| |
| |
| |
Opruiming.
Het opschrift van de volgende bladzijden heeft niets dichterlijks. Toch zal hier over dichters worden gehandeld.
Het is daarom plicht deze ‘opruiming’ te verklaren. Misschien komt daarbij nog een goede beteekenis aan het woord.
Ieder, die een weinig in de boekenwereld heeft geleefd engewerkt, weet dat er een oogenblik komt, maar te zeer op het quart d' heure de Rabelais gelijkend. Op de tafel liggen grootere en kleinere stapels boeken. Gelezen zijn de meesten, zijn allen, maar daarmede is de zaak hier niet uit. Lezen is niets, lezen is hier slechts een middel, een voorbereiding. Gij meent dat het eerste en laatste doel van een boek was gelezen te worden? Gij bedriegt U. Aan de meesten - het is waar - wordt het genot van lezen, niets dan lezen gegund. Er bestaan echter enkele menschen, die met lezen alleen hun tol aan het book en zijn schrijver niet hebben betaald. Kent gij die rampzaligen? Vergeleken met hun lot, is
‘des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden’
zaligheid. Weet gij me zij zijn? De ongelukkigen die eenmaal hun pen hebben gebezigd, tot hetgeen men noemt: een kritiek. De letterkundige beoordeelaars, liever nog, zij die eens een beoordeling van een letterkundig werk waagden, zijn misschien zeer groote misdadigers - hun slachtoffers aarzelen niet hen beulen te noemen, beulen die zonder lastgeving van den Hove en naar de regelen van een in willekeur ontworpen Code Pénal geeselen en brandmerken - maar groo-
| |
| |
ter dan hun misdaad is hun straf. Zij outvangen boeken ‘ter recensie!’
Het is eigenlijk een zeer wonderlijk verschijnsel. Niets bewijst beter de onsterfelijkheid der hoop dan dit voortdurend en altijd aanhoudend vragen, bidden, bedelen zelfs om recensiën. Gij hebt nog nimmer een goed woord gezegd; Gij hebt steeds met een zekere onbarmhartigheid een maatstaf aangelegd en de uitkomst verkondigd; Gij hebt U nooit getoond als een vriend van jongeren, maar als een naijverig, trotsch, terugstootend wezen; zou het niet volkomen in de orde zijn indien men U niet langer boeken ‘ter recensie’ zond? Ja, het is nog veel erger dan Gij hier zeggen kunt of durft en toch ... de boeken komen altijd door een recensie vragen. Het is of de schrijvers en uitgevers zeggen: het moet toch ééns mooi weêr worden in dien hoek. Natuurlijk rekent ieder, dat die ééne zonnestraal over zijn boek zal vallen.
Zoo komen don de boeken en men leest, leest .. en legt ter zijde.
Werkelijk, men leest. Er zijn geestige, razend geestige lieden, lieden, die er ‘alles’ van weten en dus met volle zekerheid kunnen zeggen, dat een beoordeelaar eigenlijk zijn boeken nooit leest. Hoogstens snijdt hij ze open. Het schampere, maar zeer juiste antwoord zou moeten liuden, dat hij dan altijd nog meer doet dan zij. Men moet echter nooit schampere antwoorden geven, vooral niet wanneer de inhoud waarheid bevat.
Och, was met het lezen alles gedaan! Maar nu begint de foltering. Men moet beoordeelen, dat is schrijven. Men moet wikken en wegen. Men moet ‘er iets van maken’. Weet men wat dit laatste beteekent? Zalig de onwetenden, roep ik hier, al kunnen zij niet waardeeren wat hun natuurgenooten hebben te zwoegen en te dragen.
‘Er iets van maken!’. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Om in éens alles te zeggen: het einde is dat er niets geschiedt. De boeken komen en worden gelezen en worden opeengestapeld et hic est finis.
| |
| |
Maar de vacantie komt en men moet wat orde scheppen op de werktafel en men heeft een geweten en men heeft fantasie en men heeft geheugen en men herdenkt de heele en halve beloften en men ziet de teleurstellingen en men voelt de verwijten; wat blijft er te doen?
Opruiming houden zoo goed en zoo kwaad als het kan.
Aan het werk dan! Er zal, er moet een opruiming zijn.
Maar ik vrees, ik vrees, dat het een kleine opruiming zal wezen, een kleine, een heel kleine!
Niemand zal het mij ten kwade duiden, dat ik bij deze opruiming begin met de boeken, die mij niet ter recensie, maar ten geschenke gegeven zijn. Mijne lezers zijn evenwel te scherpzinnig om niet te begrijpen, dat dit eigenlijk een verkeerd begin is. Ontkennen baat mij hier niet. Het is volkomen juist; de eigenlijke recensiën maken mij bang. Maar ik gevoel het ook indien ik met deze beginnen moet, begin ik niet. Beginnen is toch altijd beter dan niets doen. Ook heeft de beleefdheid haar rechten, met hoffelijk aangeboden boeken vang ik aan.
De onbekende vertaler der ‘Realistische Schetsen’ heeft sints lang aanspraak op een dankbetuiging en op een welgemeende, een vriendelijke. Hij heeft mij het niet al te kwistig ons toebedeelde genot geschonken om weder eens den vollen rijkdom onzer Nederlandsche taal te mogen en te kunnen bewonderen naar hartelust. Deze ‘proeve van vertaling’ heeft voor mij de waarde van een groot kunstwerk, een kunstwerk, dat een openbaring is van de schoonheid der natuur. Het leven onzer taal openbaart zich hier in al zijn lenigheid, zijn buigzaamheid, zijn bewegelijkheid, zijn smijdigheid, zijn overvloed en zijn kracht. Zulk vertalen is geen handwerk, maar kunst, echte kunst.
