Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 1
(1893)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
Liefde en vrede in de polemiek. ‘Het jaarboekje voor de heilige familie voor 1874. Eene bijdrage tot de kennis der Roomsch-Katholieke pers in Nederland’.Het zonderlinge boekje, welks titel hierboven is afgeschreven, is geboren uit ‘liefde tot de waarheid, die den schrijver bij erkenning van het eigenaardig goede in de Roomsche kerk geen oogenblik doet vergeten “hoeveel kranks, hoeveel gebrekkigs, ja hoeveel verderfelijks er in diezelfde kerk schuilt”’. Het bedoelt te zijn ‘een waarschuwend woord tegen die kerk met vermijding van allen persoonlijken strijd’. Het is te gelijk een waarschuwing voor anderen en het zij den Protestanten ‘voor zoover zij den Laodiceeschen zuurdeesem lijdelijk laten werken’ - ‘een krachtige opwekking om, ziende op den toenemenden invloed van het ultramontanisme, alle laauwheid en onverschilligheid te laten varen voor ware en warme belangstelling in den hachelijken strijd onzer dagen’. Dat beeld van den Laodiceeschen zuurdeesem teekent het geheele voortbrengsel. Laf en zuur is de grondtoon van het met zooveel zalving aanvangende en in zooveel zalving eindigende spektakelstuk. Flauwheid en nijdigheid zijn de overal in 't oog springende karaktertrekken. ‘Laodiceesche zuurdeesem’, als 't nog Phariseesche of Herodiaansche was. Maar Laodiceesche zuurdeesem! Lafheid, lafheid, lauw water en doordringende, behoudende, gezond makende kracht! | |
[pagina 145]
| |
Men moet den ouden wrok tegen de Papen en de moderne geestigheid als in de hoogste macht vereenigen om dit beeld te kunnen scheppen en zulk een monsterachtig hybridische koppeling voort te brengen. Maar niet veroordeelen zonder te hooren. De schrijver wil ons dan, in bovenvermelden geest en met bovenvermelde bedoelingen, in pastoor Brinkman's jaarboekje voor de leden der H. Familie doen zien wat ‘onder Roomsch-Katholieken als goede lectuur wordt gewaardeerd’. Hij meent genoemd jaarboekje des te geruster als maatstaf ter beoordeeling te kunnen nemen, omdat het zoovele lezers telt - 15,000! - omdat het zich in een bepaalden kring beweegt, omdat het, ‘hetgeen ten slotte alles afdoet tot waardeering van het jaarboekje in het oog van den katholiek’, kerkelijk is goedgekeurd. Daarop vangt het onderzoek aan. Over den vorm wil de schrijver weinig woorden verliezen. Dat verge men niet van hem. Over den inhoud is hij uitvoeriger. Hij meldt ons: ‘bij den inhoud van het gansche boekje staat op den voorgrond, dat “het ware en echte Christendom nergens te vinden is dan in de Katholieke Kerk.”’ Daarop volgt dan in het jaarboekje een lofrede op de katholieke dagbladpers, een scherpe veroordeeling, een welgekruide beschimping der liberale pers of ‘kladderij’. Het jaarboekje waarschuwt zijn lezers tegen 't begunstigen der liberale bladen, veroordeelt het schrijven en verspreiden daarvan als een ‘zware, onverantwoordelijke doodzonde’. Ook de liberale richting wordt niet gespaard, haar doel is omverwerping van 't Christendom. Tot bekrooning van al deze misdrijven geeft de almanak nog zijn meening over de neutrale school ten beste, een meening, die den schrijver van dit liefde en vrede ademend verslag tot een soort van komische wanhoop vervoert, een wanhoop, die hem naar den stroohalm van den schipbreukeling doet grijpen, naar de gezachhebbende meening van Dr. Lamping! Maar het jaarboekje voor de leden der H. Familie moet dezen fabrikant van Laodiceeschen zuurdeesem een geweldige gruwel zijn. Martelaar van zijn plicht zet hij echter zijn onderzoek voort. Wat gruwelen is hij niet verplicht te ontsluieren! | |
[pagina 146]
| |
Voor ongeveer dertig jaren ontmaskerde de predikant van Sybecarspel, dominé Mensinga, den gruwel der Maria-vereering en nu: het jaarboekje predikt die nog even onbeschaamd. Onbeschaamder zelfs dan ooit: het spreekt van mirakelen aan pruisische soldaten geschied. Het durft nog verdedigen dat er onderscheid is tusschen aanbidden en bidden (tot) - en de schrijver der brochure vat toch dit haarfijn onderscheid niet. Zouden dan eenvoudige katholieken het begrijpen? - Neen, lieve ongenoemde, wees gerust, wat gij niet begrijpt begrijpt geen van deze. Maar de verwarring stijgt bij den beoordeelaar van het jaarboekje ten top, waar hij ‘de vuur- en waterproef van het scheepje van Petrus’ beschrijft. Hier kan hij zelfs geen onderscheid bespeuren tusschen een gevangen Paus en een levend Pausdom. Het besluit is dan ook vreeselijk