| |
| |
| |
Ter inleiding.
Het is een zonderlinge gewaarwording wanneer men vroeger uitgegeven stukken na een niet te kort tijdsverloop weder in den vorm van drukproeven voor zich ziet. Menige herinnering daagt op. Allerlei ‘schwankende Gestalten’ in licht en bruin gehuld verrijzen. Men doorleeft weer al de omstandigheden waaronder het een of ander opstel is ontstaan; de stemming waarin men het ter neêr schreef; de verwachting, die men koesterde, of de vrees, die uit twijfel werd geboren; de uitkomst, die verwachting en vrees logenstrafte; gewoonlijk toch is de indruk, door een lettervrucht te weeg gebracht een andere dan de schrijver zich voorstelde, hij is eenvoudig gewoon. In den drukken stroom van ons leven brengt een kiezelsteentje geen andere beweging; alleen meteoren vormen kringen bij hun val.
Ook andere omstandigheden doorleeft men weêr. De duizende gedachten, die de voortbrenging in onze jeugd vergezellen, komen terug. Alles wat men heeft gedroomd, alles wat men heeft gehoopt, alles wat men heeft genoten. Genoten door hoffelijke bemoediging en warme, trouwe vriendschap. Genoten door de kracht, die men vond in de geestdrift, die men levendig hield door het beste wat de wereld geven kan en geeft, den eerlijken arbeid.
Natuurlijk dringt ook een soort van zelfcritiek zich op: men had het beter kunnen doen. Maar hier moet men voorzichtig zijn. Alle zelfcritiek op werk uit vroeger dagen is in den grond een soort van zachte, aangename prikkeling der ijdelheid. Als men lang op zijn gebreken gestaard heeft, ontdekt men op het einde niet weinig deugd. Het is dan ook het best de zelfcritiek te oefenen vóor dat men zich ten arbeid zet. Heeft men eenmaal den arbeid volbracht,
| |
| |
dan danke men Hem, die de kracht daartoe heeft gegeven. Zeide niet reeds van der Palm, dat hij schrapte in zijn hoofd? En verhaalt men niet van Corneille - mogelijk behoort het woord aan Racine - dat zijn treurspel voltooid was: de verzen zijn gemaakt, ik heb ze slechts te schrijven?
Wanneer men aldus tracht te arbeiden, dan kan men de zelfcritiek eenvoudig laten rusten. Te dikwijls is zij weinig anders dan de zelfbespiegeling, in welke voor sommigen de geheele geschied- en levensbeschouwing opgaat. Ook over de critiek van den dag moet men zich bij het herzien dier oud-nieuwe proeven niet te zeer bekommeren. Zeker er worden zeer nuttige wenken en zeer juiste opmerkingen ten beste gegeven. Van deze maakt men dankbaar gebruik. En overigens laat men lof en blaam voor wat zij zijn. Iemand, die luistert naar hetgeen voor en tegen hem gezegd wordt, zal in den voormiddag misschien door de wolken varen, als het middaguur slaat loopt hij de wereld uit.
Eéne gedachte echter keert bij het doorlezen der bedoelde proeven telkens terug. De waarheid der uitspraak: ‘il faut juger les écrits d'après leur date’ wordt zelden zóo duidelijk. Men tast en voelt haar. Niet als een verontschuldiging voor tekortkomingen en gebreken vertoont zij zich. Zij treedt op niet als een eisch van billijkheid, maar als een wet van gerechtigheid. Zij hangt te samen, deze uitspraak, met da ontwikkeling der wetenschap en de ontwikkeling der dingen.
Acht men deze opvatting te lyrisch? Welnu, het woord moge dan dienen om de aanvullingen en verklaringen, die ik aan de volgende opstellen doe voorafgaan, te verontschuldigen.
Toen in 1875 het opstel over Joseph de Maistre op het papier werd gebracht, was reeds menige bron tot kennis van dezen buitengewonen man en dit verheven karakter ruim vloeiende. De volledige uitgave der werken was lang verschenen, de Lettres et Opuscules door den zoon Rodolphe bijeengebracht, hadden groote verrassingen
| |
| |
bereid. Ook de Oeuvres inédites met de Etude sur la souveraineté door Charles de Maistre uitgegeven hadden het licht gezien. Reeds vroeger dan de laatstgenoemde onuitgegeven stukken had Albert Blano zijn drie deelen met brieven en mémoires doen verschijnen. Het beroemde portret van Sainte-Beuve had de heugenis aan den stouten denker en geweldigen geloovige doen herleven en menige kleingeestige onbillijkheid en ongerechtigheid voor een beter licht doen verbleeken.
Na dien tijd is de belangstelling in Joseph de Maistre niet verminderd. Verschillende beschouwingen over zijn leven en streven zijn ons aangeboden. Maar, om met het jongste aan te vangen, het jaar 1893 heeft ons over den franschen schrijver en den savooischen magistraat de kostelijkste gave gebracht.
Deze gave bestaat in twee fraaie en forsche boekdeelen: Joseph de Maistre avant la Révolution door François Descostes. Terecht heeft de schrijver er een tweeden titel bijgevoegd: Souvenirs de la société d'autrefois, 1753-1793.
Dit is niet alleen een aangenaam, maar een zeer belangwekkend boek. De schrijver beschikte over kostelijke hulpmiddelen. De eigenhandige aanteekeningen van een van de Maistre's eerste vrienden en tijdgenooten, den Chevalier Roze, stonden hem ten dienste. Die aanteekeningen deelden niet alleen allerlei groote en kleine gebeurtenissen mede, lieten niet alleen bespiegelingen volgen of voorafgaan, maar ze waren vergezeld, van allerlei oorspronkelijke stukken, vlugschriften, brieven, bekendmakingen. De bekende auteur van Un homme d'autrefois, de Marquis Costa de Beauregard kwam den heer Descostes nog te hulp met allerlei schatten uit zijn rijk familie-archief, immers tot de oudste vrienden van de Maistre behoorden juist de Costaas. Bij dat alles beschikte de samensteller nog over een uitgebreide verzameling van allerlei kleinere en grootere geschriften over Savoye en Savooische toestanden, over familie-geschiedenissen, over plaatselijke historie. Bij het lezen van een werk als dit bespeurt men hoe weinig de fransche boekenwereld in den vreemde bekend is. Men maakt hier door uittreksels kennis met een menigte boeken an boekjes, waarvan wij nooit iets vernamen, omdat zij niet op de
| |
| |
parijsche markt, maar in zulk een achterhoek als Chambéry of Aix-les-Bains verschenen. O, die alles overheerschende centralisatie van Parijs, - Parijs, dat toch den grijsaard
‘l'aigle Joseph de Maistre’
onder zijn bekoring bracht en hield.
Het boek van den heer Descostes is zeer breed opgezet. Het eigenlijk belangrijke, het nieuwe, het onbekende had op de helft der bladzijden kunnen worden bijeengebracht. Maar het is een beter boek, zooals het is. Het is zoo echt huiselijk en gemoedelijk, zoo eerlijk, zoo waar en zoo warm. Wat schaden hier een paar uitweidingen of een reeks ontboezemingen? Het boek herinnert mij aan een dier groote, ouderwetsche huizingen, waar alles ruim is en onregelmatig, waar men de vertrekken binnentreedt langs trapjes op en af, waar de gangen niet recht zijn, maar in elkaar loopen, huizingen, waarin men niet slechts woonde, maar leefde.
De jeugd van Joseph de Maistre rijst hier op, zijn ontwikkeling ontwikkelt zich voor onze oogen. Allen, die hem omringden leven voor ons: zijn grootvader Demotz, de goede, vroolijke, geestige grijsaard, die hem zijn bibliotheek vermaakte; zijn moeder, een verheven samenstel van liefde, wijsheid, teêrheid en kracht - met wat medegevoel heeft de chevalier Roze de binnenkamer der Maistres na haar afsterven gemaald! - zijn vader, - zie zijn buste in ets voor het tweede deel geplaatst - een man als een eik of een rots, met trekken van geweldige vastheid, oogen vol doorborende kracht, een mond alleen voor het straffe woord des rechts geschapen, en toch een eik met een gezond hart en een rots, waaruit het water des levens opborrelde met machtigen sprong.