Het doet mij zeer leed dat mijn dankbetuiging geen aanbeveling worden kan. Maar hoezeer geneigd al de hooge verdiensten der vertaling te erkennen en te verkondigen, ik kan niet ontveinzen dat de inhoud dezer ‘Schetsen’ geensints op de eer eener vertaling aanspraak maken mag. Hoe roerend de Iersche schets ook zij, weldadig aandoen zal zij niet. Het verhaal van Guy de Maupassant moet door het eenigsints komische der eindontwikkeling het wel wat grove der oplossing doen vergeten.
| |
| |
De vier Italiaansche novellen, zijn bloedig treurig. Al de schetsen, de Iersche uitgezonderd, handelen over grof zinnelijke driften in haar zinnelijkste openbaring.
En welke is nu de waarheid of wil men de realiteit, die in deze schetsen ons wordt geopenbaard? Geen andere dan deze: men kan bijna op ieder mesthoop een parel vinden.
De methode der schrijvers, der dichters indien men wil, is dan de volgende: zij laten het vinden van den parel aan den lezer over; zij schilderen de mesthoopen. Zij schilderen die niet alleen, zij bootsen die na.
Hiertegen komt alle waarachtig schoonheidsgevoel in verzet.
Het realisme is niet alleen in de leer, maar ook in het leven het zonderlingste wat men kan zien. Het beweert de werkelijkheid te verheffen tot de hoogste wet, tot den hoogsten regel der kunst, - het is inderdaad niets anders dan de loochening der werkelijkheid op de onbeschroomdste en dus ook onbeschaamdste wijze.
Of kent men een valscher voorstelling van de werkelijkheid dan deze? Valt er een terugstootender eenzijdigheid te bedenken dan deze eeuwige voorstelling van de leelijke, lage, vuile en vieze natuur? Het is of de zon geen vlakte verlicht, geen eikenlaan vol schaduwen verheldert, geen donkergroenen dennetop verguldt, geen beekjen van diamanten doet wemelen. Neen de zon maakt alleen ellende zichtbaar. Zij zengt het stoppelige veld, zij verdort de rozenblaâren, zij werpt over de vuile plassen paarse en blauwe metaalkleurige tinten, zij doet door het water heen het zinkende kreng bespeuren. Ziedaar de natuur, ziedaar de werkelijkheid! Indien al deze akeligheid u in de woorden van den schrijver zichtbaar wordt, u uit zijn zinbouw tegengeurt, dan heeft hij gezegepraald, dan kan hij zijn dichtpen nederleggen.
Een fraaie werkelijkheid. Maar de zaak krijgt nog een geheel ander karakter wanneer gij het realisme op het gebied van het menschenleven bezig ziet. Gij meent misschien dat hart en geest, gevoel en gedachte nog werkelijkheid zijn? Het zijn op zijn best bijeenkomende omstandigheden. De menschelijkheid openbaart zich alleen door de dierlijke handelingen, door de zinnelijke verschijningen. Om te welen wat hartstocht
| |
| |
is behoeft gij het hart niet meer te kennen; weet gij hoe sommige handelingen geschieden, welke zenuwen, welke spieren daarbij in beweging komen, welke deelen lijden, welke werkingen zichtbaar worden? Dan zijt gij er. Dan hebt gij het hoogste punt der kunst bereikt.
Niet geheel, gij meet alles wat gij zegt kunnen bewijzen, bevestigen met een document humain; gij moet de ziekeninrichtingen en hospitalen van allerlei soort hebben doorloopen, de vuile wasch hebben geteld, niet alleen, maar met oogen en neus hebben beoordeeld; gij moet alles weten en vooral alles durven zeggen, dan verdient gij waarlijk den naam van realist.
O gij goede, gij groote, gij eenvoudige Shakespeare! Gij hebt gemeend en duizenden na u hebben het gemeend dat de dood toch moeielijk meer naar de werkelijkheid kon worden geteekend dan het geschied was in den wanhoopskreet uwer koningin Constantia.
Het is ook een vreeselijke schildering, dat brok:
‘No, I defy all counsel, true redress
But that which ends all counsel, true redress.
Death, death, O amiable lovely death!
Thou odoriferous stench, sound rottenness!
Arise fort from the couch of lasting night,
Thou hate and terror to prosperity,
And I will kiss thy detestable bones;
And put my eye-balls in thy vaulty brows;
And ring these fingers with thy household worms;
And stop this gap of breath with fulsome dust,
And be a carrious monster like thyself;
Come grin on me, and I will think thou smil'st,
And buss thee as thy wife! misery's love,
Al de geweldige fantasie der doodendansen is hierbij te hulp geroepen en gekomen; de oude Orcagna verlangde voor zijn triomf van den dood geen feller trekken, geen zwaarder toon, maar indien een onzer nieuwere realisten zich tot deze beeldspraak had laten verleiden, hij zou zich niet hebben bepaald tot deze dingen; hij had gesproken van de gassen opstijgende
| |
| |
uit de verrotting, van de kleuren, die zich daarop vertoonden, van de verschillende soorten van wormen, te gast gaande op het lijk. Hij had snijkamer- en kerkhof-wetenschap gebracht en de poëzie zou haar vleugelen hebben dichtgevouwen om te gaan weenen op het graf der kunst.
Het moet gezegd: de Novellen van Verga, die ons hier in zoo voortreffelijke vertaling worden aangeboden, zijn niet het slechtste soort realisme, behooren niet tot het hoogste - ? - in deze kunst - ? - Maar de bijsmaak van het grof-zinnlijke is er aan en indien men aan deze stukken uit la Comédie humaine een naam zou willen geven, men zou behooren te spreken van de verdierlijking des menschen. Slechts éene der schetsen draagt een titel, die aan deze gedachte herinnert: de Wolvin. Een scherpzinnig lezer zou even goed de drie overigen met namen uit het dierenrijk kunnen begiftigen. En toch zijn het geen fabelen.