voor de Katholieken. Van liefde of vrede is in het geheele jaarboekje geen spoor; ‘het hoofdbeginsel van Jezus' godsdienst, de liefde’ ontbreekt geheel en al; van verdraagsaamheid, ‘eene der kostelijkste vruchten van dienzelfden godsdienst, gerijpt onder het koesterend licht der evangelische vrijheid’ is geen zweem te ontdekken; kortom onder ieder opzicht heeft de katholieke pers zich over zulk een pennevrucht te schamen. Was het daarmede gedaan! Een paar malen doet de schrijver nog een beroep op eerlijke en zelfstandige Katholieken, maar veel vertrouwen toont hij in de kracht zijner roepstem niet. Want zijn eigenlijk besluit zegt ons dat de Katholieke Kerk wel zooals zij is zoo ook zal blijven; men spare ons de beschrijving van wat zij is: Of neen, het is beter dat men den toon in al zijn zuiverheid en volheid hoore: ‘“Zal de Roomsch-Katholieke Kerk zich blijven verharden? - vraag ik ten slotte. Zal zij in de dagen die komen hare dwaling niet inzien en prijsgeven, van alleen in eigen kring het echte en ware Christendom te willen erkennen; zal zij vasthouden aan haar beginsel om gewetensvrijheid uit te sluiten; om in Kerk en Paus de onfeilbare waarheid te vinden; om zonder de belijdenis harer dogmata, geen christelijk leven van geloof en liefde en hoop in anderen te waardeeren? Indien zij zich | |
[pagina 147]
| |
verhardt, dan zal allengs meer van haar uitgaan een geest van onverdraagzaamheid, godsdiensthaat en verkettering; dan zal het evangelie der liefde door haar verloochend blijven; dan zal allengs scherper de scheiding worden in huisgezin en maatschappij, in Kerk en Staat, tusschen medeburgers en medechristenen in eene zelfde samenleving; dan is door haar voor goed de slagboom gelegd op den weg van alle hervorming. Sombere toekomst!’ -
Men behoeft niet lang te vorschen naar den eigenlijken zin van al dit gewawel. Niemand bedriegt zich hierin. Het geheele geschrift is het werk òf van dien eigenaardig machteloozen en in zijn machteloosheid zoo fellen haat van het rationaliseerend Protestantisme òf het teekent een waarlijk zelfs voor nederlandsche Protestanten al te jammerlijke onwetenheid. Terwijl men in iedere uitgave van het Koncilie van Trente - en daar zijn er toch ettelijke honderden - de regels van den Roomschen Index kan lezen, komt deze man ons nog aan met een alles afdoend Imprimatur. In het oog van den katholiek beteekent dit niets meer dan dat in een van dat Imprimatur voorzien geschrift niets tegen het geloof of de zeden wordt gevonden. Het beteekent niets meer. Geen enkel katholiek ziet daarin een aanbeveling, een lof, een oordeel over het passende of onpassende, het tijdige of ontijdige der uitgave. Geen boekenkeurder ter wereld kan krachtens zijn ambt de uitgave beletten van een geschrift, waarin de zeden niet worden aangerand, het geloof niet wordt geschonden. Maar wat doet het? Dat Imprimatur was noodig om het spel in goeden gang te brengen, men moest bewijzen dat het jaarboekje iets, ja iets zeer merkwaardigs was en met groot recht kon worden voorgesteld als een type van de katholieke pers. Dat moest door het Imprimatur mede worden bewerkt. En, waartoe het langer te verzwijgen, het jaarboekje zelf is niets dan een voorwendsel. De aanval is gericht tegen de Katholieke Kerk zelve. Want de geheele inhoud van het jaar- | |
[pagina 148]
| |
boekje komt zakelijk met alles overeen, wat men telken dage door iederen katholiek en onder iederen vorm kan hooren uitspreken. De leer van de alléén zaligmakende kerk is zoo oud als de kerk zelve en met haar staat of valt de kerk. Geen onzer ziet in het schrijven van liberale bladen iets anders dan een zonde, een onmetelijk kwaad, geen onzer, die niet het bevoordeelen dezer bladen betreurt. Ook zijn wij niet zoo blind en zoo doof, dat het schouwspel der laatste Europeesche gebeurtenissen en de geruchten die door de wereld gaan ons niet zouden hebben doen zien en hooren dat liberalisms tot communisme voert, dat de Revolutie en de Commune verschijningen zijn uit één beginsel geboren. Ja, zelfs tegenover Mr. Opzoomer en Dr. Lamping houden wij, spijt onze dubbele schoolkosten, vol, dat de neutrale school een ramp is voor de jeugd en dat de Staat geen recht heeft op het onderwijs. Wij zullen onze kinderen blijven leeren God te aanbidden en ook te bidden tot Gods lieve heiligen en wij twijfelen niet of, zelfs zonder hoogere burgerschool, zullen zij het onderscheid begrijpen en blijven begrijpen. Daar is geen katholiek, die niet den rampzaligen toestand