat haar geest daarin lezen wil, zij schept alle ideeën uit en door den mensch alleen, zij maakt ze tot de afbeddingen van zijn zinnelijk-stoffelijke waarneming of zij laat de werkelijkheid alleen door 's menschen ideeën bestaan; zij vestigt het bestaan en het leven der natiën op 's menschen eigenwaan en een door 's menschen geest gevonden stelsel; de maatschappij is 's menschen schepping en de zedeleer is zijn willekeur. De Revolutie is de zonde. Wanneer de Maistre zegt: ‘la Révolution est satanique,’ dan geeft hij daarmede meer aan dan een buitengewone boosheid of iets bijzonder verschrikkelijks. Men moet dat ‘satanique’ lezen in het licht van Genesis' derde hoofdstuk: ‘Eritis sicut Dii.’ Dan wordt het, wat het is, het diepste woord van de Maistre's beschouwing over de Revolutie, een beschouwing, die men zou kunnen noemen: de geschiedenis der erfzonde door een denker beschreven. Tegenover de Revolutie staat de Paus. De Paus is in den volsten en meest omvattenden zin de plaatsbekleeder van Christus, het hoofd der door God voor geheel de wereld gewilde en gegeven heilsorde, de hoogste bedienaar der Verlossing, die | |
[pagina 20]
| |
zich in den loop der geschiedenis voltooit. Als Priester, Leeraar en Koning staat hij aan het hoofd van geheel het menschelijk geslacht, in alle tijden en in alle werelddeelen. ‘Cetera desiderantur’ ...., helaas! Hoe toch zou de Graaf tegenover den Sénateur het onnoodige en het onmogelijke eener nieuwe openbaring hebben bewezen, hoe zou hij hem hebben toegeroepen: de openbaring staat dáár in Christus' plaatsbekleeder, in den onfeilbaren Paus. - Bij den Paus toch is de waarheid en de wet, het licht en de genade. De Paus is het beeld der verlossing tegenover de zonde, hij is ook tegenover de omwenteling het beeld der historische orde, der historische ontwikkeling. Het echte en volle tegendeel der Revolutie is de christelijke monarchie, die uit God is en, door den Paus met Christus verbonden, met den Paus als leider, de natiën voert op den weg des heils, door den strijd hier beneden tot de zegepraal daarboven. Het is waar, ook de vorsten zijn soms opgestaan tegen dien priester te Rome, maar was die opstand tot heil van hun geslacht, tot heil van hun volk? - In aard en beginsel staan beide tegenover elkander, ook in de eigenaardigheid der verschijning, ook in de teekenen harer vruchtbaarheid is het wezenlijk verschil dezer beide wereldkrachten zichtbaar. Is bij den Paus de waarheid, bij hem is ook de orde, het recht, de vrijheid; de Revolutie, die de logen is heeft niets anders te geven dan een wanorde, die zich in duizende wisselingen en een blijvende onvastheid openbaart, niets dan een recht, dat telken dage andere formulieren heeft en geen enkel beginsel met zich draagt, niets anders dan een vrijheid, die in het losgelaten, neerploffend hakmes der guillotine haar heerlijkste uitdrukking vindt. Bij den Paus is de éenheid en de algemeenheid; door éene genade, éen geloof en éene liefde, éen doopsel, éen God, éen Christus zijn de natiën vereenigd, is het wereldrijk gesticht. Het wereldrijk, waarin alle geslachten en alle volkeren leven en streven naar het éene hooge doel, maar waarin allen den rijkdom en de verscheidenhied hunner natuur behouden en beschermd worden door het éene bovenatuurlijke goed. Ook de Revolutie is, in godlasterenden zin, katholiek, ook zij streeft naar éenheid, maar haar éenheid is het vernietigen van alle vrij en historisch | |
[pagina 21]
| |