Zou men den heer G. Jonckbloet, die ons na zijn Vlindertjes een bundel Uit eigen en vreemde Gaarde schonk, een realist kunnen heeten? Ik kan, en ik prijs mij gelukkig, aanvangen met de verzekering, dat hij een dichter is. Toch is het zeker dat een zeker realisme bij hem niet kan worden ontkend. Maar het is van een zeer teedere, zeer reine soort. Het neemt in de werkelijkheid den lach en den traan; het meent niet dat de laatste alleen op vuile, gerimpelde wangen moet vallen, de eerste slechts op rood gepuiste tronies goed weêr te geven is. Het heeft niets grofs, niets alledaagsch. Het is mij - mag ik het zeggen? - het is mij een raadsel hoe een onzer gevierdste kunstrechters ter inleiding van Jonckbloet's poëzie heeft kunnen spreken van ‘geurige sukade’ en ‘edelen hollandschen koek’. Dat teekent toch te zeer een Amsterdamsche binnenkamer en een Amsterdamsche ontbijttafel; het is alles heel hetjes, heel lekker, heel keurig, maar de poëzie van den heer Jonckbloet is het niet. Indien men deze dan toch eten wil, dan moet men ze gaan zoeken in de tuinen en in de boomgaarden; hier zijn aardbeziën en kruisbessen, kersen, heerlijke blonde vleeschkersen, perziken zelfs.
| |
| |
Er is in de gedichten van den heer Jonckbloet een frischheid, een natuurlijkheid, die altijd aangenaam aandoen, diezelfs bekoren, daar waar de dichter niet zoo geheel en al en alleen zich zelve is. Want, het mag gezegd worden, zij, die sommige van deze stukken ‘Genestetjens’ noemen, zijn nog geen kwaadsprekers. Maar er zijn Genestetjens en Genestetjens. Die van den heer Jonckbloet zijn geen maantjes, maar vrije sterren, met een eigen licht en een eigen baan.
Ik bemerk, dat ik hier met iets bezig ben, dat ik nog wilde uitstellen. Voordat ik de richting van den heer Jonckbloet tracht aan te geven, moet ik een woord zeggen over zijn taal, zijn stijl. Los, gemakkelijk, vaardig, loopt, springt, dartelt zijn vers; zijn taal is gepast naar het onderwerp, hoog en statig of eenvoudig en gemakkelijk; over het geheel, altijd zuiver en rijk.
Een drietal gedichtjes mag deze uitspraak bevestigen:
Het meest.
Van welk der blonde kopjes,
Zoo lief, schoon wel eens stout,
Van welk der blonde kopjes
Mama het meeste houdt? ...
Vraag 't vogeltje wiens nestje
Ginds wiegelt op den wind.
Welk kleintjen uit het nestje
Zijn hartje 't meest bemint!
De zonne, die de bloempjes
Penseelt in beemd en gaard,
Op welk der kleine bloempjes
Zij 't liefst van allen staart!
Een van het vijftal kleintjes
Een ander in zijn trekjes
| |
| |
Een is het schoonst van 't nestje,
Een munt er uit door geest,
Een is het jongst van 't nestje;
Ma houdt van elk het meest!
Het sterfbed mijner moeder.
Ik drukte haar de hand; zij sloeg hare oogen
Vol liefde op 't kruis bij 't naadren van den dood,
Terwijl haar lippen zachtkens zich bewogen
Voor 't laatst gebed dat uit haar boezem vlood.
Ach, toen herrezen voor mijn oog haar zorgen,
Te vaak helaas, met koudheid slechts beloond,
Haar duizend goedheên, te avond en te morgen
Zoo liefdevol, zoo hartlijk mij betoond!
O Moeder, 't was me een uur van diepe smarte,
Toen hulpeloos gij neerlaagt op uw spond'
En al de liefde van mijn dankbaar harte
Onmachtig aan uw zijde stond! ...
Hoe komt het?
Hoe komt het, dat bijwijlen
De liedjes vlug als pijlen
Trots likken, schikken, zwoegen,
Geen denkbeeld zich wil voegen
Die 't lied der nachtegalen
Waarom het woud soms zwijgt -
| |
| |
Hoewel geen stormen bruisen
Maar Zefir's lieflijk suizen
De bloesemzee doet ruischen
Waar de ambergeur uit stijgt!
‘Een nachtegaaltje dragen
Is 't beestje daar, zoo springt het,
Zoo huppelt en zoo zingt het
En op hun speeltuig klinkt het,
Het lied van vreugd of smart.
Maar vlood het diertje henen,
Hun zangertje is verdwenen;
Vergeefs dus of zij weenen
Het schalkjen is gevlogen
Der gave waar ze op bogen
Aan een aandachtig lezer zijn de tekortkomingen niet ontsanpt. Het woord is somtijds kouder dan het gevoel en men zou wel wenschen dat de verzen wat flinker, forscher, vaster ineengeschakeld waren. In andere stukken ontdekt men meer dergelijke vlekjes; het is onmogelijk een drukfout te laten staan als ‘Macauly’ en dat nog wel in een satire. Is dit vitterij, welnu, meent gij niet, dat waar er sprake is van een ‘paleis’ voor hem opgericht men niet van ‘eedlen Vondel’, maar van den ‘Koning Vondel’ spreken moet?
Er is soms in deze verzen iets onafgewerkts, neen, dat is het woord niet, het is iets haastigs. Het ontbreekt nog aan het besef - men wint het eerst met de jaren - dat hetschrijven van verzen een groote vastheid van hand, een groote justheid van woordvoeging en scherpte van uitdrukking vordert. Men begrijpt niet dadelijk dat ook de molligste ron-
| |
| |
ding vast omlijnd moet wezen en dat het zwevende wolkje een kantige grens heeft. Ziehier een voorbeeld. De heer Jonckbloet zegt van een wilde zwaan, die met gebroken vleugel op een rots midden in de zee nederzinkt en haar zusteren niet naar het Zuiderstrand kan volgen:
‘Wat baat haar of daarginder
De palmen bloeiend staan?