betreurt, waartoe roofen vervolgingszucht de kerk hebben grbracht, geen die soms niet siddert bij den harden stand zijner strijdende broeders, maar wij allen zijn zeker van de zegepraal, zóo vast, zóo onfeilbaar zeker, dat hierin juist de grondslag ligt van ons geheele bestaan. Ja, wij zijn zelfs zeker dat de kerk zich zal ‘verharden’, dat zij dezelfde zal blijven nu en altijd, staande als zij staat, en vertrouwende als zij vertrouwt op haar grondbeginsel: Jesus Christus. Deze is met andere woorden de inhoud van het jaarboekje zooals die in de ‘Bijdrage’ wordt teruggegeven, zooals die door den naamlooozen Bijdrager wordt beticht en aangeklaagd. Wat is daarin nieuw, opmerkelijk, wat is daarin zoo buitengewoon dat het een afzonderlijk geschrift vorderde, waarin behalve dit alles ook nog over gemengde huwelijken en ongewijde aarde eenige laagheden, in liefde en vrede, zijn gelascht? - Het antwoord blijft onverbiddelijk, daar is hier van dit alles niets. | |
[pagina 149]
| |
Maar nog eens, het is niet moeielijk om de bedoeling, waarmede 't jaarboekje voor de leden der H. Familie hier werd ontleed en uitgerafeld, te vatten. Zij is dubbel en speelt op de goedgeloovigheid der protestanten, op de bescheidenheid der katholieken. Bij de protestanten wordt het doel zonder éenige moeite bereikt. De overgroote meerderheid onder hen weet van de katholieke leer en het katholieke leven alleen dat wat protestantsche schrijvers goed vinden daarover te verhalen. Altijd indien de meerderheid er iets van weet. Een geschrift als deze bijdrage is een kostbaar middel om die eigenaardige wetenschap van de katholieke kerk weêr voort te planten. Men neemt een boekje, men put daaruit met volle hand, men werpt dat met zeker gedruisch den goedigen lezer naar het hoofd en - le tour est fait. De ontwikkelde en beschaafde protestant heeft nu uit den eigen mond der katholieken vernomen wat zij zijn en wat zij willen. In zijn geest staat hij verbaasd over de mogelijkheid dat zulke Beotiërs in onze negentiende eeuw leven, in gemoede vraagt hij zich af, hoe men zulke monsters van onbeschaamde verblinding vrijelijk kan laten rondloopen. De overtuiging staat bij hem vast, dat de schooldwang en dat wel de dwang tot de neutrale school minstens voor dezen een weldaad, maar boven alles een noodzalijkheid is. Het jaarboekje voor de Heilige Familie was onbetaalbaar voor dit doel. Men had hier een geschrift dat onbewimpeld, open, en met eene hartelijk ruwe eerlijkheid tot het katholieke volk sprak. Een geschrift, dat niets anders dan een volksboek wilde zijn, dat niet de minste aanspraak maakte op welke soort van letterkundige waarde ook. Het bedoelde niet juist stichting aan te brengen, maar het was vooral een strijdschrift zooals het in onzen tijd moest zijn, een strijdschrift tegen de dwaling, die geen enkel middel ontziet om in iederen kring, in iederen stand haar gif te brengen. Het was geen meesterstuk en het maakte er geen aanspraak op, maar wat het wilde zijn, dat was het: waar en duidelijk. Nu maakte men van dit boek een toonbeeld van wat de katholieken voor goede lectuur houden, men schreef de daad van éen man op de rekening van een geheele maatschappij, | |
[pagina 150]
| |
men verhief het imprimatur tot een bijna gebiedende aaubeveling - nog eens: le toun était fait. Alles wat hierboven over 't jaarboekje gezegd werd verzweeg men. Men verzweeg nog veel meer en vooral dit, dat de protestantsche pers in Nederland wat verdachtmaking van andersdenkenden betreft geen meerdere kent, dat de partijen en de personen in de protestantsche kerk elkander bestrijden met een felheid en op een toon, die waarlijk verbazingwekkend mogen heeten, dat de Kerkelijke Courant, waar zij ophoudt officieel te zijn, ook ophoudt eenig spoor van gematigdheid, waarheidszin en waardigheid te toonen; dat zelfs de Kroniek in de Stemmen voor Waarheid en Vrede het winkelieren bij katholieken als een verraad tegen het protestantisme beticht. Men verzwijgt dat dag op dag de organen der liberale richting alles bespotten, honen, lasteren en vertreden wat den katholiek boven alles heilig is. Men rept geen woord van den toon waarop dit geschiedt, noch van de verwaten hoogheid der Opzoomers, noch van de medelijdende pedanterie der De Veers; geen woord van den onbeschaamden laster der dagbladpers of van de tergende gemeenheid der spotprenten; men verzwijgt dát alles en men laat de goêe gemeente in den waan dat van protestantsche zijde de Katholieke Kerk altijd op de meest eerlijke