| |
| |
| |
Een praatje over letterdieverij.
Feargus O'Connor en O'Neill Daunt, beiden zonen van het groene Erin, beiden candidaten voor het Parlement, togen te zamen door de graafschap Cork. Beiden hadden - kon het anders? - het bloed von Iersche koningen in de aderen en bestonden elkaar dus in een dier graden, die U het recht geven iemand aan te spreken als: ‘Neef’. Zonder door eenigen eed gebonden te zijn, waren beiden elkander hou en trouw. Een goed span candidaten en een prettig paar reizigers.
Hun reis was een verkiezingsreis. Waar zij kwamen wachtte hen de menigte, de stellaadje was reeds met vrienden en neven bezet; het redevoeren was hun dagelijksch werk. Zij waren te grootmoedig om ijverzuchtig op elkander te worden; anders daar was reden toe. Immers, al mocht de stoere Feargus hier en daar al eens een lovertje oogsten, al mocht de groote menigte soms vermaak vinden in zijn voorstellingen, die naar den grond roken, en zijn beelden, die langs den weg waren opgeraapt, de palm bleef aan O'Neill, een sierlijken, slanken man, met de groote zwarte oogen, de keurige gebaren, het vlugge woord, het fraaie beeld, het altijd zwellende gevoel.
Feargus was niet ijverzuchtig. ‘Jongen, Neef’ zei hij, op een morgen na een lieeten dag, toen zij weêr naar een der hoofdplaatsen togen, ‘Jongen, Neef, wat ben je daar gisteren weêr almachtig mooi geweest. Ik heb je al dikwijls gehoord, maar zóó, zóó!. .’
‘Och, kom’, viel O'Neill in, ‘zoo erg was het nu niet.
| |
| |
De menschen waren niet veel gewoon. En je waart zelf gisteren ook al bijzonder degelijk..’
‘Degelijk’, lachte Feargus, ‘degelijk, het woord is allerliefst. ‘Degelijk, ik ben degelijk als gestoofde aardappelen. Die heeft ons volkje iederen dag. Maar jij bent als whisky, oude jongen, echte, gouden whisky; ieder glas brengt hooger zaligheid. Maar ik blijf er bij’, en Feargus zag er ontzettend degelijk uit bij die uitspraak, ‘ik blijf er bij, hooger dan gisteren stijg je niet’.
‘Hm’, bromde O'Neill, ‘Hm, ik zal niet zeggen dat jij degelijker kunt worden, maar of ik nu niet hooger kan?’ - Feargus zeide niets, hij haalde de schouders niet op, hij schudde alleen met het hoofd, om de hoeken van zijn mond speelde een lachje, het beteekende zoo wat: ‘knap ben je, maar dat kleine duiveltje ijdelheid’.
‘Zoo’, viel O'Neill bijna uit, ‘zoo, je gelooft het niet, hé? Ik zal je dan eens toonen, dat ik nog beter whisky op fust heb, dan ik je reeds te proeven gaf. Wil ik je eens zeggen, waar ik ze vandaag op vergasten zal?’ - Weer zei Feargus niets, hij zag recht voor zich uit, maar het lachje bleef. ‘Spaar je de moeite’ scheen het te zeggen.
O'Neill zag het. ‘Luister eens’, sprak hij, ‘ik heb voor vandaag een heel nieuw spel. Ik begin kalm, koel, degelijk. Zoo in jouw stijl. Het zal mij moeite kosten maar het moet. Ik schilder de verdrukking van Ierland, de overwinning van den Sakser. Ik schilder het, je zoudt kunnen zeggen grijs op grijs. Hier en daar een klets rood. Op het eind zeg ik: lerland is niet meer. Dan, ja, dan gooi ik den boel om. Maar nu, zeg ik dan, daar verrijst de maagd van Erin met den eeuwig groenen krans om de slapen, in het golvend gewaad, wit met purper omzoomd. In haar linker houdt zij de harp, de rechter vaart langs de gouden snaren. Wondere klanken stroomen door de lucht, wondere klanken, die geheel tegenovergestelde bewegingen doen ontwaken. Uit het hart van Erins zonen jagen zij, als eens het lied van David voor Saul, de sombere droomen weg. De overweldiger, de luipaard schrikt op uit zijn afgematten slaap; hij rekt de ledematen, hij bereidt zich ten sprong! maar onverwricht blikt de maagd
| |
| |
van Erin het wangedrocht aan. Kalm blijft de hand de snaren streelen. Het is het hed lied wrake, dat den luipaard tegenklinkt, een lied der wrake door eeuwen van lijden gedicht, de luipaard deinst, hij ligt verlamd, verslagen! En ik eindig met de regels van onzen Tom Moore:
‘Erin, o Erin! thus bright through the tears
Of a long night of bondage thy spirit appears!