leven onder de looden klok van het tyrannieke stelsel; haar katholicisme is de blinde veroveringszucht en, in kolossale afmetingen, niets anders dan de lust van den misdadiger, die naar medeplichtigen zoekt. De Paus is de Souverein, maar ook de Vader, onder zijn staf leven en bloeien de volkeren en die staf wordt eerst dan een roede, als de vijand de kudde belaagt. De Revolutie vernietigt haar kroost en haar vruchtbaarheid is die der fournisseuse de la guillotine; de wieg van haar kinderen staat naast de bloedige mand, waarin de beul de hoofden werpt. Zij telt ze al neuriënde: dat is het wiegelied. De Revolutie en de Paus, de historie van den mensch in eigen waanzin en in eigen kracht gewrocht en de historie door God gegeven en in gehoorzaamheid aan God voortgezet en voltooid, ziedaar de groote gedachte, die het geheele werk van de Maistre beheerscht. Door al zijn werken speelt die tegenstelling heen, op ieder zijner bladzijden vindt gij ze onder dezen en genen vorm terug. Deze zijn de beide machten, die strijd voeren om den mensch, de Revolutie verheft hem om hem te verdierlijken; het Christendom vernedert hem door hem zichzelven te doen kennen om hem te verheffen tot het bovennatuurlijk leven. Misschien meent men dat er nog al eenig wringen en voegen noodig is om al de gedachten van de Maistre onder deze twee hoofdideeën te brengen. Toch niet zooveel als men gelooft, indien deze ideeën in haar vollen en waren zin worden genomen. Vooral indien men niet op de namen, maar op de zaken let. Wat de idee der Revolutie betreft, deze is dikwijls genoemd en met name. En wanneer men den Paus neemt, zooals hij in ‘du Pape’ staat beschreven, doet het dan veel ter zake of de Maistre spreekt van het Christendom, de historische orde, de historische ontwikkeling in wijsbegeerte en staatkunde of van den Paus? - De leidende gedachte van de Soirées de St. Petersbourg is zij wel een andere dan die van het Godsbestuur op ieder gebied en in bepaalde tegenstelling tot het zuiver menschelijk streven? Minstens opmerkelijk mag het heeten, hoe de ideeën van gezach en histiorie steeds bij de Maistreterugkeeren en soms op de zonderlingste wijze. In die vierde | |
[pagina 22]
| |
Paradoxe, ‘le beau n'est qu'une convention et une habitude’ - de paradoxe zelve is al een bewijs - heeft hij de volgende paradoxale woorden neergeschreven: ‘plus on examine la chose, plus on est porté à croire que le beau est une religion qui a ses dogmes, ses oracles, ses prêtres, ses conciles provinciaux et oecuméniques: tout se décide par l'autorité et c'est un grand bien. Sur toute chose, j'aime qu'il y ait des règles nationales, et qu'on s'y tienne. Si l'on écoute les protestants, voilà tout de suite le jugement particulier, l'intarissable verbiage et la confusion sans borne et sans remède.’ Dat klinkt al zeer vreemd, maar neem eens de vreemde uitdrukkingen weg. Schrijf voor Konciliën en wat daar meer is, stijl, school, landaard, nationale kunst; zeggen wij dan niet ieder op onze wijze, en minder geestig, hetzelfde? - de Maistre was geen aestheticus: - wel neen! Maar hij was geen gewoon man en hij wist wel wat schoonheid is. Of spreken gewone menschen oordeelen uit als dit: ‘La Vierge de la Seggiola me paraît belle comme femme, mais point du tout comme Mère de Dieu. Je n'y vois nullement le divin idéal, ou, pour mieux dire, l'idéal divin, car ce qui n'est pas idéal ne saurait être divin’?Ga naar voetnoot1) De diepste grond van zijn afkeer tegen den kanselier Baco van Verulam - de Maistre meende dat 's mans pruik wel wat scheef zou zitten na de hem toegediende slagen - ligt onmiskenbaar in het streven naar nieuwheid, in de afbrekingswoede die dezen kenteekent. Hoor slechts over het Novum organum: ‘le but général de ce bel ouvrage est de faire mépriser toutes les sciences, toutes les méthodes, toutes les expériences connues à cette époque et suivies déja avec une ardeur infatigable, pour y substituer une théorie insensée.’ En ten laatste, tot kenschetsing van 't geheel: ‘Sa philosophie ressemble à sa | |