wijze en in onberispelijke, letterkundige vormen wordt bestreden. Ondertusschen veroorlooft men zich tegenover haar de meest bandelooze vrijheid, men heet haar geschiedenis een samenraapsel van logens, men wijst haar woordvoerders af, men ontkent hare bronnen, men ontzegt haar de kennis harer eigen leer, men weigert haar verklaringen te vernemen, men stapelt zonden op zonden om haar te verpletteren, men draait der rechtvaardigheid den rug toe en slaat het gezond verstand in het aangezicht, en zoo voert men in liefde en vrede polemiek tegen de Roomsche Kerk. Bij het protestantsche publiek is het spel bij den eersten slag reeds gewonnen. Maar ook de berekening op zekere bescheiden, deugdzame, goedhartige, ietwat bedeesde katholieken blijkt geen misrekening. Het moet gezegd worden, daar heerscht soms onder ons een merkwaardige gevoeligheid voorhetgeen den protestantschen broeder zou kunnen deren of | |
[pagina 151]
| |
stooten; gaat zij niet somtijds gepaard met een bovenaardsche lankmoedigheid, een zuiver hemelsche vergevingsgezindheid voor den hoon der Kerk aangedaan? - Deze zijde van het vraagstuk ziet men voorbij, zij wordt door onze protestantsche broeders ook met ware beminnelijkheid verzwegen. In deze ‘Bijdrage’ geschiedt weêr wat altijd geschiedt, men werpt den katholiek een eigennardige voorstelling zijner belijdenis voor de voeten, een voorstelling, die in geenen deele tegen de waarheid strijdt, maar in sterkgekleurde uitdrukkingen voor het volk geeft wat zij geven moet, en men vraagt: ‘Zoo, is dat nu jullie leer? - Het klinkt nog al erg fatsoenlijk!’ - Dan stelt men la question personnelle: ‘Zoo, denken jullie zóo over ons? Dus we zijn dan allemaal rooden? Dank je wel voor 't compliment!’ - Mijn hemel, wat valt daarop te zeggen? Verklaar eens aan iemand, die u even bij uw knoop pakt, die boos is en tegelijk pret heeft over uw verlegenheid, die zich hartelijk bedankt om een woord aan te hooren van uw verklaring, die hij overigens reeds lang kent, - verklaar nu eens, dat die leer de uwe is, maar de voorstelling uw goedkeuring niet wegdraagt, - dat er hier of daar wat te veel of wat to weinig is gezegd, dat alleen de beginselen zijn aangewezen, de beginselen in al hun vierkante kracht, maar zonder de duizend vormen waarin ze zich in 't leven vertalen, verklaar dat eens! - Verklaar eens aan iemand met wien gij den avond te voren nog een Engelsch oestertjen, gebaard en wel, hebt genoten, wiens Carte Blanche u nog doet watertanden, verklaar eens aan zoo iemand, die naar u opstuift: ‘à propos, ben jij ook van die meening? Je weet dat ik liberaal ben en goed liberaal ook en ben ik dan een communard?’ Ja, verklaar nu eens aan dien braven huisvader, geestig prater en gezellig medeburger, dat hij gelukkig genoeg is van zeer inconsequent en zeer achterlijk te zijn, dat zijn beginselen, van wier beteekenis hij zich volstrekt geen volle rekenschap geeft, logisch tot de Commune moesten leiden en daartoe hebben geleid, maar dat hij, hij uw vriend een best, braaf man is, enz. enz. Dat gaat niet aan. En danrop rekenen onze polemisten in liefde en vrede, onze fabrikanten van Laodiceeschen zuurdeesem, déposé, brévété et garanti. | |
[pagina 152]
| |
Zij rekenen op de noodzakelijkheid van het maatschappelijk verkeer, op ons fatsoen - dat is tock het woord! - op onze bescheidenheid. Zij vieren in het geniep een hunner kleine, perfide triumfjens, zij hebben weêr een katholiek tot een halve halfheid verleid. Want wat geschiedt er toch? - Bij de lezing van een Bijdrage als deze - wij zullen de maatschappelijke beelden maar laten glippen - treft het den goeden, rustigen fatsoenlijken katholiek, dat de woorden toch wel wat grof en wat hard zijn. Het schokt hem in zijne bedaardheid te vernemen van spekjoden, pesttorren, pekelharingen, zwijnen, kladderij, modderkuilen, krantenlappers, bloedmenschen en wat al meer. Goedaardig en welgezind als hij is, zou hij liever zijn protestantsche broeders door deftige verhandellingen en klemmende betoogen tot de waarheid teruggebracht zien. En hij komt tot het slaken van den wensch: werden zulke dingen maar niet geschreven; - tot het uiten der vraag: doen die grofheden zooveel goed? - tot het grommen der klacht: waar dienen zulke dingen toe? - en hij legt de Bijdrage neêer niet zonder eenige knorrigheid op pastoor Brinkman en het ellandig vindend, dat men niet zonder last Roomsch kan zijn. Zoo wint de gluipert zijn spel. Hiertegen is het plicht op te komen. Geschriften als deze