| |
| |
| |
Een merkwaardige redevoering.
Jhr. Mr. A.F. Savornin Lohman, over het hoogste gezag.
Het zal niemand verwonderen dat in dit tijdschrift (Onze Wachter), waarin het beginsel der Vrije Universiteit reeds enkele malen werd verdedigd, een woord van waardeering wordt gewijd aan de redevoering door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, uitgesproken bij de aanvaarding van het professoraat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Deze redevoering geniet het zeldzame voorrecht door een zeer welsprekende, hoewel ongesproken en ongeschreven voorrede ingeleid te zijn. Geen taal gaat boven de taal der daden en geen geloofsbelijdenis is zoo onloochenbaar en zoo onweerstaanbaar als die welke door de werken des levens wordt vertolkt. Het is noch in Nederland, noch elders eene alledaagsche verschijning een man afstand te zien doen van een hoog en eerbiedwekkend ambt, om ter wille van het beginsel, maar geheel vrijwillig, een vrije zaak, een, voor zoover het uiterlijk betreft, alleen op eigen kracht steunende onderneming te gaan dienen. Men behoeft hier niet alleen op de gewone belangen het oog gevestigd te houden. Alleen reeds de overgang van den zetel der magistraten tot den stoel des leeraars brengt een verandering mede in de levensgewoonten van hart en geest, die misschien slechts door weinigen kan worden bevroed, maar dan ook door die weinigen des te hooger zal worden geschat.
| |
| |
De heer de Savornin Lohman heeft een welsprekend voorbeeld gegeven aan het geheele Nederlandsche volk. Dit behoort men te erkennen in een tijd, waarin zulke voorbeelden zeldzaam zijn. Ons volk heeft in zijn leven, zoowel als in zijn muntwezen een dubbelen standaard: het goud, het karakter; het zilver, het nut, de praktijk. Goud is altijd schaars, aan zilver hebben wij steeds overvloed. Velen in Nederland bewonderen de daad van den heer de Savornin Lohman, maar dezelfde velen zullen haar nooit navolgen en wenschen er zich nog geluk mede in naam van het gezond verstand.
Hoe dat zij, het aannemen van het professoraat aan de Vrije Universiteit onder zulke omstandigheden is de schoonste voorrede der redevoering, waarmede het werd aanvaard. Op het gevaar af van onkiesch te schijnen moest dit worden gezegd. In een tijd waarin het volle en vaste geloof in beginselen even noodzakelijk is, als het ontbreken van dat geloof, helaas! onbetwistbaar, voegt het iedere daad, die van beginselvastheid getuigt en van een onvoorwaardelijk vertrouwen in het recht, huldigend te vermelden.
De heer de Savornin Lohman is een van de strijdbare mannen van de anti-revolutionaire partij. Wie het niet wist zou het uit zijn redevoering vernemen. Aan een woord uit den jongsten tijd gedachtig mag men zeggen: een hoogleeraarsambt dat op deze wijze aanvaard wordt is een professorat de combat. Maar ik stel mij voor, dat bij het wederopbouwen van Jeruzalem, toen de Israëlieten het zwaard op de heup droegen, terwijl zij kalk en tooffel hanteerden, ook de Meesters der wet met de hand aan het zwaard de wijsheid des Heeren verklaarden. Zulk een Meester der Wet naar den vorm van onzen dag is de heer de Savornin Lohman.
Men bemerkt het aan zijn stijl. Daar gloeit lets in dezen schijnbaar koelen vorm. Ook zonder de gewone beweging te buiten of te boven te gaan, leeft en trilt in iedere zinsnede een overtuiging, een geloof, een hartstocht, een geestdrift, Het is alles zeer logisch, maar heeft niet een dichter gezegd:
| |
| |
dat ook de bliksem zeer logisch is? Zonder over het geheel juist, door een korten en saâmgedrongen vorm, den naam te verdienen van bij uitnemendheid pittig of kernachtig te zijn, ontdekt men toch steeds in dezen stijl pit en kern; men voelt ze, men proeft ze. Het geheel heeft karakter, mede voor den stijl een onwaardeerbare eigenschap.