Wat baat haar of door 't loover
Er ontbreekt iets in deze stroof. Door welk loover gaan die lentekoeltjes? Nu ja, - neen, niet, nu ja. De vraag moet niet kunnen rijzen. In deze korte verzen is de herhaling: ‘wat baat haar?’ van geen beteekenis; men moet eenvoudig lezen:
‘Of door haar wuivende takken
en misschien was het best de strofe geheel om te zetten:
‘Reeds dragen dartel de golven
Wat baat haar of daarginder
De palmen bloeiend staan.’
Ik geef het gaarne voor beter.
Het is een opmerkelijk feit, een verschijnsel, dat sommige spotters met de edele kunst van verzen maken, wel eens tot nadenken mocht nopen, hoe gemakkelijk namelijk men in verzen de kluts kwijt raakt en alle zinverband vergeet. De heer Jonckbloet schreef de drie volgende strofen:
‘Een fijn maar koud gelaat, van wolkjes vaak betrokken,
Waarop slechts nu en dan een schuchter lachje speelt;
Een voorhoofd, koel omhuifd van doffe en bleeke lokken
Met zwier noch kronkeling bedeeld; -
| |
| |
Een oogslag, uit wiens diep geen vroolijkheid, geen vrede,
Maar fletse weemoed staart of strakke mijmerij;
Een ziel, door moeders dood bij 's levens eerste schrede
Gedoemd ter lijdenswoestenij; -
Dat alles weegt zoo zwaar, zoo bitter zwaar op 't harte!
Dat alles vestte bij het diep beklaagbaar kind
Het folterend besef, een bron van staage smarte:
Men zal mij gereedelijk toegeven dat het zinverband hier zeer ver te zoeken is. Indien wij weten wat de dichter zeggen wil, dan is het omdat wij het wel willen weten. Maar wat wij uit zijn woorden verstaan zegt hij niet. Wat is ‘dat alles’, dat ‘zoo zwaar, zoo bitter zwaar op 't harte’ weegt? Zooals het daar geschreven staat heeft men de keus tusschen het gelaat, het voorhoofd, den oogslag en de ziel. Deze zelfde dingen, ‘dat alles’ vesten een folterend besef; zeer zonderling. Het is goed, het is voortreffelijk bedoeld; wat zwaar op het hart weegt zijn de gevoelens, waarvan de geschetste trekken spreken. Maar het zou voorzichtiger geweest zijn dat alles duidelijk te zeggen. Het zou de voorkeur verdiend hebben in de twee eerste strofen niet van de ziel te gewagen of te zeggen: verraden zij geen ziel, enz.?
Ik geloof dat ik den schoolmeester begin te spelen, maar dat verwijt moet ik mij laten welgevallen. Het behoort tot de letterkundige zeden van onzen tijd, dat men in niets het ware midden houdt, de poëezie gaat bij den éen op in het smeden van verzen, bij anderen in het volgen van wat men de geestdrift noemt. Omdat een enkele vorm van onregelmatigheid fraai is, moet men de onregelmatigheid, niet tot regel gaan verheffen. Het zou, iets fraais geven, indien de Fransche dichters hun verzen uit éen lettergrepige woorden gingen samenstellen omdat Alfred de Vigny het welluidende vers heeft kunnen schrijven:
‘Ils sont petits et seuls ees deux pieds dans la neige.’
Ik schrijf ten algemeene nutte een paar regels uit Théodore de Banville's Petit Traité over:
| |
| |
| |
Licences poétiques.
‘Il n'y en a pas.
‘Le premier qui imagina d'accoupler ce substantif licence, et cet adjectif poétique a créé et lancé dans la circulation une bêtise grosse comme une montagne, et qui, par malheur, ne s'est pas borné à accoucher d'un seul rat! Comment et pourquoi y aurait-il des licences en poésie? Quoi sous prétexte qu'on écrit en vers, c'est à dire dans la langue rhythmée et ordonnée par excellence, on aurait le droit d'être désordonné et de violer les lois de la grammaire ou celles du bon sens!’
De heer Jonckbloet heeft ons eenige vertalingen geschonken, die ik niet onopgemerkt voorbij mag laten gaan. Zeer velen zijn voortreffelijk en verraden echten dichterlijken zin. Maar terwijl ik hier te doen heb met een mij vriendelijk aangeboden boek mag ik geen aanbeveling schrijven, moet ik bemerkingen ten beste geven. Zou ik dan den heer Jonckbloet mogen vragen of hijzelf bij nader inzien niet gelooft de verzen van Thomas Moore hoe aantrekkelijk ook, toch juist niet de geschiktste ter vertaling zijn? Het is zoo moeielijk om in Hollandsche verzen deze wild freshness en deze wild sweetness over te brengen. Op het wilde komt het hier aan. Tommy is rijk, is dartel, is gevoelig, is teeder, is hartstochtelijk, maar Tommy is boven alles wild. Tommy speelt met beelden als slechts weinigen hebben gedaan, de eene figuur springt bij hem uit de andere voort; zijn beeldenspel heeft iets van die dartele kindergroepen aan spiegellijsten en candelabres: zij houden elkander vast en grijpen elkander, een chaos van rond en malsch gevormde weelde. Niet waar? Gij zijt niet veel ongelukkiger geweest dan Potgieter met die vier eerste regels van ‘Erins Harp’, maar zeker niet gelukkiger:
‘Maar ik, vol van fierheid, ik slaakte die kluister,
En gaf al uw snaren het zonnelicht weêr;’
zegt gij; Potgieter vertolkt:
‘Toen ik trotsch op uw schoonlieid u slaakte uit uw kluister,
Al uw snaren hergaf aan licht, vrijheid en zang!’
| |
| |
maar Thomas Moore zingt U beiden voor:
‘When proudly, my own Island Harp, I unbound thee,
And gave all thy cords to light, freedom and song!’
wie uwer heeft ook maar durven pogen om dat hoog hartstochtelijke:
terug te geven; er trilt een wereld in.