Bijdrage hebben deze zeer gevaarlijke zijde, dat zij ons onze tegenstanders in een waarljk veel te gunstig licht doen zien en ons onze verdedigers zeer slecht doen waardeeren. Zij houden ons een valsch ideaal voor oogen, zij doen ons den strijd der waarheid tegen de logen als een strijd van vrije meeningen beschouwen, zij schijnen alleen den vorm te gispen en al hun felheid is tegen den inhond gekeerd. Om ze naar waarheid te kenmerken, zou men behooren te zeggen, dat deze schotschriften niet anders zijn dan de zendbrieven der half-heid, predikingen van karakterloosheid. Zij bevestigen het woord van Proudhon aan Charles Edmond: ‘le mal du siècle est la vulgarité, la lâcheté, la médiocrité; l'insipidité l'équivoque et le juste milieu.’ Hoe kan het anders? Daar ligt iets tergends in dat onbewimpeld, in dat stout en zegepralend prediken eener alléén zaligmakende Kerk, eener onaantastbare | |
[pagina 153]
| |
waarheid, die geen stroobreed toegeeft, eener onverwrikbare zekerheid van de zegepraal, daar ligt iets bijzonder tergends in dat alles voor den rampzaligen Nederlandschen protestant, die niet meer weet wat van zijn God of van zijn Christus te maken, die niet kan gissen wat de Synode over doop of gemeenteverband zal uitschrijven, die van de helft plus éen zijn voorganger in de leer moet outvangen, die niets meer heeft dan twistende meesters en kijvende leeraren, voor wien het een vraag is van 't hoogst godsdienstig belang of Kattenburg dan wel de Handelmaatschappij de Kerk zal regeeren. Is het wonder zoo deze laatsten tot meer dan bitterheid worden gestemd tegenover de vierkante bevestigingen van het katholicisme? De vervloeking ligt hun op de lippen, maar de overleggende geest geeft hun een ander middel in. Dan begint het weegeklaag over ketterjacht en onverdraagzaamheid, dan begint het gewawel over liefde en vrede, dan geven zij nog hoog op van hun liefde voor de oude moederkerk, die zoo op den dwaalweg is. Een fraaie liefde, een onbaatzuchtig beminnen - comme les chasseurs et les gourmands aiment la bécasse. Pauvre bécasse! - Liefde en vrede, - het is erger dan bespottelijk, het is walgelijk met die woorden te spelen, als de toon van bitse gebetenheid trilt. ‘Son sel devint du verjus, son verjus du fiel, son fiel du vénin’ zegt de Pontmartin van Sainte-Beuve. Zoo is het ook met deze predikers van liefde en vrede, maar hun zout is niet Attisch, het is zelfs geen gaaf keukenzout. Laodiceesche zuurdeesem! -
Daar ligt echter aan dit alles een vraagstuk ten grond, dat wel voor een oogenblik de aandacht mag bezig houden. Geen moeielijker vraag dan die over den toon door den polemist of in de polemiek aan te nemen. Het ‘Jaarboekje’ blijve hier buiten spel. Men zou kunnen vragen of het tot de polemische geschriften behoorde te worden gerekend. Hoe het zij, het oordeel daarover kan nog worden opgeschort. Eene opmerking zij hier nog geoorloofd: onder ‘polemiek’ versta | |
[pagina 154]
| |
men niet alleen de eigenlijk genoemde strijdschriften, die tusschen bepaalde persoonlijkheden over een bepaald punt worden gewisseld, manr alle geschriften, die op de een of anderewijze de dwaling bestrijden - al is 't door waarschuwing alleen - of de waarheid verdedigen. Maar voornamelijk - en dit maakt misschien het antwoord op de vraag gemakkelijker - voornamelijk denke men hier aan de geschriften, die zich richten tot het volk. Nu zou men zich zeer geneigd voelen om de vraap over den passenden vorm voor populaire polemiek kortaf te beantwoorden: tous les genres sont bons hors le genre ennuyeux. En zeker, indien men het maar eens kon worden over den eigenlijken aard van het vervelende - het vervelende is misschien juist dat wat aard, karakter mist - dan ware de zaak geëindigd. Maar het is hier vooral een vraag naar het passende, dat te gelijk het waardige is. Niet ten onrechte, neen, met het volste recht heeft men van den strijder voor de waarheid boven alles waardigheid gevorderd. Hij behoort allereerst toegerust te zijn met een volledige kennis der door hem verdedigde beginselen en het hem geleidend gevoel zij niets anders dan een diepe eerbied, die hem voor het te veel en te weinig evenzeer behoede. Zijn verdediging, zijn verklaring zij vooral een hulde aan de waarheid, die licht is en leven te gelijk, die de dwaling als de duisternis vernietigt, maar hen, die wegkwijnden in de schaduwen des doods, weer opwekt. Onbevreesd en manhaftig trede de polemiek te voorschijn; de waarheid is tevens kracht en niet alleen in de beeldspraak voert zij het zwaard. Dit alles is gemakkelijk gezegd, maar men bemerkt steeds dat de waarheid alles voor allen kan zijn en dat men voor haar zoowel de teerste als de scherpste uitdrukkingen kan bezigen. Zij brengt het leven, maar ook den dood en omvat dus in hare kracht alles wat daar tusschen ligt. Hierin ligt dan ook de groote moeielijkheid. Men weet niet juist te zeggen wat waardigheid is. Is Abraham a Santa Clara ongepast? Is het ongeoorloofd, aan de hervormden de alléénzaligmakende Kerk te toonen met de woorden: Frisz, Vogel, oder Stirb? Wierp de H. Petrus Damiani zijn waardigheid to grabbel toen hij Cadalaus van | |