Ook de inhoud spreekt van strijd. Geen beschouwing, geen bespiegeling over het Hoogste Gezag, het Woord Gods wordt u geboden, maar een verklaring, een handhaving van dat gezag op tegenstanders berekend, tot tegenstanders gericht. De werken bij het samenstellen geraadpleegd, zijn de Institutiones van Kalvijn, is Ongeloof en Revolutie van Groen van Prinsterer, zijn de geschriften van van Houten en Betz. Dat teekent. Hoe vol ook van rijke en scherpzinnige gedachten, van bemerkingen, die de uitkomsten van lange en ernstige studie zijn, krijgt toch zulk een stuk den toon eener improvisatie. Het spreekt van zelf dat de Bijbel hier niet geraadpleegd is, hij geeft den grondtoon aan.
Indien men den inhoud dezer rede kortelijk zou willen teruggeven, dan zou men kunnen zeggen dat het goed recht der vrije Universiteit hier uit het beginsel wordt afgeleid en betoogd. De vraag: is een wetenschap, is een wetenschappelijk onderwijs mogelijk, die tot grondslag hebben de erkenning van Gods Woord als hoogste gezag, wordt in haar diepen grond onderzocht. Het onderscheid tusschen het oude en het nieuwe Staatsrecht vindt de spreker in het erkennen en in het verwerpen van dat gezag. Zijn stof dan in haar algemeenheid omvattend geeft hij aldus den hoofdinhoud en den gang van zijn betoog terug:
‘Tegenover het gezag der rede stelt de Roomsche het gezag zijner Kerk; de Gereformeerde dat der Schrift. Bij den grooten omvang der stof evenwel laat ik het gezag dat de Roomsche eerbiedigt buiten bespreking, en bepaal mij
10. | tot aanwijzing van den aard zoowel van het gezag der rede als dat van Gods Woord; |
20. | tot weêrlegging van enkele bedenkingen tegen de erkenning van het Woord Gods als hoogste gezag; |
| |
| |
30. | tot het aantoonen hoe de erkenning van dat gezag met vrijheid van onderzoek kan gepaard gaan, en hoe zij op de ontwikkeling van juiste rechtsbeginselen van invloed is; |
40. | tot bespreking van de verbindbaarheid van dat gezag.’ |
Wat zal ik zeggen van de wijze, waarop dit onderwerp verder wordt behandeld? Er komen onder ons oog voortreffelijke bladzijden, die ieder onzer met enkele wijzigingen gaarne zou onderschrijven. Zoolang de strijd gevoerd wordt tegen het uitsluitend, tegen het volstrekt gezag der rede, zoolang de aanval zich richt tegen de rede, die de openbaring of ontkennen of beheerschen wil, zoolang staan wij aan de zijde van den Hoogleeraar der Vrije Universiteit. Maar het is somtijds de vraag of het den spreker helder voor den geest staat, wat de rede is, welke plaats zij inneemt naast en onder de openbaring. Gemeenlijk is men geneigd te zeggen, dat hier een soort van vijandschap tegen de rede heerscht, niet altijd een vijandschap van haat, maar een vijandschap van minachting. Van minachting vooral, omdat de rede door de zonde opgehouden heeft te zijn, wat zij zijn moest. Ja, maar wat moest, wat kon zij zijn? En een andere vraag rijst tevens, heeft men hier alleen te doen met de rede als middel om kennis te verkrijgen, kennis te behouden of worden hier onder rede ook verstaan al die zeer verscheidene en zeer verschillende uitspraken op haar naam geboekt?