Die president de Maistre was een man van gezach, hoofd en heer en vader des huizes. Wat zelfstandigheid en onafhankelijkheid men onder de tucht van het gezonde gezach voor een lang leven en voor de buitengemeenste omstandigheden kan verwerven heeft Joseph de Maistre getoond. Maar hij was reeds in zijn jeugd een krachtige en zich zijner kracht bewust. Hij gehoorzaamde omdat hij wilde gehoorzamen, de hoogste vrijheid, die men bezitten kan.
Ik zou den misslag begaan van hier een uittreksel te gaan geven,
| |
| |
terwijl ik liever het geheele boek ter lezing aanbeveel. Nog eens, het is een goed boek, een gezond boek. Het is een verkwikking en een verfrissching kennis te maken met de tante van de Maistre, die haar zuster, zijne moeder, in 't graf volgde; met zijn zusters, met Xavier, Josephs petekind en lieveling; allerprettigst is de beschrijving van den luchtballon. Madame Prudence, de echtgenoote van de Maistre, kende men; men ziet haar hier verschijnen in haar jonge dagen. Voortreffelijk geteekend zijn de vrienden der jeugd, de reeds genoemde chevalier Roze, de markies Henry Costa - un homme d'autrefois - en de latere graaf Salteur. Men hoort de gezellige gesprekken van Salteur, Roze en de Maistre; men ziet de Maistre, het hoofd vol hooger gedachten gebogen ‘sous l'énorme poids du rien’. Kostelijk van vernuft en toch werkelijk roerend is de beschrijving hoe de drie vrienden bij elkander te rade gaan, hoe de Maistre zijn eerste redevoering sur la vertu bij de heropening der rechtszittingen uitspreekt, hoe hij met Salteur, de rede van Roze bij een soortgelijke gelegenheid te houden betuttelt en van allerlei wild loof ontdoet; is dit geen aardig woord: ‘la lecture d'un manuscrit m'a toujours paru le tour de force de l'amitié’? Is dit geen stout woord: ‘le grand art pour l'honnête homme c'est de savoir marcher ferme contre la faiblesse et la témérité, sans pencher ni d'un côté ni de l'autre. - Quant à nous voici notre profession de foi: craindre de déplaire quand la justice et la vérité l'ordonnent, c'est le comble de la bassesse; déplaire de gaîté de coeur c'est une étourderie impardonnable’.
Maar... in den misslag die ik wilde vermijden verviel ik weer. Het was onvermijdelijk en het is vergefelijk. Deze twee boekdeelen zijn vol kostelijke woorden. Nog éen mag ik mededeelen. Het wordt gevonden in de inleiding tot een conclusie, door den jongen ambtenaar van het openbaar ministerie genomen:
‘Quand la justice criminelle se lasse sur de petits sujets, elle manque de force dans les grandes occasions.’
Het is in treffende woorden een uitspraak van hooge wijsheid, in troebele dagen wel der overweging waard.
In dit boek ziet men den man groeien, die geheel zijn leven
| |
| |
trouw zou blijven aan zijn leuze: ‘fors l'honneur nul souci’.
Op dit oogenblik bereikt mij het vierde deel der gedichten van Constantijn Huygens, uitgegeven door Worp. Mijn oog vindt tusschen allerlei rijmelarij de vijfentwintigste bladzijde. Kon niet met meer recht dan Huygens Joseph de Maistre de trotsch-rijke regels op zich toepassen:
Mijn' Tong en was noyt veil, mijn Penne noyt verkocht,
Mijn' Handen noyt in strick van Goud of Diamanten,
Mijn' Vrijheid noyt verslaeft, om met fluweelen wanten
De waerheid aen te gaen en anders dan ik docht.
Voor de Katholieken is en blijft Joseph de Maistre een der groote meesters van den nieuweren tijd. Waarom? Het antwoord is eenvoudig. Hij heeft het eerst klaar, onbewimpeld de gedachte uigesproken, dat voor iederen tijd en in iederen tijd de Kerk, de Katholieke Kerk het éene en éenige vaste, blijvende, onverwrikbare, onaantastbare en onvergankelijke is. Zij staat en zij leeft, wat valle of wat verga. Zij is de bron en de grondslag van het recht, zij geeft leven en bestand. Het gezach, de souvereiniteit in haar verhevensten, door de Maistre met geestdrift beminden, vereerden, ja bijna aanbeden vorm: de monarchie, is zonder haar onvast en wankelt.
Deze middenpuntsplaats en middenpuntskracht door de Maistre in de wereldgeschiedenis aan de Kerk met kracht van feiten, overwegingen en bespiegelingen toegewezen, geven hem als denker en meester een eigen hooge plaats, die hij altijd bekleeden zal. In de dagen van de Maistre was de Kerk voor de regeerenden weinig meer dan een instrumentum regni, het midden houdend tusschen magistratuur en politie; voor de geregeerden een bondgenoote van het hoogste gezach, dat te dikwijls met zijn dragers vereenzelvigd werd. De Maistre heeft haar geopenbaard in haar hoogheid, wijsheid en zelfstandigheid, haar grootsche historische werkzaamheid, heeft hij aan vorsten en volken in haar betrekkingen tot beiden in stralend licht gesteld. Gentz had geen ongelijk toen hij schreef: ‘Andere mögen
| |
| |
vor Maistre gewusst, gefühlt haben was der Papst ist; aber gesagt hat es noch nie ein Schriftsteller wie er.’
Juist hierin ligt ook zijn machtige, ik zou geneigd zijn te zeggen, onsterfelijke beteekenis. Sommige bijzondere stellingen van de Maistre mogen van haar waarde hebben verloren, sommige van zijn verwachtingen mogen voor geen verwerkelijking meer vatbaar zijn, zijn algemeene, zijn groote stelling is altijd waarheid, is altijd, levende kracht. Dynastiën en staatsinstellingen kunnen haar beste vrienden en warmste profeten beschamen, zij zijn menschelijk en hangen af van de ongestadigheid der menschen, zij zijn van deze aarde aardsch. Maar God, maar de Kerk blijven. En zij, die met Manning niet de oude monarchieën terugkeeren, maar de demokratische ontwikkeling steeds breeder kringen ontwikkelen zien, zij vreezen niet, zij vertrouwen, zij hopen, omdat zij met de Maistre gelooven en met wetenschap gelooven in de Kerk.
Het stemt mij altijd een weinig mismoedig als ik waarneem hoe een man als de Maistre door onze niet-katholieke landgenooten met een hoog-voorname onbekendheid bejegend wordt. Zeker, onze lettervrienden hebben, nu ja, hebben wel eens gesmuld in de Voyage autour de ma chambre, maar Xavier heeft hen nooit tot den grooteren broeder kunnen binnenleiden. Bij alle vrijzinnigheid telt ons volk nog te velen, ‘die waarheid enkel in medestanders waardeeren, en die vergeten, dat niet enkel van vrienden, dat somtijds evenzeer en meer nog van vijanden geleerd wordt’. Het woord van Groen van Prinsterer: ‘Gij behoort niet tot hen, die...’ handelen als zooeven in 's mans eigen woorden beschreven werd is nog niet verwerkelijkt, de les is nog niet aanvaard: ‘Wij behooren in den goeden zin des woords Eclectici te zijn: met een deugdelijken toetssteen de echtheid van het metaal, overal waar het aanwezig is, te erkennen.’ Maar Groen van Prinsterer zelve noemde de Maistre le Mnître, een naamsverwisseling die den ultramontaanschen wijsgeer-staatsman met een der Jansenistische Lemaistres zou kunnen doen verwarren en die mij wel eens deed twijfelen of de groote Nederlander in zijn boekerij juist vele werken van zijn machtiger evenknie verzameld had.
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
Hoe dit zij, ook in andere dan streng roomsche kringen is de tijd voor een hooger waardeering van de Maistre gekomen. Zoo is het b.v. niet onaardig te zien hoe Georg Brandes hem in zijn ‘Hauptströmungen der Litteratur des 19 Jahrhunderts’ teekent: ‘Joseph de Maistre ist der am schärfsten ausgeprägte Romantiker der französischen Reaktion’. Van 's mans stoutste uitspraken zegt hij: ‘Es ist ein Genusz solche Entwicklungen zu lesen’, en tot den persoon terugkeerende: ‘Das ist eine Physiognomie, ein stolzes und kühnes Profil, welches eine Geistesrichtung ausdrückt und das man nicht vergisst.’