[pagina 155]
| |
Parma, met een toespeling op de Latijnsche en Grieksche elementen van zijn naam, als een volksplaag, een ruïna populi schold? - Ging Joseph de Maistre de grenzen van den goeden smaak te buiten toen hij Voltaire teekende? - Verliest Anne Bijns de waardigheid van haar geloof of haar geslacht uit het oog als zij die vlammende vergelijking tusschen Maarten van Rossum en Maarten Luther zingt? - En de man bij wien de éénheid niet van kunst, maar van genie en karakter nog telken dage onze bewondering wekt, de meester en de glorie onzer letteren, heeft Joost van den Vondel geen bladeren in zijn lauwerkrans, die vrooger aan de berkenroeden of acaciatwijgen zaten, waarmeê hij zijn tegenstanders de ooren en ruggedeelen tuchtigde? Een juiste bepaling is zeer moeielijk. Menschen, die een heel woord weten te zeggen over ‘slechte manieren in de letterkunde’ spreken tegelijkertijd over ‘de over het algemeen zeer onschuldige guiterijen van Uilenspiegel, waarin geen zweem van kwaadaardigheid te onderkennen is en die ons week aan week amuseeren.’ Een begripsverwarring als deze is nu misschien niet zeer algemeen, vrij algemeen echter mag men het feit noemen dat men bij het beoordeelen van hetgeen waardig en gepast is in de polemiek geen vasten maatstaf weet tevolgen. Maar dit éene is zeker: waar men spreekt tot het volk, daar is een polemiek in liefde en vrede als de Bijdranger wil onmogelijk. Niet alleen om de waarheid die er ligt in het woord van Hooft: ‘Want, onder 't krijschgedruijs, daer 't scherpe schichten haegelt,
De woestmaekende trom, d'aenschennende trompet
En hooren nae geen wet’,
hierin toch zou slechts een verontschuldiging liggen die onnoodig is. Ook behoeft men niet te betoogen dat een krachtig verzet noodig is, daar onze tegenstanders niet zelden ook den slotregel tot waarheid maken: ‘Met ijsre punten wordt de mondt des regts vernaegelt.’
Daar zijn betere redonen. Wanneer men spreekt over volkslectuur en dergelijke dingen vergeet men soms dat de ‘spraeckmakende gemeent’ juist omdat zij de ‘spraeckmakende’ is | |
[pagina 156]
| |
weinig van halve woorden weet, maar gewoonlijk zeer oorspronkelijk, zeer juist en daarom zeer scherp en zeer rond is in haar uitdrukkingen. Ook haar beelden zijn niet enkel sieraden, zij zeggen iets en zij zeggen het duidelijk. Van verbergen of bedekken is hier geen spraak. Daar is ‘Tektonik’ in de volkstaal, de bouwdeelen en de sieraden zijn uit éen geest geboren, behooren tot éene zaak. Over het geheel is de volkstaal even als de volksgeest absoluut, zij beweegt zich niet in onbepaaldheden, zij kent geen tusschentinten, zij is een geslagen vijandin van middenmannerij. Nu heeft men toch, vooral in de eigenlijke polemiek, veel tusschentinten noodig. Stel het groote vraagstuk over het bestaan en het wezen van God. De antwoorden die de wetenschap daarop geeft zijn voor het volk een babelsche spraakverwarring. Daar hoort het van Opperwezan, scheppingskracht, oneindig zijn, natuurwet, natuurgeest, ideaal, Geest, de Geest, Heelal, natuurkracht, Leven, het Zijn, daar hoort het van dualisme en Monisme, van Immanentie, van persoonlijk zijn, - het weet van dat alles niets. Zijn taal is zuiver van die dwaasheden. Het kent alleen God en wie God niet gelooft, niet aanneemt den éénen God in drie personen, is een Godloochenaar en een Godslasteraar. Zóó is het ook inderdaad. Aan het volk moet men dat zeggen naar de volle, onbewimpelde waarheid, die geen schakeeringen kent in het ja of neen. Naar onze taal te oordeelen leven wij in een zeer zoete, weekelijke eeuw. Wij hebben voor alle dingen temperende woorden. Zonden kennen we niet meer, feilen is ons leelijkste woord. Wij worden wat bevangen door den wijn, wij rekenen de kracht onzer spijsvertering te hoog, en soms zijn er onder onze kennissen, die enkele zwakheden hebben of bij wie het zinnelijke sterk ontwikkeld is. Vooral op dat laatste punt is de taal teeder, vleiend, lief. De beuzelachtige sentimentaliteit, die alle vivisectie veroordeelt en den dood wel zoover mogelijk buiten onzen gezichteinder zou willen plaatsen, die de lijken zou willen verbranden om de ziekten te voorkomen is in de taal overgegaan. Indien men de kerk niet te vervolgen had zou de wreedheid uit de wereld zijn. Alles was liefde en vrede. Maar in verband met die verweekins der taal is in de | |