[pagina 23]
| |
religion, qui proteste continuellement; elle est entièrement négative et ne songe qu'à contredire.’ Het valt wel niet te ontkennen, onder allerlei vormen keeren steeds dezelfde ideeën als de leidende terug. Rijke, veelomvattende geesten zien dan ook éen gedachte onder duizend gestalten en hebben voor haar duizend uitdrukkingen, de bijna matelooze rijkdom bij zoo ontzachwekkende éenheid teekent het echte genie. Beiden, die rijkdom en die éenheid spiegelen zich altijd weer af in den stijl. Echte geniën hebben altijd stijl, of zij al dan niet letterkundig gevormd zijn doet niets ter zake. Bij hen vooral is het waar: ‘le style c'est l'homme.’ Maar terwijl in ieder van hun woorden hun persoonlijkheid zich afdrukt, hun karakter zich teekent zijn die woorden tevens de beste en schoonste sieraden der taal en is hun stijl het model, waarop later eeuwen zich vormen, de type, waaruit, de Quintiliani hun taalregels afleiden. Is ook niet dat sterk, krachtig persoonlijke - individueele - wat tevens zoo geheel het menschelijke, natuurlijke bevat en omvat op ieder gebied, in gemoedszoowel als in geestes-leven het karakterteeken van het genie? 't Is geen kwaadspreken wanneer men zegt dat de Lamartine soms tamelijk ijdel kan zijn. Niet altijd wordt men er boos om, maar een enkel maal gaat het toch te ver. Zoo verhaalt hij ergens, gulweg, dat hij op vele plaatsen den stijl van Joseph de Maistre heeft verbeterd, en had hij slechts meer verbeteringen kunnen of durven, aanwijzen, de stijl van de Maistre zou er niet op verminderd zijn. Ik geloof dat hier een kleine wraakzucht achter schuilt. Lamartine was eerst nog al ingenomen met dat oordeel van de Maistre: die jonge man schrijft vloeiende verzen; wij zullen eens zien, wat hij doen zal als hij ideeën heeft. - Later heeft hij misschien den ironischen trek beter begrepen. Nu ging het niet aan om de Maistre ideeën te ontzeggen, maar op den stijl kon hij toch een pijltjen afschieten. Eerlijker en beter heeft de Lamartine geoordeeld waar hij de Maistre ‘un Bossuet alpestre’ noemt, al is ook in dit oordeel meer beeld dan gedachte. Maar het is waar, daar is in den stijl van de Maistre een hoogheid en een frischheid, | |
[pagina 24]
| |
een kalme, vaststaande kracht, een geworteld zijn in de diepten der gedachte, die aan Zwitserlands reuzen herinnert. Ook is zijn gedachte helder en stralend en boven alles rein als een dier besneeuwde bergtoppen, doorgloeid van zonnelicht. Maar zijn stijl is nimmer koud, hoe hoog zijn woord u ook verheffe, het brengt u wel in zuiverder kringen, maar waarlijk niet in een sfeer, waarin gij bevriezen zult. Een Bossuet echter is de Maistre niet. Beide hebben hun eigenaardige grootheid. In Bossuet leeft, behalve het genie, ook het bewustzijn van het ambt, van de waardigheid; deze groote geest is tevens de statige prelaat, de majestueuse prediker aan het majestueuse hof van den Roi-Soleil. De Adelaar van Meaux is wel wat geheraldiseerd; de Maistre daarentegen is meer natuur, meer genie ook in het uiterlijke, deze adelaar heeft nog zijn volle vlucht, zijn wieken zijn niet naar snede en wijs gevormd; hij blijft zijn rotstop getrouw. Al evenaart hij soms Bossuet in kracht en majesteit, hij bezit toch geheel ander hoedanigheden. Bij den lijkredenaar van Henriette d'Angleterre