The nations have fallen and thou still art young!’
Feargus had de teugels los in de hand, de sjees stond stil midden op den weg. O'Neill wischte zich het voorhoofd, Feargus zag recht voor zich uit, als kon hij niet spreken. Hij schudde nu niet met het hoofd, maar met het geheele lichaam, als liep er een rilling langs zijn leden.
‘The nations have fallen and thou still art young!’ mompelde hij voor zich zelven, als wilde hij zeggen: Uw jongste spreuk is altijd de mooiste! maar duidelijk en luide zeide hij na een zwaren zucht! ‘Neef O'Neill Daunt, gij zijt de grootste zoon, dien Ierland, onze groene moeder, ooit heeft gedragen. Mij overbluft gij, de wereld vervaart gij. Het is te mooi. Ik kan bij U aan niets meer twijfelen, anders zou ik zeggen, hooger dan dit kan het niet. Kunt gij nog hooger?’
‘Wie weet dat? Feargus?’ antwoordde O'Neill gestreeld, ‘wie weet dat? Maar wij moeten voort, mijn beste ..’
En Feargus leî de zweep weêr over het paard en verder ging het. Toen zij het eind van hun tocht bijna hadden bereikt, hernam hij, als na diep gepeins: ‘Hoe zouden we 'tregelen met de beurten? Spreek ik het eerst, dan weten na uw speech geen twee van de vrienden meer dat ik ook gesproken heb. Spreek gij het eerst dan kom ik niet eens aan het woord. Wat doe ik eigenlijk hier?’
‘Het beste is nog’, meende O'Neill trouwhartig, ‘dat je het eerst spreekt. Ik zal je dan een compliment maken, dat is altijd iets’.
‘Dank je’, sloot Feargus, bescheiden voor zich ziende, ‘dan zal ik maar beginnen’.
Men ziet het einde van hier. Zal ik het nog verder uit-
| |
| |
spinnen? Feargus stond op en ving aan. O'Neill luisterdeniet, maar tokkelde in gedachten de harp van Erin. Hij kendede deuntjes van Feargus en het gedempte rumoer, dat zijn voordracht pleegde te vergezellen. Hoe nu? Het werd stiller, stiller, eindelijk geheel stil. Wat was dat? Feargus stond daar, vierkant, vast, onbewegelijk. Met zijn zware, doffe stem schilderde hij den toestand van Ierland, in korte, maar diep insnijdende trekken: zoo eenvoudig en waar, zonder eenig zonderling beeld, zonder een der onvermijdelijke grappen of grollen. ‘Ik zou 't niet anders doen’, dacht O'Neill en werd onrustig en kuchtte en keek naar Feargus. Feargus zag of hoorde niets: plechtig ging hij voort, steeds kalmer en killer, met steeds doffer stem. ‘Ierland is niet meer!’ zeide hij eindelijk, boog het hoofd en zweeg.
O'Neill haalde adem! ‘Maar neen!’ dreunde 't op eenmaal in zijn ooren, hij sprong bijna op van schrik, van woede ... ‘Maar neen!’ donderde het, en waarlijk, daar verscheen Erin met den eeuwig groenen krans, met de harp; daar lag de luipaard, daar klonk het lied der opstanding, het lied der wraak. - Feargus met het breede hoofd vooruit gebogen scheen het uit te brullen - daar zonk de luipaard,
er scheen geen eind te komen aan de toejuichingen, het was een dansen en springen en tieren, de hoeden vlogen door de lucht, de knuppels zwaaiden over de hoofden ‘O'Connor en Erin for Ever!’ klonk het.
‘Vervloekt koekoekskind!’ snauwde O'Neill.
‘Voor éen keer, neef’, lachte Feargus, ‘voor éen keer kan het wel! En je kunt vandaag niet hooger.’ .....
Zoo ongeveer kan zijn geschied wat John O'Connel in zijn Parliamentary Recollections kortelijk meedeelt en in a Book of Parliamentary Anecdote wordt teruggegeven onder het opschrift: a Hustings Speech Plagiarized.