[pagina 157]
| |
geestesrichting onzer dagen een neiging, een trek openbaar geworden, die tot het wegnemen, het bedekken ten minste, van alle verschil van beginselen moet leiden. Men zou wenschen te ‘polemiseeren’, zonder toorn, zonder drift, zonder harde woorden. Geen wonder! In een zekere wereld is men zoozeer gewoon aan den twijfel dat men niet meer toornen kan over den tegenstander. Men heeft weinig meer of eigenlijk niets, waarover zal men dan stijden tot den dood? - Wat maakt het uit hoe men over den Christus denkt, indien men eenmaal diens Godheid heeft prijs gegeven? Wat wordt het wereldgericht indien geen hel of hemel op den achtergrond staan? ‘Es muss auch solche Käuze geben’ is nog het beste antwoord op alle vragen der geschiedenis. En het is waar, wanneer men een tijd lang in de wereld onzer boeken, tijdschriften, dagbladen heeft geleefd, dan betrapt men soms zichzelven op een gevoel van onrust over de rust waarmeê men dezen of genen godloochenaar in zijn betoogen volgt. Het is, helaas! noodzakelijk geworden dien Godtergenden onzin ernstig en van nabij te bezien, ja, de Godloochening werd als een ernstige wetenschap. Men zou toch liever het menschonteerend voortbrengsel wegslingeren en het laten oprapen door den man, die lompen en vodden zoekt. Het moet echter gelezen worden, ook ter wille der dwalenden, de waarheid gebiedt haren dienaren haar licht te laten schijnen geheel de wereld over. Bij het volk echter zou men al zeer vreemd ontvangen worden, indien men het eens ernstig ging ontvouwen, waarom en hoe de Christus geloochend wordt. Het zou u met zijn heldere kijkers, half verbaasd en half toornig aanzien, spoedig zou de toorn vlammen uit den blik en eer gij nog uw uiteenzetting geëindigd hadt zoudt gij 't hooren: ‘Dat is Godslastering’. Zoo is het ook. Daar is iets van een Clovisnatuur in het volk: ‘Ah, que n'étais-je là avec mes Francs!’ - Het is der groote menigte al zeer onverschillig of de Godsmoord met of zonder gerechtelijke formaliteiten is voltrokken, zeer onverschillig of het proces der Godsloochening naar den eisch der wetenschap is doorgevoerd. Het kent geen onderscheid tusschen den haat waarmeê Voltaire de kerk ‘l'infâme’ | |
[pagina 158]
| |
scheldt of Diderot haar als ‘madame Javotte’ bespot. Voor beiden heeft het maar éen naam. Het volk houdt van groote, goed klinkende woorden, van forsche beelden, sprekend en duidelijk. Hoor dat volk eens in Hooft ‘Warenar’. Maar het wil duidelijkheid, klaarheid en boven alles: zin. Het moet zijn man verstaan. Dat is een fraai beeld van den fileet dien de Godsmoord trok over het blazoen der kinderen Israëls. Het volk kent echter geen heraldiek, het ziet op het voorhoofd van Israël het bloed van den Gekruiste. De groote zaak, die de volkstaal verlangt, is zin. Geen woorden zonder beteekenis, geen halfheden, geen klanken. Met al zijn eigenaardige slim heid kent het volk nog maar twee dingen: waarheid of logen. Het voelt onmiddellijk of het woord iets zegt, of het beeld leeft. Daarom kan men ook gerust den volkssmaak vertrouwen, waar het geldt te weten of iets waarde heeft ja dan neen. Over de schoonheid weet het misschien niet juist te oordeelen, maar over het leven zeer goed. In zijn vereelte vingers kan het wel den kegelbal, van goed hout met wat lood er in, wegen, maar de gevulde blaas of het rose gasballonnetje drukt het steuk. Wat de volksschrijver dan vooral heeft na te streven is duidelijkheid en kracht. Tegen groote of harde woorden behoeffe hij niet op te zien. Wat men straattaal pleegt te noemen is geheel iets anders dan de volkstaal, dan het forsche, ruwe woord. Het is de taal der dronkenschap, der verdierlijking, der schaamteloosheid. Maar ruwe woorden zijn geheel iets anders. Voor alles wat het leven raakt, voor alle levensverrichtingen, voor de deugd en de zonde, voor zijn liefde en zijn haat, voor alle groote vragen heeft het volk juiste, sterke woorden. Het zou een dwaasbeid zijn die te schuwen. Erger nog, het ware een jammerlijke misgreep aan het volk de waarheid voor te houden of de logen te toonen in zoogenaamde parlementaire taal. Men zou het krachtig zedelijk gevoel verslappen, men zou den zin voor de waarheid verstompen, den afschuw tegen de logen doen verdwijnen. Maar de beschaving zou er bij winnen! Hebben wij dan nog niet genoeg aan onze beschaving, die niets meer heeffe dan verfijnde vormen, maaa die | |