Het doet mij leed, dat de heer de Savornin Lohman gemeend heeft bij dit betoog ‘de Roomschen’ ter zijde te kunnen laten. Blijkbaar is het zijn scherpzinnigheid ontsnapt dat ‘de Roomsche’ niet zonder meer het gezag zijner Kerk, dat is het gezag van Schrift en overlevering, tegenover de rede plaats. Hier is het onderscheiden een levenvraag. Tegenover de valsche uitspraken tegenover het misbruik der rede staat dat gezag, voorzeker. Maar overigens staat het boven de rede. In het vierde hoofdstuk der Constitutio dogmatica de fide catholica, op de derde zitting van het Vatikaausche koncilie uitgevaardigd, is de geheele leer der Kerk op dit stuk zonneklaar uiteengezet. ‘Hoewel nu’, zoo luidt het daar onder meer, ‘hoewal nu het geloof staat boven de rede, toch kan er nooit
| |
| |
waarlijk strijd tusschen geloof en rede bestaan, daar dezelfde God, die de mysteriën openbaart en het geloof instort, in de menschelijke ziel het licht der rede heeft ingeschapen. God echter kan zich zelven niet verloochenen, noch ooit met zich zelven in tegenspraak komen. De ijdele schijn van zulk een strijd ontstaat dan ook voornamelijk omdat of de leerstukken des geloofs niet naar de leer der Kerk zijn verstaan of uiteengezet, of de verdichtingen der verbeelding voor uitspraken der rede zijn gehouden.’
Hier liggen al de onderscheidingen, wier bestaan in de Katholieke kerkleer de heer de Savornin Lohman buiten rekening liet, voor de hand. Het onderscheid tusschen geloof en rede; het eene kenbron in de bovennatuurlijke, de andere kenbron in de natuurlijke orde; het eene tot voorwerp hebbende mysteriën, de andere natuurlijke waarheden; het eene kennende door de openbaring, de andere door de eigen werkzaamheid der rede: het eene genade, de andere scheppingsgave. Het onderscheid tusschen de rede, de zuivere schepping Gods en de rede door den zondenval verzwakt, tusschen de rede, die in beginsel ook na den zondenval nog onbedorven is en de rede, die na den zondenval onder den drang der hartstochten, de meesteresse der dwaling wordt. Het onderscheid tusschen het wezen en het feit; tusschen de aangeboren kracht en de verschijning. Nog meer: het onderscheid tusschen de bovennatuurlijke openbaring, dat is de openbaring van dingen, die boven de schepping en de krachten van het schepsel volstrekt verheven zijn, en de openbaring van natuurlijke dingen ter gemoetkoming aan 's menschen zwakheid, is hier aangewezen. Immers de Katholieke Kerk erkent het feit, dat de rede niet door eigen kracht tot de kennis van alle natuurlijke waarheden kan komen, maar zij spreekt het tevens uit, dat deze waarheden toch behooren tot de orde der rede.
Het is zonderling te zien, hoe het over het hoofd zien dezer onderscheidingen den heer de Savornin Lohman tot bijna onverklaarbare uitspraken verleidt. Om te betoogen dat de voorschriften der H. Schrift zeer duidelijk en zeer verstannbaar zijn, deelt hij eenige geboden mede, die zoo niet allen dan
| |
| |
toch voor het grootste gedeelte tot de natuurlijke orde behooren. Hij besluit: ‘Doch waartoe meer? Het gesprokene is meer dan voldoende om aan te toonen, dat ook zonder uitlegger de H. Schrift voor al wie hooren wil duidelijk genoeg spreekt, om een einde te maken aan tal van schoonschijnende redeneeringen op zedelijk en staatkundig gebied, die het gewrocht zijn van de bedorven ‘menschelijke rede’. Die uitspraken staan volstrekt niet onder het gezag dier rede, maar zijn integendeel van de overleggingen der menschen de toetssteen en houden dezen in het rechte spoor.’ - Indien nu de heer Lohman niet elders het denkvermogen een ‘kostelijke gave’ had genoemd, dan zou ik meenen dat hij hier de menschelijke rede in haar wezen bedorven wilde heeten. Nog word ik tot die meening gedrongen; immers de overleggingen der menschen, die toch zielkundig ook niet geheel tot de werkingen der rede kunnen worden teruggebracht, schijnen in haar boosheid de vrucht der rede te zijn. Daarbij, wat is dat onder het gezag der rede staan? Als de rede eene waarheid waarneemt en erkent, dan staat niet die waarheid onder het gezag der rede, maar de rede zelve komt door haar eigen daad, door haar eigen erkenning onder het gezag der waarheid. Wanneer er echter volgens den heer de Savornin Lohman geen rechte rede is, hoe moet ik dan het volgende verklaren: ‘Wel verre van op de menschelijke rede te berusten, strijden die uitspraken veeleer daarmee, soms zijn ze niet dan na lange, bange worsteling als waarheden erkend; en voor zoover wij dit thans doen, komt dit juist daarvan, dat onze rede, sints eeuwen, bewust of onbewust, onder den invloed van Gods woord is gevormd.’. - Het is niet zeer opwekkend te vernemen dat uitspraken als ‘Gij zult niet doodslaan’ en ‘Gij zult niet begeeren iets dat uws naasten is’ veeleer met de menschelijke rede in strijd zijn. Zouden die uitspraken niet op de
rede berusten? Zij berusten op de wet Gods als op haar vasten grond, maar op een wet, die God zelf als natuurwet heeft gesteld. Zij berusten op de rede als haar geboren getuige, op het geweten, ‘the voice of God in the nature and heart of man, as distinct from the voice of Revelation; the internal witness of both the existenee and the law of God’; zooals
| |
| |
Newman het in onvergelijkelijk schoone taal heeft genoemd. Zij strijden met de rede, heet het en zij worden toch, hoe en wanneer dan ook: ‘als waarheden erkend’; wat strijdig is met de rede, met haar wezen, met haar beginselen kan door haar niet als waarheid worden erkend, de zelfverloochening zou zelfmoord zijn. Ook al behoorden de hierbedoelde uitspraken tot de bovennatuurlijke orde, zij kunnen daarom niet met de rede strijden; zelfs het aanbiddelijk en ondoorgrondelijk geheim der menschwording is, hoe hoog verheven ook, niet met de rede in strijd. Gelooven is ook niet als waarheid erkennen, het is als waarheid aannemen op getuigenis, op gezag; het is als waarheid belijden; met het erkennen gaat geen wilsdaad gepaard, bij het geloof werkt de genade in en met den wil.
Het is de invloed van het woord Gods, die onze rede thans deze uitspraken als waarheden doet erkennen; is het ernst met dien klemtoon op het woord thans? Uit het zinverband is moeilijk anders op te maken. Maar wat beb ik dan te denken van de drie eerste zinsneden, waarmede de rede aanvangt; wat heb ik dan te denken van Calvijns uitspraak in het 20ste hoofdstuk van het vierde Boek der Institutiones, in het bekende hoofdstuk de politica administratione? Allen, wijsgeeren en volken hebben als beginsel van Staatsrecht, het recht Gods gehuldigd; hoe konden zij het? Het woord Gods was nog niet tot hen gekomen; de invloed van Gods woord op hun rede is uitgesloten; hoe nu? Voorzeker, in het eerste boek der Institutiones slaat Calvijn soms andere tonen aan? maar hij laat toch ook aan Cicero het woord om van God te getuigen: ‘Ethnicus ille’. Wat mij betreft, ik erken nederig in deze verwarring geen weg te weten. Ik kan alleen aannemen dat het een verwarring is, een verwarring tusschen de rede zelve en het verkeerd gebruik. Mag ik een schertsend woord zeggen? Het komt mij voor, dat hier dezelfde verwarring heerscht als bij den bekenden drinkebroêr, Men maande hem aan matig te wezen en zijn drinklust te temperen. ‘Als ik dorst heb, moet ik drinken’, zeide hij ‘ik kan niet huichelen.’