vindt men altijd adel en kunst, bij den auteur van ‘du Pape’ vindt men evenveel adel; maar meer kracht dan kunst, meer natuur dan vorm. Waar Bossuet verplettert, daar trapt de Maistre tot gruis. Hij heeft het ruwe, scherpe vreeselijke woord; hij spreekt van Canaillocratie, hij beschrijft het ontbindingsgeding dat op de fransche revolutie uitloopt en heeft voor dit geen anderen naam dan putréfaction; hij doemt Napoleon als ‘daemonium meridianum’, soms overvalt hem de twijfel en hij vraagt zich af of de Bourbons geen ‘race usée’ moeten heeten. Terwijl zijn natuur in laatste ontleding opgaat in een trek naar het ware, het grootsche en verhevene heeft hij toch een zeer open blik voor al het bespottelijke; hij heeft een zeer sterke neiging tot ironie en satyre, waar hij spotten kan, spot hij gaarne. Dikwijls is hij op aardigheden uit en op woordspelingen en men heeft wel eenige moeite om hem te gelooven, als hij tot St. Réal zegt: ‘Le doyen m'avait déja dit un mot sur certaines tournures épigrammatiques qui tiennent de la recherche. Je suis fâché de n'avoir point d'avertisseur à côté de moi, car je suis d'une extrême docilité pour les corrections. Si tu m'indiquais quelques-uns de ces concetti, je les | |
[pagina 25]
| |
condamnerais bien vite, car je ne les aime pas; et si tu les as vu dans mes écrits, c'est que je ne les ai pas vu moi même’. Hij wâs toch van hetzelfde geslacht als Xavier en Nicolas, of liever, hij was een de Maistre, want ook de bisschop van Aosta, kon schertsen, hoor hem slechts klagen. Daar is niemand, wien hij zijn preêken kan voorlezen: ‘Le principal ennui est de n'avoir personne à qui on puisse lire. Molière, an moins, avait sa servante; je n'ai pas même cet auditoire,’ en als hij de armoede beschrijft der geestelijkheid in Chambéry: ‘C'est un quatrième état de l'Eglise, qui est aujourd'hui triomphante, militante, souffrante, et mendiante.’ Wel is het hier waar, de denker en de schrijver zijn niets anders dan de man. Zijn elastisch gemoed, dat steeds vroolijk blijft en opgewekt, spiegelt zich af in ieder zijner woorden. Zijn geestigheid, zijn scherts is nooit persoonlijk, nooit bits; bij al zijn toorn tegen de Revolutie en haar afgoden is hij toch zeer verdraagzaam tegenover den mensch. Als de Jesuiten uit St. Petersburg worden verdreven weet hij het gedrag van den minister van Eeredienst te verklaren en hij is gelukkig, dat nog geen zwaarder slag gevallen is. Deze geestelijke kleinzoon der onverbiddelijke Inkwisiteurs is een goed en trouw vriend. De teêrste en zachtste snaren trillen in zijn hart. Allerminst is hij een denker, die geen hoogten of diepten kent dan die tusschen de Alpha en Omega van xijn stelsel liggen besloten, die op zijn Procustus-bed de natuur neêrwerpt en alles afsnijdt wat in lengte of breedte niet daarop past. Hij is een geheel man, maar tevens rijk en veelzijdig. Deze denker en ziener bezit nog eene zeer opmerkelijke gaaf. Hij is bij uitneméndheid onafhankelijk. Niet alleen van vreemde invloeden maar ook van zich zelven. Hij blijft zich steeds gelijk, maar terwijl hij niet alleen ‘une tête saine’ heeft, maar ook ‘un coeur droit’ spreekt zich soms het oordeel op hartstochtelijke wijze uit. Dit is niet alles. Het pleegt dikwijls genoeg te geschieden dat verdedigers der waarheid in het bestrijden van éene dwaling eene, soms zeer gevaarlijke eenzijdigheid aan den dag leggen; de strijd voor den éenen God kan voeren tot een valsche voorstelling, een ontkenning der Drieëenheid. Het werd reeds opgemerkt, hoe de Maistre breed | |
[pagina 26]
| |