In Frankrijk zelve neemt in alle kringen de belangstelling in de Maistre dagelijks toe. Naast de studie van Amedée de Margerie staat het op zeer degelijk onderzoek gebouwde werk van de Lescure. In de Bibliothêque de Philosophie Contemporaine heeft Fr. Paulhan een schets doen verschijnen: ‘Joseph de Maistre et sa philosophie’, die te breed was opgezet om voor een akademischen prijs in aanmerking te komen, maar die waarlijk alle belangstelling verdient. Met groote zorg behandeld en bijzonder fraai zijn de paragrafen over het karakter en den stijl van de Maistre; ook hier treedt
‘de onloochenbare éenheid van kunst en karakter’
schitterend aan het licht. Keurig is het gezegd: ‘Son caractère valait son esprit, c'etait un ensemble de douceur et de force, de bonhomie et de dignité, d'élan et de réserve, de mysticisme et de sens pratique, soigneusement dirigé par une volonté toujours réfléchie et une intelligence toujonrs lucide’. Treffend ook is de opmerking, dat de machtige ideeën van de Maistre juist door hun geweldige kracht bij zijn tegenstanders ideeën wekken en met een vollen toon eindigt het merkwaardige geschrift: ‘Joseph de Maistre peut être, avec tous ces défauts, malgré tout ce qui le sépare de nous, un des meilleurs inspirateurs dont on ait à profiter. La chaleur de son intelligence, sa volonté vigoureusement tendue vers un idéal élevé, son zèle pour le bien et le vrai, son attachement aux croyances supérieures, ses aspirations impotent le respect et sans suivre ses traces, sans accepter ses doctrines, même en les combattant souvent
| |
| |
nous pouvons admirer sans cráinte et sans inquiétude les hautes qualités d'esprit et de coeur, et les doctrines élevées de cet honnête homme et de ce grand esprit.’
Van hetzelfde gehalte, maar sierlijker, maar kunstrijker van bewerking, maar vollediger waar het de voorstelling van den persoon betreft, is het jongste geschrift over de Maistre, het fraaie boek van George Cogordan in ‘les grands écrivains français’, een van de merkwaardigste boekenreeksen, die sedert langen tijd in Frankrijk het licht zagen. In dit werk is ook van Descostes' Souvenirs gebruik gemaakt.
Indien men de kunst van juweelen op waardige wijze en met een hoogen goeden smaak in goud te zetten op letterkundig gebied wil bestudeeren, dan moet men kennis maken met deze tweehonderd bladzijden. Het is bekend dat de Maistre's geschriften en brieven wemelen van allerlei uitspraken, kort, bondig, vol fijnen geest en warme gemoedelijkheid, vol pit en geur, wemelen van beelden, stout en kras, verheven en gemeenzaam. Het is een genot te zien hoe deze hier, sobere omvatting, - ik behoor aan mijn juweelenzetter vast te houden - tot haar recht komen en stralen in vollen glans. De meest bekende woorden schijnen de nieuwste. Wij weten hoe de Maistre zijn vrienden plaagde met hun ‘poules’ en ‘tourterelles’, maar hoe schittert naast die plagerij de verheven beschouwing over de vrouw als maakster van mannen: ‘le grand honneur est de faire des hommes et c'est ce que les femmes font mieux que nous.’ Zijn geweldige ontboezemingen over Napoleon, ‘le champignon impérial’ zijn bekend en zijn apocalyptische flitsen verblinden nog onze oogen, maar hoe vonkelt daarnaast de verheven wijsheid, die ook in den geweldenaar den dienaar eener eeuwige macht herkent.
Genoeg. Neen, ik moet nog plaats vragen voor het fraaie woord van den Siciliaanschen edelman, die den sprekende de Maistre teekende: ‘Pare il nostro Etna, ha neve in testa e fuoco in bocca.’ - Hij is als onze Etna, sneeuw op het hoofd, vuur in den mond. Ziedaar weer het beeld van een welsprekenden grijsaard, een beeld vol van brutaal realisme en fijnen geest. Verga zou niets beters hebben gevonden.
| |
| |
Genoeg. Ik vrees wel, dat mijn lezers zullen zeggen, dat ik met dit alles een beter beeld van de Maistre had kunnen geven. Maar... la date. En dan zal de knorrigste onder hen toch moeten toegeven, dat ik hen den weg wees om iets beters te vinden.
Nog iets. De bezwaren tegen de Maistre's zuiver wijsgeerige beschouwingen in de studie van Pater F. Becker te berde gebracht zijn veel ernstiger dan mijn opstel zou doen vermoeden. Helaas, mijn goede vriend mag deze rechtvaardiging van zijn geschrift niet meer van mij vernemen. Ver over de zeeën, aan het vreemde strand wacht hij van Gods genade de blijde verrijzenis na den dood.
De betrekkingen tusschen de Maistre en Lamartine zullen misschien eenmaal tot de door den dichter zelven geschapen legenden gaan behooren. Immers naar de door den heer Descostes aangehaalde bewijzen, blijft er van een vrij lang verhaal over het teekenen van Lamartine's huwelijksakte, in de Souvenirs et portraits opgenomen, geen tittel of jota over. De betrekkingen in geestelijken zin waren dan ook niet velen en tusschen den wijsgeer en den dichter bewoog zich ook geen wolk van atomes crochus. Zij grepen niet in elkander.
Lamartine is dan ook niettegenstaande zijn grootsche gaven en niettegenstaande zijn groote en vereerenswaardige moeder geen verschijning, die tot dezelfde orde als de Maistre behoort. De bekoorlijkheid van den dichter ligt in zijn teerheid, die in weekheid wegsmelt en in zwakheid vergaat. Niemand heeft eigenlijk meer dan Lamartine zijn eigen woord gelogenstraft, het woord, dat voor den dichter drie gaven vordert: liefde, geloof, karakter.
Maar ik heb hier geen portret van Lamartine te teekenen. De persoonlijkheid is ook te veelzijdig om in een paar trekken, te vlottend, om in een of twee scherpe lijnen af te doen. Indien men eens alles ten einde mocht brengen wat men wenscht! In een volgenden bundel hoop ik mijn stukken over Victor Hugo te ver-
| |
| |
zamelen; indien ik eens naast dezen Lamartine en de Musset plaatsen kon!
Het opstel over de Montalembert in 1873 voltooid, toont in den inhoud zijn dagteekening. Het waren de groote dagen na het Koncilie van het Vatikaan, na de overweldiging van Rome. Dagen, waarin de Katholieke wereld onder allerlei storm van buiten, na allerlei verwarring en woeling van binnen in haarzelve tot rust kwam, tot vastheid, tot een krachtig van eenheid doordrongen bestand. Niet echter tot zulk een rust, dat de natrillingen van menigen strijd niet werden gevoeld of waargenomen. Met name in Frankrijk waar de broederstrijd over het liberaal-katholicisme nog maar te zeer hoofden en harten vervulde. En wie zich met Frankrijk bezig hield, hij leefde in en met dat alles en het leven was vol geestdrift en vol hartstocht.
De dwaling van het liberaal-katholicisme - want een dwaling was er - lag in een noodlottige verwarring. Men verhief de feitelijke gelijkstelling van geloof en ongeloof, van waarheid en dwaling in het openbaar wereldlijk recht onzer dagen tot een rechtsbeginsel, dat ook door de Katholieke Kerk als rechtsbeginsel moest worden erkend. Men begreep niet, dat de vrijheid voor de Kerk in naam van deze algemeene vrijheid van den onverschilligen, om geen geloof zich bekommerenden staat gevorderd, geen goedkeuring was van die vrijheid in beginsel, hoe noodig, hoe onmisbaar zij in de gegeven omstandigheden ook mocht zijn. Na de lange verdrukking onder de dwingelandij van den zich geloovig noemenden, maar in waarheid slechts in zichzelven geloovenden staat en dan nog wel in naam van een heilig verbond tusschen altaar en troon geleden - een verbond, waarbij gewoonlijk de troon zich op het altaar liet hijschen, - was het een soort van wellustig gevoel vrij te zijn. In dat gevoel sprong men zonder om te zien over alle omstandigheden van tijd en plaats heen en verhief de leuze: altijd en overal. Er was veel geestdrift in dat gevoel, de geestdrift, die riep:
| |
| |
gelijke kansen!, die onverwrikt geloofde in de kracht van het geloof en in de eindelijke en alles beëindigende zegepraal der waarheid. Men vergat dat de waarheid een recht bezit, dat zij niet mag prijs geven, het recht om zich te handhaven, den plicht om den logen geen gelijk recht toe te kennen.