Men heeft hier inderdaad de letterdieverij in haar kinderlijksten en daarom haar vermakelijksten vorm. Zij gelijkt niets op den kinderroof, dien men ook wel eens onder plagiaat heeft willen verstaan. Hier is bij den dief minder ijdelheid
| |
| |
dan bij den bestolene en gefopte ijdelheid heeft nooit medelijden ingeboezemd, heeft soms het recht doen vergeten.
Letterdieverij toch is een schennis van recht. Van het zwakste en daarom van het heiligste recht. Wat toch is zwakker dan het persoonlijk recht van eigendom op de gedachte, op het beeld, op den vorm, op de rangschikking, op den gang, op de ontwikkeling? Wat is tevens meer persoonlijk, meer eigen, meer eigendom dan dit? De stijl is de mensch, hetzij zoo, maar dan behoort ook die stijl aan dien mensch in geheelen eigendom. Maar waar zijn de bewijsstukken, waar de waarborgen, waar de verweêrmiddelen van dezen eigendom? Het geheel rust op den naam, die den maker van het geesteswerk aanduidt en wat is een naam?
Hier behoort men billijk, behoort men rechtvaardig te zijn. Het recht van den dichter of denker op zijn work wordt tegen de letterdieverij op de afdoendste wijze beschermd. Zwak als dit recht moge schijnen, het is niet alleen een heilig recht, het is ook geheiligd. Wie het aanrandt is des doods.
Het gaat in de Republiek der Letteren niet altijd ordelijk toe. De schoonheid zegeviert er niet altijd en de harmonie is niet steeds bij machte de verschillende geluiden op te vangen, saam te smelten in éen wonderen toon. De zotheid voert er maar te vaak den scepter en bij de Saterspelen hebben maar te dikwijls de bokspooten meer beteekenis dan het menschen hoofd. Het heeft allen schijn alsof de dichters er steeds op uit zijn te toonen, dat zij, naar het woord van Erasmus, beroepshalve van de partij der Moria zijn. Wild en woest kan het toegaan in het gemeenebest en de schoone waanzin van Shakespeare wordt in haar schoonheid somtijds nergens minder gevonden dan daar.
En toch heerscht nergens zoo hooge, zoo strenge eerbied voor den geesteseigendom. Wie het waagt dezen te schenden wordt niet alleen te pronk gesteld, maar gebrandmerkt. Zijn naam is bevlekt en niets is bij machte die vlek uit te wisschen. Van iederen val kan men opstaan, niet van dezen.
De verklaring ligt voor de hand. Waar de oorspronkelijkheid de hoogste lof is, daar is de letterdieverij de laaghartigste zonde. Lijnrecht en op het scherpst staan deze beiden
| |
| |
tegenover elkaar. De oorspronkelijkheid, een vrije gave des hemels en een in tranen gewonnen en met hartebloed betaalde vrucht, is de hoogste uitdrukking van het eigene en eigenaardige, het volmaaktste woord der zelfstandige persoonlijkheid; zoo zij niet de onsterfelijkheid zelve is, dan is zij haar zekerste waarborg. Zij maakt den geheelen kunstenaar en 't zij ze, als een volle stroom van licht, zich over zijn werken uitstorte; 't zij ze hier en daar in gebroken stralen, in weggespatte vonken zich openbare, waar zij gevonden wordt, daar is de schoonheid, daar is de kunst.