blijft en veel omvattend terwijl zijn geest zich toch eigenlijk slechts tusschen twee hoofdideeën beweegt. Maar nog opmerkelijker is het dat hij op 't stuk dier twee hoofdgedachten tot geen overdrijving of dwaling is vervallen. Het ontbreekt bij de Maistre, niet aan dwalingen, het ‘errare humanum’ heeft ook hij gestaafd. Maar de Revolutie heeft hij niet te streng gedoemd en den Paus niet te hoog verheven. Zijn dwalingen raken punten, waarover hij schreef en dacht zonder bepaalde studie, en wat hij met beminnelijke bescheidenheid aan Graaf Friedrich von Stolberg zegt over een zijner geschriften: ‘un opuscule tombé de ma plume’ is overal hier waar, die dwalingen vielen uit zijn pen. Het zijn de spatten van het aardsche op de vleugels van dezen geest. Maar hij is dan ook in ieder opzicht zeer onafhankelijk en zeer waar. Hij heeft nooit zijn ideeën ingekrompen of in brokken gedeeld of van scherpe hoeken en punten ontdaan. Hij zegt ergens tot den Lamennais der eerste periode: ‘Vous avez reçu de la nature un boulet, n'en faites pas de la dragée qui ne pourrait tuer que des moineaux, tandis que nous avons des tigres en tête.’ Welnu, hij was ook te eerlijk om zijn kogels voor sommigen te gloeien, voor anderen tot musschenhagel of suikererwten te maken. Het was in die dagen maar te zeer de gewoonte om het ancien régime niet anders te zien dan in het licht der Revolutie-gruwelen. Maar de Maistre was rechter en onverbiddelijk: hij wees de fouten aan, de fouten, die soms misdaden waren, de verzuimenissen, die met aansporingen gelijk stonden en die allen de eindelijke uitbarsting veroorzaakten. Niet iedere macht, die de Revolutie bestreed vond bij hem voor al hare daden goedkeuring en lof; onverbiddelijk wijst hij de gebreken aan der Oostenrijksche staatkunde in Italië en de gevolgen, die daarvan niet kunnen uitblijven. Met zekeren weemoed leest en herleest men die bladzijden. Had men te Turijn en te Weenen in die dagen aan de Maistre geloofd veel was onmogelijk geworden, wat nu, helaas! een ramp is voor 't huis van Habsburg en niet minder voor't huis van Savoije. Maar 't is reeds zoo dikwijls gezien, een groot man vermag niets tegen kleingeestigheid en eigenbelang. Scherp is zijn oordeel over Pruissen: ‘il n'y a plus de peuple, | |
[pagina 27]
| |
il n'y a qu'une armée et une démocratie militaire’ en het treft nog. Merkwaardiger nog is zijn uitspraak over het wezen en de beginselen van het h. verbond en, nog voordat iemand in Europa de zwakheden van het Weener Congreswerk had doorschouwd, waarschuwde de Maistre voor verschillende onhistorische statenscheppingen. Meer nog dan zijn eigen vaderland was hem Frankrijk lief. Hymnen heeft hij gezongen ter eere van zijn taal en zijn volk. Maar nooit heeft hij het gespaard waar hij meende, dat het kleingeestig handelde of dwaas. Hoe fel is zijn spot over dat ‘gueuser’ van een constitutie bij de Engelschen, of over dat veranderen van het opschrift der munten: ‘On n'a pas encore, ce me semble, assez fait honte aux Français. Les voilà donc réduits an rôle de singes ridicules, de mendiants abjects qui vont gueuser une constitution comme s'ils n'avaient rien chez eux! Pour moi, monsieur le vicomte, si j'étais Français, je veux que le diable m'emporte et me croque tout en vie si jamais je pourais me résoudre, à prononcer le mot de budget. Est-ce que Sully et Colbert ne savaient pas dresser leur compte sans parler anglais? - Mais que dire à des gens qui effacent sur leur monnaie Christus regnat, vincit, imperat pour y substituer cinq francs? Le goût, le tact, le talent manquent avec la vertu. Tout reviendra ensemble.’ Even streng oordeelt hij over het wettigen der adelijke titels door Napoleon verleend en over het bekleeden van hooge staatsambten door des overweldigers vroegere dienaren. Daar ligt hierin meer dan een afkeer van Anglomanie of de tegenzin, dien de edelman van ouden huize, de getrouwe dienaar, ‘le courtisan de l'exil’ tegenover opkomelingen en talentvolle gewetenloozen gevoelde. Het hooger bewustzijn der echte historische orde, het diep en fijn gevoel der nationale eigenaardigheden dreef hem tot deze scherpe, maar verdiende afkeuringen. Wat op onrechtmatige wijze was gegeven of verkregen wilde hij niet tot historie bevestigd zien. Bij de Maistre was de verdediging van den Paus en het Pausdom een zaak van heilige geestdrift, van het hoofd zoowel als van het hart. Toen Napoleon I, dien hij iederen naam wilde geven behalve dien van groot, omdat hij het zedelijk karakter miste, op het toppunt van zijn grootheid zwanger | |
[pagina 28]
| |
ging van de gedachte om den Paus af te zetten gaf de Maistre aan Alexander I in eigen persoon een les in de geschiedenis en toonde hem de onverbiddelijke Nemesis, die iederen vijand des Pausen volgt en bereikt. En toch, toen Pius VII den Corsikaan tot Keizer ging kronen liet hij zich met diepe verontwaardiging vernemen en gaf hij ruimschoots lucht aan het gevoel, wat Sainte Beuve met evenveel geluk van uitdrukking als fijnheid van gevoel la colère de l'amour heeft genoemd. Ziedaar den denker, den schrijver, den man. Een fiere onafhankelijke geest, zijn vrijheid vindend in de waarheid, een mannelijk en eerlijk karakter, zijn kracht en zijn grootheid vindend in de gehoorzaamheid. Een scherp, diep doordringend oog, een machtige, heldere taal, een geest die met éen greep al de afmetingen eener zaak omvatte en met éen slag het harte trof, een gemoed vol adel, vol rijkdom, vol gezond, vol diep en teeder gevoel. Een denker in den besten en hoogsten zin van het woord en een ziener tevens. Menige gebeurtenis is door hem voorspeld en naar zijn voorspelling vervuld, maar zijn profetische kracht ligt nog in iets anders. Hierin toch schittert zij bovenal, dat hij de Revolutie heeft erkend niet als een omwenteling, niet als een episode in het leven van een volk maar als een tijdperk in de geschiedenis van Europa, in het leven der menschheid. Dit is de onsterfelijke roem van zijn naam, het leven en de blijvende waarde van zijn werk. Vijftig jaren gingen sedert zijn dood voorbij, nog is zijn woord het woord van den dag, nog altijd is hij jeugdig, frisch, levend. Voor den Ultramontaan onzer dagen, verhit of vermoeid van den strijd, is niets zoo heilzaam, zoo verfrisschend. en zoo versterkend als een geestesbad in de werken van Joseph de Maistre. | |
III.Mijn goede vriend P. Becker van Kuilenburg heeft juist een merkwaardige studie uitgegeven: ‘De denkbeelden van Joseph de Maistre over sommige punten der wijsbegeerte.’ Dit geschrift mag met recht een ‘tasse de café philosophique’ heeten; | |
[pagina 29]
| |
‘noir comme le diable, chaud comme l'enfer’ zeker, en geurig ook. Maar ‘doux comme un ange’, zooals toch ook de ware Mocca behoort te zijn? Misschien zou men een greintjen suiker meer verlangen. Niet alsof men hier met een bitse, scherpe kritiek te doen had, een splinteren aan het beeld van een groot man. Dit geschrift is op de allereerste plaats zeer eerlijk en daarbij zeer eerbiedig. In de handen van een ijdele middelmatigheid was een dergelijke stof tot een onaangename, terugstootende vitterij geworden; na de lezing dezer Studie heeft men de Maistre zeker niet minder lief en men eerbiedigt hem evenzeer. Maar men kent hem beter. De valsche