Alle geestdrift, die over de perken gaat, wordt vermetelheid en de vermetelheid gaat in halsstarrigheid op. Een strijd over de wijze van strijden werd een strijd over beginselen en de strijd over beginselen werd zonder voorbereiding gevoerd. De klaarheid ontbrak.
Later is de klaarheid gekomen en met de klaarheid de vrede. Een treurige strijd is het geweest. En het treurigste in den strijd was wel het langzamerhand te loor gaan van alle wederkeerige waardeering. Toornen of doodzwijgen waren de gewone wapenen, het eene het wapen der ijdelheid, het andere dat der lafheid.
de Montalembert en Veuillot waren wel, met Mgr. Dupanloup, De Falloux, Cochin en anderen, de groote strijders in dezen strijd. Ook de besten en de edelsten. Aan menschelijke zwakheden heeft het geen van deze twee ontbroken. Maar bij alle zwakheid zijn beiden groot. Beiden zullen door het goede en groote wat in hen was de opvoeders van het katholieke Frankrijk blijven. de Montalembert heeft aan zijn tijdgenooten geleerd, dat in alle groote bewegingen der menschheid een ware, een goede, een gezonde beweegreden schuilen kan, dat men deze beweegreden moet trachten te ontdekken, te bevrijden, te versterken, te doen heerschen. Hij had begrepen dat het kwaad in de natuur niet is van de natuur. Hij had gezien dat de vorm der staatsinstellingen niet over haar deugdelijkheid beslist, dat een op valsche grondslagen gebouwd naar valsche regelen uitgeoefend gezach wel een oogwenk lang de uitbarsting des boozen kan vertragen, nooit tegenhouden. Zonder iets van dat alles te loochenen heeft Veuillot met onweerstaanbare kracht de waarde, de hoogheid, de majesteit van de eeuwige rechtsbeginselen gepredikt en gehandhaafd; hij heeft de onverzoenlijkheid der tegenstellingen meedoogenloos geopenbaard, een onverzoenlijkheid, die met de vrijzinnigste en oprechtste waardeering der belijders kan en moet gepaard gaan. Hij heeft op het laatste den nadruk niet
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
gelegd en de Montalembert heeft soms het vierkant tegenover elkander staan der beginselen vergeten; beiden hadden het echt menschelijke, het echt fransche, de éenzijdigheid.
Hier zou nog menige bladzijde te vullen zijn met allerlei herinnering aan dezen strijd. Herinnering opgewekt en verlevendigd door zoo menig geschrift in de dagen van 1873 tot ons gekomen. Indien men kon wat men wenschte, herhaal ik. Levensbeschrijvingen, briefverzamelingen, herinneringen, gedenkschriften liggen voor ons; voor het oogenblik is het genoeg daaruit de groote les te vernemen dat iedere strijd met goede bedoelingen gestreden ten goede komen moet. Het is meer dan kleingeestig, het is laf over iederen strijd te klagen, in iederen strijd een reden tot ergernis te zien. Strijd is, onder meer, een der groote zuiveringsmiddelen voor de geestelijke toestanden der menschheid. Alles hangt af van de wijze waarop, van de omstandigheden onder welke hij gestreden wordt. Eenheid, vrijheid, liefde, deze drie vormen de hoogste wet. Zij, die deze waarheid niet vermogen te waardeeren, die een éenheid zouden willen scheppen door aan ieder naar links en naar rechts wat gelijks of wat ongelijks te bedeelen, zij zouden het eerlijkst verschil van meening verbitteren en verbasteren. Hun zonderling spel met vossestaarten en roeden prikkelt de ijdelheid en maakt een soms waarlijk ernstige gedachtenwisseling tot een kibbelarij over gelijk of ongelijk.
Even als in don tijd der Noormannen het: ‘a strage Normannorum, libera nos Domine!’ weerklonk, zoo zou het nu moeten soms luiden: Van de Epigonen, van de napraters, de nabauwers en de ledigloopers, verlos ons, Heer! - Ja, verlos ons, Heer! Beiden, de Montalembert en Veuillot hebben voor wat zij te boeten hadden door hun zoogenaamde volgers en navolgers in meerdere mate geboet dan onze menschelijke gerechtigheid van hen vorderen kon of mocht. Ieder, die zonder van woord of zaak iets te begrijpen den ijdelen vooruitgang als een eisch der beschaving ook voor den Katholiek aanhad; ieder, die met wijd-open neusgaten de geuren der moderne staatsruif opsnoof en toehinnikte; ieder halfschapen apostaat, die het toch veiliger vond met een oog op het Vagevuur in de Kerk te blijven en toch met de Kerk een loopje nam, beriep zich, verhief
| |
| |
zich, beroemde zich op zijn geestverwantschap met de Montalembert. Omgekeerd even zoo. De belachelijkste, de dwaaste behoudzucht, de behoudzucht van lieden, die voor een half of een vierde etmaal nog tot het volk behoorden en die nu van ‘het volk’ spraken als een Zenith van een Nadir spreken zou, dekten zich met den naam Veuillot. Wie, te bekrompen om omstandigheden en beginselen, toepasselijkheid, oorbaarheid en noodzakelijkheid te kunnen onderscheiden, alles met een schel klinkend Credo zonder liefde meende te mogen beslissen, achtte zich omkleed met het gezach van Veuillot. Het goorste cynisme meende zijn geweldige ironie te evenaren en de vlegel, die hier of daar een knuppel had opgeraapt, noemde zich de wapenbroeder van den man, die eenmaal van zichzelven had gesproken als van een Knuppeldrager voor de heilige Ark des Heeren.
Alsof...
Alsof... maar waarom de uitschitterende tegenspraak te openbaren? De naäpers van gebreken kunnen alleen belangstelling wekken bij de wetenschap, die naar het onmogelijke zoekt, het ontbrekende lid in de verbinding van den mensch met... lager orde. De historie houdt geen rekening met hen. Zij hebben geen hooger waarde dan de stofdiertjes, wemelende in den zonnestraal.
Wat mij betreft, ik mag en wil niet ontkennen dat ik de groote strijders in dit geding steeds met éen eerbied en éen liefde heb omhelsd. Lacordaire, Montalembert, Veuillot, ik ben bereid met de meedoogenlooze eigenwijsheid van een leerling al hun dwalingen, gebreken, tekortkomingen aan te prijzen, maar nooit mag of zal ik vergeten wat ik in kinderlijke dankbaarheid aan hen voor levensgenot of levenskracht te danken heb. Het is geen gewone gunst zulke meesters te ontmoeten en het is geen gewone tijd waarin men hen ontmoet.
Met dat al zou de herinnering aan den strijd mij op nieuw een verzuim doen plegen. Op nieuw, want zoowel in het opstel over de Montalembert als in dat over Veuillot ontbreekt de waardeering van hun buitengemeene letterkundige gaven. Toch kan die waardeering moeielijk een te hooge zijn. de Montalembert is een
| |
| |
der verjongers van den akademischen stijl. In zijn redevoeringen heeft hij de taal en de methode van Bossuet en Bourdaloue tot parlementaire welsprekendheid gemaakt en, zonder iets van de pit en het merg zijner meesters te verliezen, een nieuwe veerkracht geopenbaard, die de statigheid hunner beweging paarde aan de onstuimigheid van onzen dag. De verhaaltrant in St. Elisabeth de Hongrie is de oude duitsche meesters afgekeken; hij herinnert aan Meister Wilhelm en aan Meister Stephan: de Introduction is een machtig carton ontworpen door de scheppende stift van Peter Cornelius. Voor de Moines d'Occident heeft hij de oude, door heiligen geschreven levens der Heiligen, heeft hij Beda den Eerwaardigen en St. Bernard tot bezielende voorbeelden genomen en vrome naïvîteit aan breede geschiedbeschouwing gepaard. Al zijn vlugschriften dragen bij alle gemeenzaamheid en bewegelijkheid den echten klassieken stempel, deze man is van het hoofd tot de voeten een man van den grooten stijl.