Of er oorspronkelijkheid bestaat, of er nog van oorspronkelijkheid sprake mag zijn? De twijfelende gedachte dringt zich krachtig op: zal zij in de ontkenning zegevieren? De wereld is reeds zoo oud, zij heeft reeds zoovele geslachten der menschen zien worden en vergaan, het jongere leerende, ontvangende, nemende van het oudere, maar aan het volgende steeds minder biedende dan het van het voorafgaande ontving; inderdaad, het is geen sombere naargeestigheid, die aan de oorspronkelijkheid doet twijfelen. De besten en de grootsten van ieder geslacht hebben 't erkend, hoe er niets nieuws is onder de zon, hoe alles wat gedacht wordt reeds is gedacht; wat gevoeld wordt reeds is gevoeld en dat dikwijls op meer onmiddlellijke wijzen; hoe alles reeds is uitgesproken, met meer frischheid en meer kracht; hoe het lijden even oud is als de, vreugde en de zegepraal van denzelfden dag als de strijd. Maar toch hebben zij zich niet tot bespiegelende onvruchtbaarheid gedoemd, toch hebben zij zich niet ontslagen geacht van arbeid en streven, toch hebben zij geworsteld om de oorspronkelijkheid en zich verheugd als zij haar hadden gewonnen. Zij achtten haar niet onmogelijk. Waarom ook? Alles is oud, maar alles is ook jong; alles is geweest, maar alles is ook nieuw, niets is hetzelfde. Moge 't wezen der dingen onveranderd blijven, de verschijning is de altijd wisselende wisseling. Mogen de gedachten dezelfele zijn, haar kleed waarin zij ons openbaar worden, het woord, het ijle, het vluchtige is rijker aan schakeeringen dan het licht, aan vormen dan de wolk. Oorspronkelijkheid is de onloochenbare voorwaarde van ontwikkeling, van leven: het geloof
| |
| |
in de oorspronkelijkheid is het zelfbewustzijn der kunst.
Voorzeker, de groote, de eerste gedachten der eerste meesters hebben met onbegrensde vruchtbaarheid reeksen van gedachten geschapen; hun beelden hebben koren van beelden aaneengereid. De openbaring der schoonheid door hen gebracht is voor duizenden en duizenden het aanschouwen zelf der schoonheid geweest. Maar hun rijkdom heeft anderen niet arm gemaakt; de bron, waaruit, allen putten, is onpeilbaar en de kracht des menschen in haar veelzijdigheid onbeperkt.
Het zou dwaasheid zijn de oorsprankelijkheid te loochenen, trots alle twistgedingen en alle drogredenen blijft zij altijd. Hare graden zijn ontelbaar en haarfijn gescheiden, maar iedere graad heeft zijn eigen bestaan. Er liggen vele graden tusschen Vondel en Tollens, maar Tollens blijft Tollens en Vondel is de koning.
Het geloof in de oorspronkelijkheid openbaart zich wel het kracktigst in de teedere, kiesche, ridderlijke zorg waarmede de eigendom der geestesvruchten op letterkundig gebied bejegend wordt. Inderdaad, er ligt een waas van echten ridderlijken zin over de nauwkeurigheid, waarmede men hier het mijn en dijn pleegt te onderscheiden. De aanhalingsteekens duiden ieder geleende uitdrukking met onbekrompen openhartigheid aan. Men wil gaarne bekend staan als de gelukkige vinder. Men zou zich schamen den schijn aan te nemen van den eigenaar of den schepper. Het motto aan den lievelingsschrijver ontleend geeft niet alleen een kort begrip terug, het brengt tevens hulde aan hem, die den stoot gaf tot de breedere ontwikkeling. Vertalingen, vrije vertalingen, bewerkingen - wie noemt al de termen, waarin aldus de litteraire eerlijkheid dit eigendomsrecht huldigt en heiligt?
Het zou al zeer zonderling zijn, indien op dit feit: de algemeene eerbied voor den geesteseigendom - niet eenige uitzonderingen werden gevonden. Daar zijn er, ja, daar zijn er. Wie kent ze niet, wie heeft er niet mede gelachen, wie heeft er niet tegen getoornd?
Een van de zonderlingste verschijnselen op dat gebied heeft
| |
| |
Anthony Trollope, ons beschreven in zijn Autobiography dat volmaakt, tevreden boek van een volmaakt tevreden man. Ik veroorloof mij de bladzijde over te schrijven.