of onzuivere steenen zijn uit zijn kroon genomen en de leemten bemerkt men niet, daar is nog genoeg. P. Becker heeft bij de Maistre verschillende wijsgeerige dwalingen aangewezen, die echter niet allen van dezelfde beteekenis zijn. Veelal komen zij voort uit de richting van den tijd of uit de geestesrichting van de Maistre. In zijn gedachtenwereld bekleedt het dogme der erfzonde een groote plaats en misschien heeft hij er wat te zeer naar getracht dit dogme in het bewustzijn van het menschelijk geslacht, als herinnering aan een feit terug te vinden. Wel komt het mij voor dat P. Becker de Maistre's oordeel over den mensch wat strenger kenteekent dan het verdient. Dat de Maistre den mensch voor een geheel bedorven en onnatuurlijk wezen aanziet is mij, ik waag het dit te bekennen, nog niet geheel duidelijk. Als de Maistre zegt: ‘l'homme entier n'est qu' une maladie’ dan ligt in deze uitdrukking nog niet de geheele, het wezen doordringende en veranderende bedorvenheid. Ziekte is afwijking van de natuur, maar nog niet de vernietiging. De vernietiging is de dood. Waar ziekte is is nog leven. Daarbij - en hier sluit ik mij aan bij een reeds boven gemaakte opmerking - de Maistre is geen wijsgeer in dien strengen zin, zijn beschouwing, b.v. deze over den mensch, is meer historisch dan wijsgeerig. Ook overdrijft de Maistre soms, op ondergeschikte punten, het eene uiterste ter wille van het andere. Zijn theorie over de aangeboren ideeën is meer haat tegen het materialisme, meer gevolg van zijn gedachte, | |
[pagina 30]
| |
dat alles van God komt en van God behoort te komen dan een klare, zuivere, door geen strijd beheerschte voorstelling van dit onderwerp. Met dat al behouden de opmerkingen van P. Becker hunne volle waarde en geen Nederlander, die de Maistre wil bestudeeren, mag zich het gebruik van deze tasse de café ontzeggen. Zij zal den gezonden overgang van de Maistres ideeën in het eigen bloed bevorderen. Maar een opmerking moet mij nog van het hart. Aan het slot zijner studie geeft de schrijver te kennen, dat de Maistres philosophische dwalingen aan gebrekkige historiekennis zijn toe te schrijven. Hieruit zou een misverstand kunnen ontstaan wat P. Becker het eerst zou betreuren. De hier bedoelde historische kennis hangt met de wetenschap der geschiedenis alleen als een klein onderdeel samen. Zij is de kennis van den juisten zin der meeningen, van de juiste verhouding in de omstandigheden der enkele personen. Maar zij is niet de wetenschap, waarin de Maistre meester was, de wetenschap der oorzaken en gevolgen, der groote stroomingen en bewegingen, der wetten en middelen, niet de wetenschap van het rusteloos spel van den mensch en de vruchtbare, rustige majesteit der Voorzienigheid. De Maistre zelve heeft zijn dwalingen geteekend. ‘Les grands hommes se trompent parce que l'esprit humain est borné et ne peut tout voir: parce qu'ils sont distraits, ou prévenus, ou passionnés; parce qu'ils se trouvent conduits par les circonstances à parler de choses qu'ils n'ont pu approfondir; parce qu'ils sont hommes enfin. Tout en reconnaissant le tribut qu'ils ont payé à l'humanité, on sent que l'erreur leur est étrangère et qu'elle ne peut chez être eux que partielle et accidentelle. Souvent même ils ont l'art, je dis mal, l'art n'est pas fait pour eux ils n'en ont pas besoin, ils ont le bonheur de se faire admirer jusque dans celles de leurs idées qu'on serait obligé de rejeter. J'avoue que je ne me permettrais point de tourner en ridicule une pensée de Descartes ou de Malebranche.’ Ik twijfel niet of ik sprak hier naar het hart van P. Becker. |
|