Nog een andere bemerking. De heer Jonckbloet heeft ons de vertaling geschonken van een wonderheerlijk kerstliedje, door den H. Alphonsus Maria de Liguori gedicht. Aan den voet schrijft hij: ‘Ter rechtvaardiging van deze of gene ietwat naïeve uitdrukking plaats ik hier het oorspronkelijke des H. Alfonsus.’
Dit is niet voorzichtig. Immers indien aan de vertaling iets ontbreekt dan is 't het naïeve. In de Canzoncina van den H. Alfonsus hoort men de Naturlaute van bovennatuurlijk geloof en bovennatuurlijke liefde; de vertaling is geheel en al in rhetorischen trant. De naïeveteit bestaat niet in verkleinwoorden. Het
wordt geheel iets anders wanneer men zingt:
‘Grodlijk kind, de lust, het leven,
Ja het al van mijn gemoed!’
het streelende:
is bevroren in:
van het allerliefste ‘o ninno mio’ hoort men niets, en wanneer de bekoorlijkste stroof van allen:
‘Deh mio bello e puro agnello,
A morire per te, rispondi, io penso;’
| |
| |
vertaald wordt:
‘Zeg mij, zeg mij teeder schaapje,
Waarvandaan die trek van smart?
Waarop peinst gij in uw slaapje?
'k Peins dat ik voor u zal sterven, antwoordt mij uw minnend hart.’
dan, ja, dan vermag ik hier met den besten wil ter wereld geen naïveteit te ontdekken; ik zie slechts .... een zeer stijf en houterig schaap.
Laat ons eerlijk zijn. Indien alle deugden hare gebreken hebben, er zijn ook gebreken, die deugden kunnen zijn. Zonder dezen eenigsints rhetorischen aanleg had de heer Jonckbloet onze letteren niet verrijkt met die boven mijn lof verheven vertaling van Lamartine's bonaparte. Men zou geneigd zijn te zeggen: hier worden dichter en vertaler éen. Hier is inderdaad de breede, statige, majestueuse gang van Lamartine's verzen, die rondgaan in lange, slepende mantels van purper met hermelijn omzoomd.
‘Was het’, heeft Potgieter eens gevraagd, ‘was het naar Manzoni's Il Cinque di Maggio, in Morte di Napoleone, dat Lamartine de 33ste zijner Méditations dichtte? Zoo ja, dan zij den lezer de beslissing gelaten, of de meerdere piëteit van den Italiaanschen, al dan niet door den grooteren poëtischen rijkdom van den Franschen dichter in de schaduw wordt gesteld.’
De heer Jonckbloet heeft ons de gelegenheid geboden die beslissing te geven. Hij heeft ook Manzoni's ode in Nederlandsche verzen bewerkt. Zou hijzelf echter niet de eerste zijn om te erkennen, dat Manzoni naar zijne vertaling niet mag worden beoordeeld? Hoe getrouw deze vertolking ook schijne, op haar is het Traduttore Traditore, maar te zeer toepasselijk. In de ode van Manzoni is de bouw der strofe, de val van het rijm, de aaneenschakeling van stroof en tegenstroof van groote beteekenis. Het eerste en het derde vers staan, het tweede en vierde slepen. De vijfde en zesde regel van iedere stroof vinden eerst in den vijfden en zesden regel der tegenstroof haar rijm. Dit geeft aan den bouw der geheele ode een vastheid, een adel, bij liturgische gestrengheid af.
| |
| |
Dit heeft nog slechts betrekking op de smederij, voeg nu daarbij de stoute, forsche, maar onvergelijkelijk sobere teekening, de kracht waarmede alles is saâmgedrongen, terwijl het toch den breedsten en machtigsten indruk achterlaat.
Ik maak er den heer Jonckbloet geen verwijt van, dat hij in zijn vertaling niet is geslaagd. Bij het vertalen dezer ode heeft zelfs Goethe in het lot gedeeld van den held:
De ode van Manzoni is een éenling. Zij is van de soort dier hoogedele hieratische beelden uit den Griekschen voortijd, de kunst van Lamartine is de kunst van Canova.
Men ziet reeds dat het zijn moeielijkheid heeft het talent, de dichtgave van den heer Jonckbloet juist te beschrijven. De eigenlijke moeielijkheid schuilt echter hierin, dat hij het ons nog niet ten volle heeft getoond. Ik zou zelfs geneigd zijn te zeggen, dat het niet op voller, maar meer op eigen toon spreekt in de Vlindertjes, dat het in den tweeden bundel meer rijkdom, in den eersten meer karakter toont. Men heeft nu naast een zeer prettig en lief-gevoelig realisme een onmiskenbare neiging tot romantische kleur en toon, - alleen een romanticus vertaalt op zoo fraaie wijze het lied der Zeeroovers; ik ben zelfs overtuigd dat de heer Jonckbloet in eigen gaarde even fraaie bloemen vinden kan als die uit den tuin des heeren Kreiten overgebracht. Terwijl de ernstige overweging altijd volgt is toch de luimige waarneming niet uitgesloten en zoo mengen zich meerdere dingen, een gelukkig vallen in den klassieken toon en een natuurlijke neiging tot losser vorm in deze bundels dooreen. De heer Jonckbloet moet het er op wagen en geheel dichter zijn. Hij moet zich eens geheel te zien geven en dwepen en lachen naar hartelust. Minder vertalingen, roep ik hem toe, vertaal alleen ter oefening. Zie de werkelijkheid aan en geef ons haar terug als dichter; gij vermoogt het. Maar onthoud bovenal de harmonieuse les ons door ‘le bon Théo’ nagelaten:
| |
| |
Comme un soulier trop grand
Que tout pied quitte ou prend.
Tout passe, l'art robuste,
. . . . . . . . . . . . .
Les dieux eux-mêmes meurent
Mais les vers souverains,
Plus forts que les airains.’
Indien men een realisme verlangt van de goede soort, een realisme vol geest en poëzie, even waar als waardig, even teeder als hartig, een realisme, waarbij het teekenachtige niets te kort doet aan het gevoel, en de schoonheid de werkelijkheid niet schaadt, dan behoort men zich het genot te gunnen eener kennismaking met het ‘Kriekende Kriekske’ van B. van Meurs.