Zeker, men wist ook van Veuillot dat hij een der meesters van de schoone taal mocht heeten. De wonderbare rijkdom en verscheidenheid van zijn talent had zich in grootere en kleinere geschriften geopenbaard. Les libres Penseurs, les Odeurs de Paris, le Parfum de Rome, Ça et là, verraden op iedere bladzijde den geweldigen geeselaar, den vernuftigen spotter, den kostelijken verteller, den onweêrstaanbaren dramaticus, den vromen lierdichter, den met boereneenvoud en boerenkracht geloovende. Het was evenwel aan Veuillot beschoren na zijn dood de wereld te verrassen en te bekoren. In 1884 verscheen het eerste deel zijner Correspondance, tot heden zagen zeven deelen het licht. Men heeft gezegd, dat de Maistre eerst aan de wereld bekend werd toen zijn Lettres et Opuscules het licht zagen; met de uitgave der Correspondance begint voor Veuillot het tijdperk der gerechtigheid; men zal zien welk een schoone ziel in liefde en lijden leefde in dezen gehaten en verfoeiden Ultramontaan. Ieder wist dat Veuillot geest had, ieder wist dat zijn vernuft vonkelen kon en stralen; zij, die hem nader kenden, moesten roemen op zijn mannelijke goedhartigheid, zijn schoonen eenvoud, zijn onweerstaanbare beminnelijkheid. Maar dit
| |
| |
alles is door de uitgave dezer brieven in de schaduw gesteld. Hier leeft de man in 't volle licht. Rijker verzameling van brieven, eenvoudige, openhartige brieven, werd nog nimmer een lezer voorgelegd. Men vindt er van alle soorten en in deze soorten alle hoedanigheden. Er zijn brieven onder vol kerkvaderlijken ernst en anderen, die speelsch zijn op het dartele af. Met een van deze deelen voor zich, doorloopt men op éen regenachtigen dag de toonladder van alle menschelijke aandoeningen. Terwijl men het potlood in de hand houdt om de treffende gezegden aan te teekenen, laat men het spoedig rusten: aanteekeningen onderstellen vrijheid van keus. Men kan niet meer kiezen onder deze bekoorlijke dwinglandij.
Op éen trek van deze Correspondance mag ik nog de aandacht vestigen: zelden paarde zich met zoo ongekunstelde natuurlijkheid zoo hooge kunst. Het is bekend: ook de natuurlijkheid wordt door leeren verworven; ook de Mutterwitz wordt aangeleerd. Maar de kunst is de kunst ts verbergen. Heeft JantenBrink ons niet verhaald dat Jacob vanLennep nooit een brief wilde schrijven zonder dat deze iets treffends bevatte, een woord, een beeld, een zinswending? Beschrijft niet GeorgeSand hoe GustavePlanche haar ontelbare malen deed beproeven om goede, geheel goede zinsneden te bouwen en hoe proef op proef onbarmhartig werd verscheurd. Ook LouisVeuillot heeft beleden, wat inspanning, wat volhouden het hem kostte tot het vormen van een goed, een onberispelijk stuk proza te komen; in deze Correspondance, onvervalscht natuurlijk als zij is, huldigt men de kunst uit dezen harden arbeid geboren.
‘Sculpte, lime, cisèle,’
de les van Gautier geldt voor alles wat stijl, wat in geestelijken zin schrijfkunst wil heeten. Na zoovele meesters levert veuillot weder het voldingende bewijs. Niet zijn leeren was spelen, zooals het brave rijmpje zegt, maar nu hij geleerd heeft kan hij spelen met het hoogste, maar ook het teerste werktuig: de taal. De drie gaven, die haar éene en éenige schoonheid uitmaken, heeft hij veroverd: klaarheid, sierlijkheid, kracht.
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
Met Joseph von Goerres blijven wij in denzelfden dampkring, maar treden wij toch een andere wereld binnen. De dampkring is katholiek, maar de wereld is de Duitsche.
De eigenaardige patriarchale geest, die bij allen, soms geweldigen, vrijheidszin het Duitsch-Germaansche leven beheerscht, is zichtbaar in de vereering, die den naam van Görres omgeeft. Voor het katholieke Duitschland is hij een der groote vaderen. In den Keulschen Dom straalt in een der hooge vensterramen zijn beeld. Aan het genootschap, dat op het gebied van wetenschap en letteren de katholieke bemoeiing met het leven in den alomvattendsten, dat is in den meest katholieken zin vertegenwoordigt, heeft men zijn' naam: Görres-Gesellschaft gegeven. Waar van den strijd voor waarheid. recht en vrijheid wordt gewaagd, waar tot mannelijk pal staan wordt gemaand, waar tot kloekmoedig voorwaarts schrijden wordt geroepen, daar is zijn naam een wachtwoord en een leus. Zijn woorden klinken als woorden van een veldheer en profeet bij zijn volk. Zijn ideeën, reeds lang opgeschoten tot volgehalmde aren en krachtige eiken worden door de hand der zaaiers of op den adem der stormen steeds verder gedragen, en verjongen zich altijd door. Nog op de jongste Katholieken-dagen te Keulen heb ik het waargenomen en gevoeld, neen mededoorleefd, hoe bij het hooren van Görres' naam de ontelbare schare stil wordt en trilt, als wilde zij in éen gevoel van eerbied oprijzen voor dezen koningszoon, geboren en getogen uit het Rijnsche volk.
In het Staatslexicon, dat ‘m Auftrage der Görres-Gesellschafl’ wordt uitgegeven, heeft Thoemes een voortreffelijk artikel aan den reus gewijd. Het kon wel niet anders. De aanhef is van een schoonheid, zoo waardig om in het marmer te worden gehouwen, dat ik haar ook op dit ijle blad wil trachten vast te houden. Görres, heet het, stond ‘im Mittelpunkt der romantischen Bewegung in der Poesie’; hij was ‘in der Kunst Urheber der Bewegung zum Ausbau und zur Vollendung des Kölner Domes, auf wissenschaftlichem Gebiete Mitbegründer der Germanistik, bahnbrechender Forscher für die allgemeine Sagengeschichte und die. Religions-philosophie, Wiederhersteller der christlichen Idee in seinem Lieblingsfach, die Ge-
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
schichte, in der Theologie Reprinistinator der christlichen Mystik, in den Befreiungskriegen durch seine geniale Begabung und Gewandheit als Schriftsteller ‘die fünfte Grossmacht’ im Bunde gegen Napoleon, in der Reactionsperiode der Cabinetspolitik nach dem Wiener Frieden Vorkämpfer für Wiederherstellung des deutschen Kaiserthums und volksthümliche ständische Verfassung, in der Kirchenpolitik, in welcher er sich ganz besonders als Schöpfer und Vorbild der Publicistik bewährte, Träger und Schirmherr der Kirchenfreiheit, was ihm in Anschluss an sein gleichnamiges Buch von Papst Gregor XVI, selbst den Namen Athanasius eintrug.’ Dat is niet alleen om den vorm waardig in brons gegoten of in marmer te worden gehouwen; dat is een reeks van majestueser beteekenis dan de reeks veldslagen op het voetstuk van Goeben's standbeeld, dat te Coblenz, waar Görres geen standbeeld heeft, er aan herinnert hoe het pruisische Duitschland zijn grootste zonen... vergeet.
Wat maakt dit alles? Wat maakt het of Gentz den schrijver van ‘Deutschland und die Revolution’ plichtig acht tegen den Staat? Of Metternich hem, den Isaias en Ezechiel der geweldige dagen, voor een man houdt, die wel aanleg had voor iets hoogers en er toe geschapen was om tot het goede en ware terug te keeren, omdat hij in den ideeënkring van Metternich scheen te komen? Wat maakt het, of men met zijn naam heeft gesold om door dien naam het een of andere oude-vrijsters-zieltjen voor het Oud-Katholicisme te winnen? De wereld is waan en haar waan gaat voorbij. Dit blijft: den strijd der rechtvaardigen te strijden, den dood der rechtvaardigen te sterven - en dit heeft Görres gedaan.
Het zou niet onaardig zijn een schets te ontwerpen van Görres en zijn vriendekring. De herinneringen van Ringseis hebben ons dien doen kennen in den aangenaamsten en aantrekkelijksten vorm. Dit toont weer de geldigheid der wet: d'après leur date. Nergens echter werd ik aan die wet meer herinnerd, dan waar ik de opstellen, die dezen bundel besluiten, weder als versche proeven voor mij zie.