‘Geen schrijver van onzen tijd is voor mij zulk een groot raadsel geweest, door zijne buitensporigheden, zijn onmogelijk doen en laten, zijn vele bekwaamheden als Charles Reade. Ik acht zijn gaven bijna genie, maar indien hij een genie is, dan heeft hij toch van de natuur niet ontvangen het alledaagsch gezond verstand. Wat edel is tot het verhevene toe, kan hij zien en met geheel zijn hart bewonderen. Wat schandelijk, misdadig is ziet hij ook en hij haat het weêr met vollen haat. Maar in de gewone dingen van het leven ontsnapt hem het onderscheid tusschen goed en kwaad: daar hij volstrekt afkeerig is van leiding door de meening van anderen, maakt hij voortedurend misstappen op zijn letterkundige loopbaan en stelt hij zich bloot aan venwijten, die hij nauwelijks verdient. Hij wil oprechtelijk eerlijk zijn. Hij wil zeer, zeer eerlijk zijn - eerlijker dan andere lieden. Hij heeft een boek geschreven: het achtste gebod, een pleidooi voor eerlijkheid in letterkundige dadingen - een wonderbaar boek, dat naar ik meen, door weinigen is gelezen. Ik heb nooit een exemplaar gezien behalve dat in mijn bibliotheek, nooit van iemand gehoord, die het boek kende. Toch is het een boek, dat veel werk heeft gekost, dat geschreven is - en hij verklaart dat het aldus werd geschreven - zonder eenige hoop op geldelijk voordeel. Ten bate der letterkundige eerlijkheid doet hij een beroep op het Britsche Parlement en het Britsche volk; hij verklaart, dat, mocht hij falen, ‘hij zal hebben te blozen en te blijven blozen over het volk in welks midden hij geboren werd’. Toch heeft hij, durf ik meenen, onder al onze tijdgenooten het minst begrip van litteraire eerlijkheid.
‘Bij een zekere gelegenheid, zoo verhaalt hij in dit boek, kocht hij voor een zekere som van een fransch schrijver het recht om een verwikkeling te gebruiken aan een tooneelstuk ontleend - waarschijnlijk had hij dit gerust kunnen doen zonder zulk een koop en zeker zonder een internationale verbintenis tot bescherming van litterairen eigendom te schenden.
| |
| |
‘De fransche schrijver, het is te verklaren, prijst hem over deze handeling en noemt hem: “un vrai gentleman”. De verwikkeling werd door Reade in een roman gebezigd; een beoordeelaar, die de zaak ontdekte, bracht haar voor het publiek. De romanschrijver werd boos, noemde zijn beoordeelaar een pseudonymuncle en verdedigde zich door het feit van zijn aankoop bekend te maken. Uit dit alles blijkt mij, dat hij waarschijnlijk niet weet, wat ieder onzer onder letterdieverij en litteraire eerlijkheid verstaat. De zonde, die men een schrijver ten laste legt, is niet dat hij eens anders eigendom rooft, maar dat hij als zijn eigen schepping laat doorgaan, wat hijzelf niet schept. Als een schrijver aan een boek zijn naam geeft, dan geeft hij als zijn werk, alles wat daarin gevonden wordt, tenzij hij uitdrukkelijk het tegendeel verklare. Eenige jaren later kwam weer dezelfde vraag ter spraak en Reade sprak zijn meening nog openhartiger en zeker niet bescheidener uit. In een door hem geschreven boek vlocht hij een samenspraak, die hij aan Swift ontleende en ontleende zonder er met een woord van te reppen. Zooals te verwachten was noemde een der beoordeelaars zulk een ongemaskerde letterdieverij een schurkestreek. De schrijver verdedigde zich zelven, en dat wel met niet malsche uitvallen tegen den beoordeelaar, door te beweren dat Swift wel den steen had gevonden, maar hij hem had gezet. Een antwoord, dat niet zonder geest was, maar dat waarheid zou geweest zijn, indien hij de samenspraak had gegeven als behoorende aan Swift, niet aan hem zelven.’
Men zou met Trollope kunnen twisten over de vraag of in letterdieverij geen schennis van recht gevonden wordt. Al is hier geen spraak van een recht als in onze Burgerlijke Wetboeken wordt beschreven, al is het misschien slechts een recht in letterkundigen, niet in letterlijken, maar in overdrachtelijken zin, een onrecht blijft de letterdieverij. Het wordt hairkloverij te twisten over de vraag of het onrecht bestaat in het zichzelven toedichten van iets wat een ander behoort, dan wel van iets wat ons niet behoort. Zeker is dit ééne: de letterdieverij is door Trollope naar éene zijde in elk geval zeer juist beschreven. Het is ook wel die zijde, wier aanschijn
| |
| |
aan ieder letterkundige den ridderlijken afkeer inboezemt van het genoemd bedrijf. Het is dat pronkerige, 't welk hier doet spreken van misdrijf en schuld. De Franschman, die Reade ‘un vrai gentleman’ noemde wegens het koopen en betalen zijner vinding was beleefd, maar onjuist. Met het volste recht had hij Mr. Charles Reade, toen deze de gekochte en betaalde vinding als de zijne bezigde, kunnen toevoegen: ‘Pardon, Mr. Reade, tout cela c'est d'un homme d'affaires, mais pas d'un gentleman’.
|
|