De heer van Meurs is een kundig en keurig letterkundige, een geestig en gevoelvol dichter, een onovertroffen vertaler. ‘Germania's dichtbloemen’ leggen van het laatste getuigenis af; de titels waardoor hij op de vorige hoedanigheden aanspraak kan maken, zijn bekend. Zijn meesteerstuk echter is het ‘Kriekende Kriekske.’
Het is niet zoo gemakkelijk als men zich voorstelt om in de een of andere gewestelijke taal gedichten te schrijven. Het geestige wordt ligt boertig, het gevoelige sentimenteel, het eenvoudige plat, het edele gekunsteld. Men is aan de voortdurende neiging blootgesteld om met den vorm een handje te lichten. Met het rijm en de maat behoeft men het zoo streng niet te nemen. Een zekere slordigheid is gratie en zoo voorts. Al deze schijnbaar onvermijdelijke gebreken zijn bij den heer van Meurs verre te zoeken. Zijn vorm is keurig, zijn rijm is vlekkeloos, geest en gevoel zijn bij hem van de eêlste soort.
| |
| |
Men kan het geheele boekjen doorbladeren en men zal op iedere bladzijde iets treffends, iets verfrisschends, iets joligs vinden. ‘Een dubbel feest’ is een dier trekken uit het volksleven, wier heugenis met teedere vroomheid wordt bewaard; ‘Onder 't appelen schillen’ is een onoverteroffen binnenhuisje; ‘Allerzielendag’ in zijn roerenden eenvoud een volledig tooneeltje met slechts ééne figuur. ‘Sinter-Klaassurpries’ doet u tranen lachen; ‘Vader en dochter’ verdrijft alle pessimistische visioenen, zelfs dat van Jacob van Gelre, en ‘De waarzeggende kwartel’ is eenvoudig onvergetelijk. Ik hoor het nog uit de Katholieke Illustratie voorlezen door onzen eersten parlementairen redenaar; alles kwam tot zijn recht behalve de Betuwsche tongval; maar welk een gejuich, welk een geschater, en hoe haastig werd de briefkaart met breede forsche trekken beschreven, den dichter een hulde en een groet. Ik hoor nog de nauwelijks achter mij gesloten deur weêr opengaan en over het pleintje heen: ‘Vergeet de briefkaart voor van Meurs niet!’ - of men zulk een gewichtige bestelling vergeten kon!
Het zou een genotrijke arbeid zijn bij ieder stukjen uit het ‘Kriekende Kriekske’ een teekenend woord te voegen, maar men heeft geen recht op zulk, zij het dan ook geestelijk, Epicurisme, wanneer men opruiming houdt. Ik wil mij echter het genoegen niet ontzeggen hier een gedichtjen mede te deelen, dat in dichterlijk gevoel gelijken heeft, maar in verfijnde wreedheid en bloedigen spot door niets wordt overtroffen:
Een aokelige uutkomst.
Het staon viel haor wâ lastig,
Zoo dik was ze en zoo vet.
Goed eten, drinken, slaopen -
En liet heur zusters zurgen
Veur 't melk- en bottervat.
| |
| |
Ze wreef heur witte tanden
Heur groote, zwarte-kiekers
Staroogden mooi en klaor.
Daor zal ze straks ien hupplen
Met kelfkes vrij en blij,
Dan zal haar lieflijk koestren
Dan zal ze 't rammlen heuren
Van de emmers blank gegchuurd,
En 't gonzen van 'et bietje
Dat uut de bluumkes puurt.
Dan zal ze zich gaon spieglen
En zich ien slaop doen zingen
Deur 't kwaokend kikkerlied.
Zoo lei ze op 't stroo te droomen.
Toen sprong ze op ens umhoog,
En loeide van verlangen -
Ze kreeg iets goeds ien 't oog;
De staldeur wierd geopend ...
Wâ dit veur uutkomst gaf?
Een Jood bracht Mie naor 't slachthuus
En snee den hals haor af.
De heer van Meurs heeft in een zeer aardig versje ons den titel van zijn bundel verklaard en tevens zijn muze getoond:
Ik heurde ien 'et boschje de nachtegaol slaon,
De leuwrik umhoog tierelieren -
En 'k zei tot mien Zangster: zeg, durfde die aon?...
‘Nee! (zei ze) dâ durf 'k nie prebieren!
| |
| |
‘Maor luuster, hoe 't krieksken ien 't weiland kriekiekt...
‘Kiek, dâl's 'n gezang waor 'et miene op geliekt.’ -.
Allo! (zei ik) zing dan zoo'n deuntje, maor fiks!
Een kriekende krieksken is beter as niks.
Indien ik voor deze Zangster een beeld mocht kiezen, ik zou haar zien in een dier beminnelijke lentefiguurtjens van L. Knaus, een dier aardige kopjens met goud-roode wangen, lange gouden wimpers en donzig gouden haar, met hetzwartestoffen mutsjen van getuit fluweel omzoomd, met den hagelwitten halsdoek en het keurige rokjen: ten halve lijve, als groeide 't er uit, uit het veld met bloemen opkomend, debloemen garende, ons die bloemen aanbiedende met een lach even helder als de dauw, die de geuren nog frisscher, dekleuren nog riiker maakt.
Ter afwisseling zou hier de recensie kunnen volgen van een boek dat ‘ter recensie’ werd aangeboden. Het lust mij echter eens mijn vrije aandrift te volgen en een woord te zeggen over: ‘Bombono's, een Satire door Willem Paap.’
Ik zou onoprecht zijn, indien ik niet zeide dat ik van dit boekje nog al venwachting had. De titel klonk veelbelovend en de omslag was niet onaardig. Zelden zijn al de vertoogen over den uiterlijken schijn zoo ten volle bewaarheid; ik ben bedrogen, maar bedrogen!