Indien ik met volle openhartigheid mag spreken, dan leg ik devolgende bekentenis af. In de dagen toen ik de hier bedoelde stuk-
| |
| |
keu schreef was ik nog te jong, stond ik nog te dicht bij de gebeurtenissen, had ik allerlei doen en laten nog niet van nabij genoeg gezien, ontbraken mij nog te vele gegevens uit boeken en persoonlijk verkeer op te halen, saâm te garen. Ik was een, naar ervaring en wetenschap, jong man, die veel had gelezen, maar nog te weinig mede had doorleefd. Een geschiedenis als die van het Centrum schrijft men niet, ook niet in de kortste bewoordingen, wanneer men niet eenigszins de ondervinding van het parlementaire leven heeft opgedaan. Al deze stukken zijn in zeker opzicht instantanés, te midden van een wordende en worstelende geschiedenis te boek gesteld door iemand - deze laatste bekentenis is niet de minst openhartige - die beter dan iemand wist hoe moeielijk het soms was kopie voor Onze Wachter te krijgen.
Ik verloochen echter deze stukken niet. Al was het alléen omdat zij mij nu de gelegenheid geven nog eens op zoo boeiende onderwerpen terug te komen en, vooral, de aandacht te vestigen op eenige merkwaardige boeken, die de laatste jaren ons hebben gebracht.
Over het Centrum en zijn leiders, over Bismarck en de binnen en buitenlandsche staatkunde, kon men tusschen 1870 en '80 genoeg vernemen en reeds menig vliegend blad der dagelijksche geschiedenis had een boek helpen vullen. In werkelijkheid echter was nog alles in vrij woelige ontwikkeling. Het Centrum moest nog menigen veldslag leveren en de ijzeren kanselier stond nog onwrikbaar vast. In de Canossa-zuil was nog geen spleet bespeurd en de Germania op den heirweg aan den Rijn scheen nog meer tegen Rome dan tegen Frankrijk te waken. Hoe anders toen en nu! Toen, Bismarck onschendbaar, nu Bismarck gevallen. Toen, Bismarck een wezenlijk deel van het rijk, nu Bismarck misschien bestemd om nog eens zijn tweeden opvolger als noodhulp te vervangen. Toen het Centrum gesmaad, gehoond, veracht, met verdachtmaking vervolgd, vervolgd van alle zijden - men herinnere zich de intrigue-Bismarck-Tauffkirchen-Frankenberg - nu het Centrum vaster staande dan ooit en in den wapenstilstand niet minder eendrachtig dan in den strijd.
Zulke trekken volstaan om aan te toonen hoe men heel wat rustiger en bevredigender over al deze dingen op dezen dag zijn mee-
| |
| |
ning zeggen kan. Een meening voor welke men, behalve uit de dagelijksche geschiedenis van den dag nu uit zooveel rijkere en betere bronnen putten kan. Want - ik duidde het reeds aan - ook de boekenmarkt heeft voor vermeerdering onzer kennis zorg gedragen.
Enkele bronnen veroorloof ik mij te noemen.
Op de eerste plaats vestig ik hier de aandacht op de bijdragen tot de geschiedenis van den Kulturkampf door Majunke en Nikolaus Siegfried geleverd. Zij geven de stukken en de feiten. Beiden lichten elkander toe. Naast de algemeene werken van deze soort behoort de eereplaats aan levensbeschrijvingen als die van Hermann von Mallinckrodt, door P. Otto Pfülf S.J. geleverd, Dit fraaie, meesterlijk bewerkte boek gunt ons een blik in het geheele leven van hem aan wien het werd gewijd. Met even veel zorg en even veel liefde als de groote strijd na 1870 zijn de tijdperken, die daaraan voorafgingen, behandeld. Alles, het innerlijk leven, de huiselijke omstandigheden, het lief en leed in de kleine en de groote wereld gedragen, de steeds kloeker ontwikkeling en de steeds hooger karaktervorming, gaat in deze bladzijden aan ons oog voorbij.
Van groote beteekenis zijn ook de bladzijden door P. Fäh in de Slimmen aus Maria-Laach aan von Franckenstein gewijd. Men vindt hier dingen van welke de ware kennis nog niet in breeder kringen doordrong. De geschiedenis der bemoeiingen met het Septennaat - 1887 - die van een strijd tusschen Paus en Centrum deden gewagen, wordt hier klaar en onbewimpeld, zonder nadere beschouwingen, verhaald.
Voor den Ludwig Windthorst van Menzenbach heeft men reden dankbaar te zijn. Fraai van karakterteekening als de kleine schetsen van Majunke en Bachem mogen wezen, Menzenbach wint het in rijkdom van stof. Bij alle dankbaarheid echter blijft men het betreuren, dat nog niemand zich heeft aangegord tot een beschrijving van Windthorst's hanoveraansche dagen, die met de geschiedenis zijner jeugd toch wel wat meer ruimte dan 80 op 600 bladzijden kon beslaan. Bij het doorbladeren - op de Bibliotheek der Tweede Kamer - van enkele deelen Handelingen van den Hano-
| |
| |
veraanschen Landdag heb ik bespeurd, dat er uit de daar gehouden redevoeringen van den grootsten. Volksvertegenwoordiger, dien Duitschland ooit heeft gekend, reeds menige kernspreuk valt te gaâren, reeds menigen trek valt waar te nemen, die den man der toekomst voorspelt. Ook in de briefwisseling van Bismarck als gezant bij den Bondsdag ontmoet men reeds Windthorst als den katholieken ‘demokraat’ en men ziet den strijd der latere dagen komen.
Indien men de aardige bijzonderheden, die Menzenbach reeds over de jeugd en de studiejaren van Windthorst heeft bijeengebracht nog met eenige kon vermeerderen, indien men met juiste kennis van plaats, tijd en personen dat verblijf aan de hoogeschool kon teekenen, welk een belangwekkend beeld zou te ontwerpen zijn. Maar hoeveel belangwekkender zou het beeld worden als men de toestanden schetste in het Koningrijk Hanover, toen Windthorst in staatsdienst trad en zijn openbaar leven begon, toen de hertog van Cumberland, Ernst August, de kroon van het nieuwe zelfstandige Koninkrijk op het hoofd zette, toen de parlementaire regeeringsvorm onder horten en stooten tot een feit werd en het burgerlijk element mede iets begon te gelden. Er zou niet minder te gewagen vallen van de groote en kleine verwikkelingen, die het leven van den ouden Duitschen Bond uitmaakten en waarin Hanover mede betrokken werd, van al het spel toen voorbereid of reeds in stilte gespeeld om Oostenrijk uit het Rijk te verdringen, van hetwelk het eens de kroon had gedragen. Het meest echter zou niet weinigen aantrekken het verhaal der bemoeiingen en moeiten die Windthorst zich heeft moeten getroosten om aan de Katholieken in zijn vaderland een rechtmatig en zelfstandig bestuur, een eigen onafhankelijke levensorde te verzekeren. Windthorst had in die dagen meer dan te over gelegenheid om zijn kloeke voorzichtigheid en zijn kalme wijsheid te toonen. De koning, dien hij trouw is gebleven met heldentrouw, de ‘blinde koning‘ Georg was een edel man, een man van het recht, maar zijn souvereine recht verstond, begreep hij nog het best. En zijn begrip van dat recht moet wel eens met dat van zijn minister een ontmoeting hebben gehad, waarbij
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
alleen het geduld en het vernuft van den minister de botsing deed vermijden.
Het monumentale leven van Windthorst, dat toch éens moet geschreven worden, is nog niet geschreven. Het is een eereplicht, dien het katholieke Duitschland te vervullen heeft en dien de Görres-Gesellschaft op zich moet nemen. Indien het geschreven werd, zooals ik het mij droom, dan zou men zien, dat somtijds de grootste belangen der menschheid en de grootste vragen der historie in kleinen, bescheiden kring worden beslist. In de verwarringen en beslommeringen van het hanoveraansch landsbeheer, is de man gevormd, die straks de wereld verbazen zou door de geheel onverwachte openbaring zijner kracht. Daar heeft hij geleerd, dat alleen beginselen de wereld in beweging brengen, ordelijk besturen of uit haar voegen slingeren.
Tot den lof van den grooten doode doet dit alles niets. Het zou toch zijn nut hebben indien eens de wereld wist hoe groot Windthorst was. Grooter dan Bismarck.
De ongelijkheid in al het uiterlijke, van verschijning, van houding, van levensloop, is zoo groot, dat zelfs een stellen van deze twee tegenover elkander onmogelijk schijnt. Toch heeft de geschiedenis beiden tegenover elkander geplaatst en naast elkander en de eerste plaats behoort hier niet aan den ijzeren kanselier.