| |
| |
Het komt mij voor, dat in deze verwarring de verklaring moet gezocht worden van eenige naar mijne bescheiden meening minder gelukkige plaatsen in deze redevoering. Het valt toch niet te ontkennen dat het bewijs niet is geleverd, ‘dat op de meeste, gewichtige punten de Schrift zeer duidelijk en slechts voor éene uitlegging vatbaar is.’ De heer de Savornin Lohman heeft hier al de punten, die de eigenlijke geloofsmysteriën raken, buiten bespreking gelaten. Hij zal de laatste zijn óom te beweren dat deze niet van invloed op onze staatsrechtelijke beschouwingen zouden zijn. De vraag over de verhouding van geloof en rede, van genade en vrijen wil, over de natuurlijke en bovennatuurlijke orde is hier van groot gewicht. De vraag over het wezen, het bestaan, het gezag der Kerk is van niet minder beteekenis. Evenzeer zou het van groot belang zijn te vernemen welke ‘de perken’ zijn, die de H. Schrift ons stelt, bij het beschouwen harer uitspraken, bij het verklaren, bij het in toepassing brengen. Het zou, ik mag het niet ontveinzen, niet onwelkom zijn eens een omschrijving te ontvangen van de Historie, waarvan de rede de uitkomsten bij het onderzoek der Schrift aan de hand der openbaring verkregen heeft te toetsen. Ik vernam gaarne dat ook de Historie ‘het vlammend schrift van den heiligen God’ is. Ik bewonder de uitdrukking, maar de vraag rijst: welke historie? Voor mij, ik erken het gaarne, staat die Historie belichaamd in een levend stuk historie, in een mensch door Gods bijzondere genade daartoe uitgerust en gesteld, in een mensch, die als de drager van Gods Woord de heraut en de tolk is der historie: de Paus. Maar de heer de Savornin Lohman houdt op dat stuk andere dingen; aan welke historie denkt hij hier?
Ik bemerk, dat ik begin te vragen en te vorschen als had de spreker ‘de Roomschen’ niet ter zijde gelaten. De opmerkingen waren evenwel niet tegen te houden; het is niet mogelijk den strijd tegen het ongeloof te strijden zonder in dien strijd tevens getuigenis te geven vóor of tegen de Katholieke Kerk. Niet de minste twijfel bestaat bij mij of de heer de Savornin Lohman zal die getuigenis ook nog wel op andere wijze doen vernemen. Ik ben even vast overtuigd,
| |
| |
dat hij die getuigenis niet zal afleggen, voordat hij bij de Katholieke Kerk zelve de inlichtingen zal hebben gewonnen, hoe zij over de hier bedoelde punten denkt. Hare uitspraken zijn openbaar, zijn in de akten van den jongsten tijd even duidelijk als in die van vroeger eeuwen.
Bij de uiteenzetting van zijn christelijk, anti-revolutionair staatsrecht zal de heer de Savornin Lohman ook te staan komen voor de vraag, die Thorbecke eens voor Groen van Prinsterer heeft beschreven; de vraag over de verhouding van Kerk en Staat, van het Woord Gods en het Staatsrecht. De beschrijving is zoo teekenachtig, dat ik haar overneem; alleen wraak ik het een of ander woord, b.v.: ‘wederkeerige doordringing’. Dit is onduidelijk, vaag en gevaarlijk. Maar voor het overige laat ik Thorbecke het woord: ‘De ontwikkeling van het protestantsche Christendom’, schreef hij aan Groen van Prinsterer, ‘komt mij nog veel te beperkt en veel te achterlijk voor, dan dat nu reeds eene dergelijke gemeenschap van hetzelve met staatsinrichting en regering, als door u schijnt te worden bedoeld, denkbaar is. De Katholieke kerk is, gelijk Minerva uit het hoofd van Jupiter, dadelijk bij hare eerste verschijning, als geheel, als een ligchaam opgetreden. Het Protestantisme is den omgekeerden weg gegaan. Wij moeten die eenheid van kerk, zooals zij ons past, eerst nog opbouwen, en ik zie naauwelijks, dat men een aanvang heeft gemaakt. Zonder die innerlijke en uitwendige eenheid evenwel, kan hier en daar een enkel godsdienstig beginsel, als zedelijke drijfveer, invloed hebben op het publiek bestuur, maar is eene wederkeerige doordringing van Staat en Kerk, door eene verre toekomst van ons gescheiden.’
Ik zal inderdaad zeer dankbaar zijn, indien de heer de Savornin Lohman ons ter eeniger tijd deze vraag eens sal ophelderen en ... oplossen. Maar ik heb reeds te vele vragen gesteld. Ik eindig met de herhaalde hetuiging van mijn dank voor de kloeke belijdenis tegenover de rede als het hoogste gezag ons hier gegeven. De onvoldaanheid, waarvan ik deed blijken, is een waarborg te meer voor de oprechtheid mijner dankbaarheid.
|
|