De satire is niet de hoogste kunst, maar zij eischt zekere hoedanigheden, en die hoedanigheden eischt zij onverbiddelijk. Er moet toorn zijn en verontwaardiging, er mag overdrijving wezen. Een gezonde frissche waarneming en een onbeschroomd, maar even frisch teruggeven van de werkelijkheid mag niet ontbreken. Maar de eerste voorwaarde van iedere satire is: geest; de tweede: geest, en ook de derde is: geest. Zonder geest, zonder vernuft geen satire. Deze schotel moet gezouten zijn met milde hand, en zoo de hand maar mild is zal men niet te kieskeurig gaan twisten over attiesch of keukenzout.
Een korrel zout is in deze satire niet te vinden. Het is allesvervlogen en zouteloos zout.
| |
| |
Het is misschien onmogelijk een boek te vinden zoo vol van versleten kunstjes. Al deze poppen zijn uit koude kasten, ze rammelen van lamlendigheid. Niet alleen zijn ze oud en versleten, maar ze zijn zelfs niet schoongemaakt of opgepoetst, de duimen van allerlei vertooners staan er op. Daar zijn de pedante, blufferige, kleingeestige geleerden: daar zijn de opgeblazen zwetsers en de onhandige, bedeesde dichters; daar zijn waarlijk de samenspannende en toch ijverzuchtige neven; daar is het dochtertje dat piano speelt; daar is, zoo waar, ook neef de Minister. Zou de Hollandsch sprekende Duitscher ontbreken? Het mocht wat, hij is er in heelen lijve. Akelig, akelig!
In dit geheele boekje is geen stuk werkelijkheid en geen zweem van kunst. De auteur brengt ons in vervelend gezelschap, maar niemand verveelt ons zoozeer als hij. De voorstelling van een vervelend gezelschap waaraan waarachtige kunst besteed is, is nooit vervelend.
Dit mag ik zeggen: noch ons Middelbaar, noch ons Hooger Onderwijs vinden in mij een bewonderaar. De inrichting komt mij voor verkwistend te zijn en ondoelmatig; de beginselen, van welke men daarbij uitging zijn de mijne niet. Over het personeel in het algemeen genomen zal ik de lofbazuin niet steken. Maar de voorstelling door den heer Willem Paap gegeven is eenvoudig een leugen. Wanneer men satires schrijft heeft men niet te doen met uitzonderingen, maar met een min of meer algemeenen, met een sprekenden trek. Het kwaad waartegen men strijdt, de zwakheid, die men bespot. neemt de eerste plaats in onder Gods vrije zon. Zij dreigt alles te verdringen. Welnu indien er leeraren en professoren bestaan van de soort door den heer Willem Paap geteekend, dan zijn zij uitzonderingen. Voor het oogenblik durf ik nog te meenen, dat zij zelfs als uitzonderingen niet bestaan.
Een Minister als Bombono de Leuterville is te onwaarschijnlijk om bespottelijk te zijn.
Niet op éen zinsnede wil ik den heer Paap doen hangen, ik leg er mijn lezers vier voor, de vier, die het boekje openen.
| |
| |
‘Ik wensch den lezer in kennis te brengen met het geslacht der Bombono's en met eenige zijtakken van de familie, de Puto's, de Loki's en de Bosco's.
Wat de genealogie van dit geslacht betreft, ben ik niet ongenegen, God zelf voor den eersten Bombono te houden. Naar veler gevoelen immers ging hij wat al te permantig aan Mozes vertellen, dat zijn werk goed was, en dat hij in een ommezientje van zes dagen een prachtvolle schepping had tot stand gebracht.
Beschouwt men de zaak uit dit oogpunt - dat is wel wat oogpunterig gestileerd, maar wijl ik in deze vertelling door nieuwe beeldspraak geen aanstoot wil geven aan onze officieele ‘letterkunde,’ zal ik nu en dan uit het een of ander oogpunt gaan kijken, of op het een of ander standpunt gaan staan, of mij op het een of ander terrein gaan bewegen - beschouwt men, zei ik, de zaak uit dit oogpunt, dan is de heer Glauco Bombono, de hoofdpersoon van ons verhaal, een man van goddelijken oorsprong.’
Om met de laatste zinsnede aan te vangen, is het mogelijk geestiger te zijn?
Men gevoelt onmiddellijk dat men hier te doen heeft met een meester van den stijl, met een dichter rijk aan nieuwe en vernuftige vonden. Hij is in het bezit van ‘nieuwe beeldspraak’, een niet alledaagsche verschijning. Hij zal de officieele letterkunde niet stooten; welk een genadige goedheid, hoe erkent men in dit nederbuigende, dit goedaardige den leeuwenaard van het genie. Welk een oorspronkelijkheid vlamt er uit dat ‘oogpunterig’.
Wat echter de meeste bewondering verdient is - ik moet er op terugkomen - die ‘officieele Letterkunde’. Misschien meent iemand dat dit een openbaring is, daar hij tot nu toe niets van haar bestaan vernam. Gerechte hemel, hoe! Deze ‘officieele letterkunde’ regeert, verdrukt, verplettert ons. Zij vult de veertig leunstoelen onzer Académie met haar volgelingen en trawanten. Maar gelukkig hebben wij nog den quarante et unième fauteuil. Neen, wij hebben meer. Deze eenenveertigste fauteuil - zoo zegt zijn geschiedschrijver - ‘serait destiné à tous les glorieux de la poésie et de la prose que l'injustice des hommes ou la malice des choses proscrirait de l'Académie,’ Hij zou dus niet passen voor den heer Willem Paap. Neen, den heer Willem Paap voegt iets beters
| |
| |
dan een leunstoel, hem voegt een troon. Immers in de donkere middeneeuwen mochten de narren en de zotskappen op den troon plaats nomen als de meester er niet was.