Het moet voor dezen, den parlementairen Caesar, een zonderlinge verrassing geweest zijn toen de kleine Hanoveraan voor het eerst in den Noordduitschen Rijksdag de stem tegen hem verhief. Een zonderlinge verrassing, Otto von Bismarck was aan strijd, was aan verzet gewoon, maar hij was ook gewoon het verzet te breken en den strijd met de vernieling van zijn vijand te beëindigen. Hij had den Gordiaanschen knoop der Duitsche Bondsverwikkelingen met het zwaard van Sadowa en Königgrätz doorgehakt; hij had de liberale oppositie uit den weg geschopt, den bouw van het Duitsche Rijk aangevangen; de kanonnen werden reeds gegoten die Frankrijks hooge heerlijkheid zouden plat schieten. Daar daagde een nieuw verzet op, daar kwam een nieuwe strijder, een kleine minister van een dier kleine Staten, die nu Pruisische provinciën waren. Een
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
verzet, dat onverzettelijk was en niets had van partijdrift, niets had van eigenbelang of eerzucht, een verzet zoo kalm, zoo eenvoudig, dat men niet wist hoe het zóo eenvoudig en toch zóo geweldig ooit kon zijn. Bij allen eenvoud was dit verzet zoo volkomen op alles voorbereid en gewapend, dat geen list of geweld het overrompelen kon. De kleine man, met den massieven schedel, in wien dit verzet zich belichaamde, scheen alles spelende te doen en liet nooit met zich spelen; in alles was hij den als in staal geboren reus een evenknie: kunde tegen kunde, wetenschap tegen wetenschap, ervaring tegen ervaring, beleid tegen beleid, vernuft tegen vernuft, kracht tegen kracht, toorn tegen toorn, spot tegen spot. Neen, in den spot was de kleine man de meerdere. Hij had de hooge rust, het verheven geduld van een, die kan wachten. De kanselier droeg stormen in zijn borst en stormen gingen van hem uit. Zonder koel te zijn was Windthorst altijd kalm. Het opmerkelijkste was dit. Men wist dat de minister van koning Georg de in Duitschland geschapen to estanden aanvaardde, maar men wist ook wat hij over hun ontwikkeling dacht. Hij maakte er geen geheim van: ‘Konsequenz meiner Rechtsüberzeugung habe ich mir immer bewahrt’, was zijn woord. Nooit echter kon men van hem een woord vernemen, een daad bespeuren, die den eenmaal gesloten Bond aanrandde, Hij was en bleef tegen den zoog. eenheidsstaat gekant; dat was zijn recht en voor hem plicht. Maar verder knibbelde, knabbelde of krabbelde hij niet. En nog minder hield hij zich bezig met protesten, die bij alle waardigheid en eerbiedwaardigheid steeds onvruchtbaar zijn, tenzij zij door het hoogste recht worden geboden.
Juist in deze opmerkelijke omstandigheid lag zijne kracht. Hoe de kanselier toornde, hij kon Windthorst ook geen seconde lang van zijn standpunt: het recht, verdringen. Dat prikkelde tot heftigen, altijd machteloozen strijd.
In éen opzicht - maar dit opzicht beheerscht de wereld - in éen opzicht was Windthorst de meerdere van Bismarck. Hij kende de werkelijkheid zoo goed ala deze; hij aanvaardde de realiteit evenzoo als deze meester der Realpolitiker; hij hield rekening met de dingen, die men ziet als bestond er niets anders voor hem.
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
Maar dit kennen, dit aanvaarden, dit rekening houden, geschiedde in het licht en onder de leiding van eeuwige beginselen, die de hoogste dingen zijn. De beginselen van Bismarck, hoe hoog en krachtig ook, zijn van de orde dezer wereld en dezes tijds; de kanselier is als de Napoleon in Potgieter's ‘Revue in het Bois de Boulogne’:
‘Wanneer hij opwaarts zag, hij zou haar gints zien zweven
In 't hoog azuur, op gouden wolk:
en met haar de Waarheid en het Recht. Windthorst zag opwaarts - hij zag niet alleen de idealen, maar ook:
‘Hoe zich de dwinglandij verwart in eigen strikken’.
In eigen strikken, ik herhaal het woord.
Er zijn meer dan twintig jaren voorbijgegaan, sints ik door de welwillende bemiddeling van mijn hoogvereerden vriend Karel van Nispen op het kasteel Middachten de kennis van Windthorst mocht maken. De kleine Excellenz onderhield zich op de eenvoudigste en aangenaamste wijze met den jongen man, die nog veel, neen nog alles te leeren had, want veel te leeren blijft er altijd. Het gesprek liep onder meer over den Kulturkampf, over de lofrede op het algemeen stemrecht door Bismarck gehouden, over den Rijksdag. Opperde Windthorst zelv' de vraag of de kanselier in dien Rijksdag niet een instrument zag tot meerdere centralisatie, tot uitbreiding en bevestiging van het Pruisisch Cesarisme; rees zij zonder te worden uitgesproken bij hem op, ik weet het niet meer, maar dit woord heb ik behouden: ‘alles is mogelijk en men moet nooit den profeet spelen, maan dit durf ik wel zeggen: met den Rijksdag heeft Bismarck zich een blok aan het been gebonden, dat hij ook door ontbinding op ontbinding nooit meer kwijt raakt.’
Indien de Rijksdag een macht geworden is ook tegen de almacht van den kanselier bestand, dan heeft de Rijksdag, dan heeft Duitschland dit aan Windthorst te danken, Hij heeft, zonder op eenig punt het wettig en waarachtig gezach te kort te doen, de kracht van de oppositie uit beginsel getoond. Hij heeft door daden doen
| |
| |
zien hoe een Volksvertegenwoordiger ten overstaan der Regeering 's volks recht, 's volks waardigheid en 's volks belang moet handhaven. Meer dan eenig ander heeft hij ons geleerd, hoe hij de partij vrij moet houden van partijschap en binnen den kring der beginselen aan iedere eerlijke meening een eerlijke en vrije uiting moet laten. Alle parlementaire gaven heeft hij ten toon gespreid, beleid, kalmte, tegenwoordigheid van geest, scherpzinnigheid, alles wat men onder den huiselijken naam van ‘vroeg opstaan’ te samen vat. Maar boven alles was hem eigen een geweten geworteld en gevest in de gerechtigheid.
In den Rijksdag heeft Windthorst met het Centrum den Kulturkampf van al zijn bonten krijgstooi ontdaan en in het tuighuis der verouderde en niet altijd glorieuse wapenen ter rust besteld. Naar menschelijk beleid had de Kulturkampf kans van slagen. Alles wat voor vrijheid of recht kon pleiten, had men tot zwijgen gebracht. Het was een vraag van tijd. De afmatting en de verstomping moesten komen. Ook hier, zij het door andere middelen, zou het woord, gaan gelden: Te Krakau is alles rustig.
Neen, de tribune van den Rijksdag was er nog. En van die tribune klonken woorden, als de kardinaal-aartsbisschop van Keulen in zijn heerlijk boekjen beschreven heeft. Woorden, die het geloof versterkten, de hoop levendig hielden, de liefde met geestdrift vervulden. Woorden, die als lichtstralen en levensvonken uitgingen over geheel Duitschland, over geheel de wereld.
Dat heeft Windthorst van den Rijksdag gemaakt: een bolwerk tegen de overheersching van Pruisen, een vaste wal voor de zelfstandigheid der Duitsche Staten, een vesting voor de vrijheden des volks, een open kampplaats voor het recht der Kerk en de eer van God.
De Rijksdag was voor Bismarck wel een blok aan 't been. En zijn andere, zijn lievelingsschepping, de Duitsche keizer liet hem gaan. Bismarck is gevallen zooals alle Realpolitiker. De wet onder welke zij leven is de wet van Flesko:
‘Der Mohr hat seine Arbeit gethan, der Mohr kann gehen.’