[pagina 159]
| |
alle geestelijk, alle zedelijk gehalte mist? Zijn er nog meer gepleisterde graven noodig? Neen, laat ons voor het volk de volkstaal behonden, maar laat ons zorgen niet minder te zijn dan het volk. Hier mag een woord over het ‘Jaarboekje’ zijn plaats vinden. Het spreekt wel van zelf dat men aan deze soort van litteratuur geen eigenlijk letterkundige eischen kan stellen. Maar het zou toch bij het samenstellen van dergelijke boeken geen kwaad kunnen ook te bedenken dat ook het volk nog al smaak heeft. De ruwheid of hardheid der door pastoor Brinkman gebruikte woorden vindt hier geen veroordeeling. Maar het minder goede is, dat zijn groote woorden niet altijd even zinrijk zijn. Zij zeggen niet genoeg of zij treffen geen doel. Zijn beelden schitteren niet door juistheid. Wil men door een beeld het dwaze of misdadige van iets aantoonen, men behoeft zich aan geen dwaze verfijning te storen. Maar men moet een juist beeld kiezen, op straffe van niet in grofheid, maar in wansmaak te vervallen. ‘Gij mest het zwijn dat u straks met zijn vuil zal bemodderen’ - dat beeld zegt niets; het zegt vooral niet dat men in liberale bladen geen advertentiën moet plaatsen, omdat deze bladen de kerk lasteren. Want bij het vet mesten van het zwijn denkt men niet aan het vuil, men denkt aan het slachten. Ook is het nog geensints bewezen dat poëzie om aan het volk smakelijk te zijn, kreupel van maat of rijm moet wezen. Nog minder dat men daarin vrij spel heeft met de verbinding van werkwoorden en voorzetsels. Laat het ‘Jaarboekje’ stout en rondweg de waarheid blijven zeggen: dat is zijn recht en zijn plicht. Maar laat het tevens den wensch in het oog houden dien Bilderdijk tegenover Antonides heeft geuit: ‘Wat minder windgebrom bij 't rollen van zijn donder,
Wat meer verpletterends wanneer zijn bliksem treft’.
Om nog eenmaal tot de ‘Bijdrage’ terug te keeren. Wat de schrijver van de Katholieke Kerk verlangt komt op een verloochening van haar diepste wezen neêer. Het is moeielijk | |
[pagina 160]
| |
te gelooven dat hem dit geheel onbekend is gebleven. De geheele geschiedenis der polemiek bewijst dat de Kerk zich in haar strijd met de dwaling niet op het zoogenaamde parlementaire standpunt kan plaatsen. Zij is de waarheid en - hoe liefdevol, hoe toegeeflijk, hoe bereidwillig ze ook moge zijn - haar geboorterecht opgeven kan zij niet. Iedere polemiek eindigt van katholieke zijde met een weigering van de gelijkstelling door de dwaling - en dat slechts schijnbaar - verlangd. Want ook de dwaling verlangt de overhand te hebben. Op het eind der zeventiende eeuw heerscht er door geheel Europa een beweging, die ‘la réunion des églises’ ten doel heeft. Bossuet en Leibnitz door Pellisson en Me. de Brinon tot elkaar gevoerd, wisselen over het onderwerp in brief op brief van gedachten. Hoofscher toon dan in deze brieven heerscht is wel niet denkbaar. En wat is het eind? Leibnitz teekent aan: ‘l'Evêque de Meaux .... prenoit un ton top décisif et vouloit pousser les choses trop loin en avançant des doctrines que je ne pouvois point laisser passer sans trahir ma conscienee et la vérité, ce que fit que je luy répondis avec vigueur et femeté, et pris un ton aussi haut que luy pour luy montrer, tout grand controversiste qu'il étoit, que je connoissois trop bien Ses finesses pour en être surpris.’ Bossuets verklaring verraadt minder persoonlijkheid en verheft hem hooger. Hij schrijft aan Pellisson. ‘Vous m'avez fait plaisir, Monsieur de me justifier auprès de luy - Leibniz - sur la dureté qu'il impute à mes expressions par rapport à luy. Je voy bien ces expressions qui luy ont paru si rudes: ce sont ces termes d'hérétique et d'opiniastre, et, en vérité, en les escrivant, je me corrigeay cent fois et je fus prest à les supprimer tout à fait. Mais enfin il n'y avait pas moyen. Il demandoit qu'on luy répondist en termes formels si ceux qui étoient en certaines dispositions estoient hérétiques et opiniastres; il demandoit une réponse précise: il falloit donc bien en venir là, ou biaiser et tergiverser si vous me permettez ce mot. La matière ne le permettoit pas’Ga naar voetnoot1). |
|