De goedwillige lezer zal het als een verdienste aanrekenen, dat ik mij nog de moeite gaf een woord te wijden aan een man, die de walgelijke lafheid in de tweede en derde zinsnede ten beste gaf. Waarlijk, die ontbrak nog. Een godslastering bij wijze van een geestigheid ... de Nederlandsche Letterkunde mag roem dragen op dezen jonger. Het scheppingsverhaal uit ‘Genesis’, aan hoeveel zoogenaamde wetenschappelijke kritiek ook onderworpen, was tot heden als dichterlijk monument onaangetast. Maar de dichter Willem Paap verscheen en Genesis was geoordeeld.
De heer Willem Paap gaat nu de wereld rond, in het zalig gevoel, dat Voltaire en Diderot, dat Vogt en Strauss, dat Carducci en Richepin hem deze verhevene geestigheid benijden. Hij gevoelt dat de geest van Heinrich Heine hem toelacht, hem gelukwenscht...
Heine... Het is mij of de eeuwige lijder mij de vermagerde hand op den schouder legt, een boek voor mij neêrwerpt en mij toeroept: ‘ik medeplichtig aan de ploertigheid van Willem Paap... Lees, lees!’
En, waarlijk, ik lees in het dagboek uit Helgoland, onder dagteekening van 29 Juli 1830, in den eigen stijl van Heine, in dien stijl waarin het plat gemeenzame op het onbereikbaar verhevene nog voller licht moet laten vallen:
‘Ich habe wieder im Alten Testamente gelesen! Welch ein grosses Buch! Merkwürdiger noch, als der Inhalt, ist für mich diese Darstellung, wo das Wort gleichsam ein Naturprodukt ist, wie ein Baum, wie eine Blume, wie das Meer, wie die Sterne, wie der Mensch selbst Das sprosst, Das flieszt, Das funkelt, Das lächelt, man weisz nicht wie, man weisz nicht warum, man findet Alles ganz natürlich. Das ist wirklich das Wort Gottes, statt dass andere Bücher nur von Menscheuwitz zeugen. Im Homer, dem anderen groasen Buche, ist die Darstellung ein Produkt der Kunst, und wenn auch der Stoff immer, eben so wie in der Bibel, aus der Realität aufgegriffen ist, so gestaltet er sich doch zu einem poetischen Gebilde, gleichsam umgeschmolzen im Tiegel des menschlichen Geistes; er wird geläu-
| |
| |
tert durch einen geistigen Process, welchen wir die Kunst nennen. In der Bibel erscheint auch keine Spur von Kunst; Das ist der Stil eines Notizenbuchs, worin der absolute Geist, gleichsam ohne alle individuelle menschliche Beihilfe, die Tagesvorfälle eingezeichnet, ungefähr mit derselben thatsächlichen Treue, womit wir unsere Waschzettel schreiben. Ueber diesen Stil lässt sich gar kein Urtheil aussprechen, man kann nur seine Wirkung auf unser Gemüth konstatiren, und nicht wenig mussten die griechischen Grammatiker in Verlegenheit gerathen, als sie manche frappante Schönheiten in der Bibel nach hergebrachten Kunstbegriffen definieren sollten. Longinus spricht von Erhabenheit. Neuere Aesthetiker sprechen von Naivetät. Ach! wie gesagt, hier fehlen alle Maszstäbe der Beurtheilung ... die Bibel ist das Wort Gottes.’
Ik zou deze woorden van Heine aan den heer Willem Paap in welwillende overweging willen geven en hem tevenseen weinig elementie verzoeken voor den armen, ouden Bijbel. Maar ik vrees dat onze dichter om dit alles, onder het schudden zijner Ambrosijnsche lokken lachen zal. Daarom bied ik hem een paar andere regels aan; zij vallen in den toon dien de heer Willem Paap over God en den Bijbel aanslaat en dezelfde Heine van zooeven schreef ze Schiller na:
‘Ensetzlich ist's den Leu zu wecken,
Verderblich ist des Tigers Zahn,
Jedoch das Schrecklichste der Schrecken
Das ist der Esel in seinem Wahn,
wenn er ruft: auch ich bin ein Poet, und sein versifiziertes I-a ausstöszt’.
Nu schreef de heer Willem Paap wel geen verzen....,
Bij de verdere opruiming zal ik mijn lezers maar niet tot getuigen wemen.
Neen, niet aldus wil ik eindigen. Tk wensch te besluiten met een hulde aan een echten dichter en aan een dichtstuk van hooge, blijvende waarde. De heer Marcellus Emants heeft op letterkundig gebied reeds een klinkenden naam gewon-
| |
| |
nen, met zijn ‘Godenschemering’, waag ik te zeggen, heeft hij zijn naam voor goed en op goeden grondslag gevestigd.
‘Godenschemering’ is geen gedicht dat ieder lezen kan of lezen zal. Het gaat veel te hoog boven het middelmatige en ook boven de gemiddelde kracht, waarover lezers beschikken. Het is te breed en te diep, de forsche tocht, die door deze zangen waait, is voor velen te onverdragelijk. In zulk een lucht vermag niet iedereen te leven.
Wat in ‘Godenschemering’ vooral treft is de schoone eenheid, die er tusschen de volle, krachtige frischheid en de hoogste kunst bestaat. De Oude Noordsche Godenwereld herleeft in haar eigen verm, met haar eigen taal, haar eigen beelden.
Het is een groot genot met dit gedicht kennis te maken. Ferdinand Immermann heeft aan Gustav zu Putlitz geleerd ‘mit Pietät an jedes nur irgend poetische Werk heranzugehen und sich zuerst doran zu freuen ehe ich anfange zu urtheilen.’ Dit is alleen doenlijk, wanneer het werk niet alleen als dichtwerk zich uitgeeft, maar ook waarlijk dichterlijk is. Het werk van den heer Emants heeft mij zooveel genoegen geschonken, dat ik van de beoordeeling in bijzonderheden afzie. Slechts dit wil ik zeggen: zoolang er zulke liederen worden gezongen heerscht er op den Nederlandschen Zangberg nog geen avondschemering.
|
|