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
Niettemin - het behoeft eigenlijk niet te worden gezegd - heeft Bismarck zijn spoor, zijn geweldig spoor, in de geschiedenis nagelaten. Het wordt steeds duidelijker en zichtbaarder. Ook in de boekenwereld. De Bismarck-litteratuur is een wereld voor zich. Alleen de verzameling zijner redevoeringen en brieven vormt een statige reeks. De uitgaven van Poschinger zullen met de ‘Tischgespräche des Reichskanzlers’ nog niet zijn voltooid. Indien men echter een merkwaardig boek over den Duitschen Thor der negentiende eeuw wil lezen, dan moet men niet lezen Hesekiel, von Koeppen, Busch, Klaczko of zoovele anderen van allerlei aanleg en gestalte, van allerlei taal en zeden, dan moet men niet ter hand nemen de Bismarck-Anthologie van Sailer of ‘das kleine Buch vom grossen Bismarck’, maar iets geheel anders. Men moet dan lezen de rede op den Bismarck-Commers van 31 Maart 1892 in Frankfort gehouden door Felix Dahn. Zonderlinger stuk proza heb ik nooit ontmoet. Zooveel tabaksrook en zooveel schuim van bier zag men nooit in een redevoering belichaamd. De geletterde romanschrijver geeft ons hier een portret van ‘Otto dem Grossen’, zooals geen enkele fantasie het nog had gedicht. Bismarck is voor de staatkundige ontwikkeling van Duitschland eenvoudig de groote Alvader, de Pan, die niet kan sterven. Om hem te malen heeft de zon geen licht genoeg. Geen schaduw is te donker of te vuil om hem, den eenige, beter te doen uitkomen. Felix Dahn schrijft aan de geschiedschrijving der toekomst hare wetten voor. Zóo heeft zij te spreken, op straffe van onwaar te zijn.
Dit is geen spotternij. Felix Dahn is een groot man, een staatsman onder staatsmannen. Ik zal hem niet lastig vallen over zijn herzinnigen afkeer van alles wat niet-pruisisch is, wat naar Polen of Rome zweemt. Ik vind iets ur-germaansch - het germanisme wordt mij onder 's mans hypnose tot behoefte - in zijn toorn over ‘die Expedition eines amtlichen Kreisblattes’, dat een ‘ultramontanes Schandwerk’ te koop biedt, waarin Bismarck de grootste vijand van het Duitsche rijk geheeten wordt: ‘Pfui über solche Niedertracht!’ In verrukking brengt mij een ontboezeming als deze: ‘Hätten alle deutsche Männer es abgelehnt, des lebenden Bismarck
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
Nachfolger zu werden, - nun, dann wäre er heute noch Reichskanzler’.
Et un quart d'heure avant sa mort
Waarlijk, er is hier geen spotternij. Dahn is een man, die in waarheid de evenknie van Bismarck kan heeten. Bleef het u onbekend, dat hij over de uitzonderingswetten tegen de socialisten geheel eenstemmig dacht met den kanselier? En weet gij niet, dat hij te Berlijn gewaarschuwd heeft: geen Kulturkampf of op andere wijze? Sprak hij niet tot de hooggozetenen in den Staat: ‘Setzt keine Bischöfe ab: - denn sie bleiben den Katholiken Bischöfe: - setzt keine Staatspfarrer ein: - denn sie werden den Katholiken nicht Pfarrer; - und glaubt nicht, dass aus dem Altkatholicismus, dieser höchst ehrenwerthen, aber unzureichenden Bewegung - eine deutcsche Nationalkirche wird’. Dit is inderdaad verstandige taal, zooals een roomsche boer ze ook zou hebben gesproken. ‘Man hat die Warnung nicht beachtet’. Ik geloof het gaarne. Maar wat mij prikkelt is de nieuwsgierigheid naar den Kulturkampf van Felix Dahn. Zou deze op Byzantijnsche, of gothische, of Ariaansche wijze gevoerd zijn? Het blijft een geheim. Maar geheim als het is, een mysterie is voor mij het einde van geen enkelen Kulturkampft, ook al wordt hij gevoerd, met alle de technische vaardigheid, die den schrijver van; ‘ein kampf um Rom’ eigen mag zijn.
Bismarck heeft eens Lassalle een ‘vornehme Natur’ en een ‘bedeutenden Mann’ genoemd. Het was in vergelijking met de Epigonen van den agitator. Zelfs in vergelijking zou ik dit oordeel niet onderschrijven. Bij alle onmiskenbaar, bij alle weêrgaloos talent zelfs is Lassalle eenvoudig een lage, gemeene natuur. Het aristokratische in hem is verbasterd en van Israël klinkt uit zijn ziel geen echo meer. Zijn dood werpt een zwarte schaduw over zijn leven. Lassalle is gestorven ter wille van een zinnelijken gril, van een vrouw, die hij zijn ‘Goldfuchs’ noemde en die al deze dingen zelve aan de wereld verhaalt. Zóo sterven is misdadiger dan
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
een zelfmoord. Lassalle behoorde niet meer aan zich-zelven; hij behoorde aan hen, die hij ten strijde geroepen had. Zelfs dit eenvoudigst begrip van trouw ontbrak aan dezen wereldhervormer. Hij had niet geleerd dat voor wie in den maatschappelijken strijd als heervoerder wil optreden, de eerste eisch is: zelfverloochening; de tweede: zelfverloochening; de derde: zelfverloochening.
Van het leven, en het werk van Lassalle kan men zeggen: dit is een weeklage en dit zal tot een weeklage zijn.
Ik heb nu, ter inleiding, lang genoeg over allerlei dingen de pen laten zwieren of liever nog de pen laten besturen door allerlei dingen. ‘Les écrits d'après leur date’ was de aanleiding. Maar juist datzelfde woord verplicht mij nog tot een korte aanteekening.
In enkele van deze opstellen vindt men een soort verlangen, dat wel profetie had willen zijn, naar den terugkeer der monarchie in Frankrijk. In 1871 en de eerstvolgende jaren kon het moeielijk anders. Het scheen zóo onwaarschijnlijk, dat de Republiek in Frankrijk een, zij het dan ook slechts materieele, levenskracht zou bezitten. Vandaar dat men op een betrekkelijken levensduur rekende. Het voorloopige schijnt evenwel op het blijvende dit voor te hebben dat het blijft.
Men moet ook niet vergeten, dat de drager der monarchale overlevering, de Graaf de Chambord, een verschijning was van hooge, zedelijke schoonheid. Hij was een man en een Christen en indien koninklijke zelfbeheersching in den man een waarborg biedt voor wat de Koning zal wezen, dan zou deze een groot Koning zijn geweest. Bij zijn graf voegt niet meer de vraag of hij de geweldige taak had kunnen vervullen. Maar dit eene mag worden gezegd: voor het stamhuis van Bourbon was het een weêrgalooze genade, dat God het in dezen man liet eindigen. Al is de wet der sterfelijkheid voor allen dezelfde, het is nog niet hetzelfde hoe men sterft. De oudste lijn uit Hendrik IV is in een koning heengegaan.
Het was echter reeds spoedig te zien, dat in Frankrijk voor de
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
katholieken een andere staatkunde dan het streven naar het herstel der monarchie noodig was. De staatkunde, die de kardinaal de Lavigerie op zoo heldhaftige wijze heeft ingeleid. Zij is niet alleen de noodige, maar zij is de eenige. In de geweldige worsteling onzer dagen is het niet de vraag of ‘le royaume de St. Louis’ zal herrijzen, maar wel of de Tien Geboden in de wereld zullen blijven. De hoofdzaak is: ‘het Koninkrijk Gods’ en op deze hoofdzaak is al onze kracht te richten.
Maar ik behoor hier iets bij te voegen. Hoe ik ook over fransche toestanden oordeele, voor mij blijft de beste staatsvorm de erfelijke, grondwettige monarchie. Zij is de beste waarborg en de vaste steun voor volksrechten en volksvrijheden. Zij is vereenigbaar met den breedst mogelijken volksinvloed op het beheer der openbare zaak. Ik ga verder. Voor dezen volksinvloed, die zich op staatsrechterlijk gebied in het kiesrecht openbaart, acht ik de monarchie onmisbaar. De monarchie geeft aan haar dragers nog iets anders en meer dan een staatsrechterlijk gezach. Zij is met het volk verbonden door historische en zedelijke banden. Voor haar is het hoogste goed niet het bezit, niet het gezach, maar dat eene, waarop het hoogermenschelijk leven rust: de eer.
In de menschelijke samenleving met name in de staatkundige, is het eergevoel onmisbaar. En het eergevoel heeft geen beter leeraar en geen beter schutsheer, met name in de dagen van bijna onstuimige volksbeweging, dan de op koninklijke wijze gedragen monarchie.
In een volgenden bundel hoop ik van ‘la politique, notre misère’ minder te gewagen.
Dr. Schaepman.
|
|