Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 1
(1893)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
Schiller. Schiller's Taucher, door J.H. Gunning jr.‘Die Kirche ist's, die heilige, die hohe
Die zu dem Himmel uns die Leiter baut;
Die allgemeine, die kathol'sche heiszt sie,
Denn nur der Glaube Aller stärkt den Glauben.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Ach, die Beglückten, die das froh getheilte
Gebet versammelt in dem Haus des Herrn!
. . . . . . . . . . . Ach! Ich
Allein bin ausgeschlossen, nicht zu mir
In meinen Kerker dringt der Himmelssegen.
Schiller. Maria Stuart. act. V. Sc. 7.
| |
I.Op de eerste bladzijden van zijn Essay over Milton voert Macaulay, om zijn lezer tot een beter en juister waardeering van den dichter in te leiden, een scherpzinnig, misschien bij den eersten opslag ietwat zonderling betoog. Om te worden wat hij is had Milton, naar zijne voorstelling, een zware taak te verrichten. Hij was de zoon van een eeuw, die reeds op hooge en fijne beschaving mocht bogen; hij was wel-opgevoed, zelfs een geleerde. Die geleerdheid, die vormelijke beschaving, die ordelijke opvoeding, moest de dichtende geest met kracht ter zijde schuiven, met geweld verdringen; de man moest weêr kind worden, kind in de ongeleerde, ongeletterde beteekenis van het woord. Dat Milton dit heeft kunnen verrichten is de | |
[pagina 123]
| |
daad, die, door zijn werken bewezen en gestaafd, den sekretaris des Protectors als dichter en koninklijk dichter adelt. Maar van Milton tot Schiller en den Heer Gunning is de weg ver en ook verre van recht. Daar is ook geen spraak van dien tocht, Miltons naam ware misschien hier niet genoemd, had niet Macaulay in dat betoog een woord gebruikt, dat wel ten sleutel kan strekken aan wie verlangt Schillers leven te openen en in het volle en ware licht te zien. “Truth - zoo heet het - ”Truth, indeed, is essential to poetry, but it is the truth of madness.’ - Het is een dier woorden, die schijnbaar zonder moeite, zonder bewuste, bepaalde gedachte aan de pen van een groot man ontvallen, die, eenmaal neêrgeschreven, tot een der diplomen worden van zijn roem. Onbewust werd het neergescheven, omdat het de saamgeperste zin van geheel een bewustzijn is. Het schijnt onbepaald, omdat het een wereld van gedachten omvat, omdat het het laatste woord van geheel een schakel van sluitredenen geeft. Ieder omvat de handtastelijke waarheid, maar niemand spreekt ze in even zooveel woorden na. De waarheid der poëzie is de waarheid der razernij. Het zonderlinge woord werpt een herder licht op vele dingen en ontsluiert menig geheim. De met licht en gloed omkleede kracht der door de poëzie verlevendigde waarheid, de op vlammenden wagen tot den hemel der idealen opgevoerde werkelijkheid van het alledaagsche; de overwinning en overmeestering van het koele verstand door de geestdrift, van de langzame en ordelijke berekening door de razernij, de dronkenschap des geestes, die recht door snijdt, recht op de daad en de hoogste daad af; - geheel die reeks van beschrijvingen en omschrijvingen der poëzie van de eerste poëten af tot op onze dagen toe, ligt saamgevat in dat korte, kernige, koele, bijna ontnuchterende woord. Het is echter te rijk dan dat hiermede zijn rijkdom ware uitgeput. Want nog dieper en verder werpt het zijn licht in het dichterlijk bestaan. De Zienersgave in de koningen onder de koningszangers geroemd; die vingerwijzingen op de toekomst, bij den dichter soms niet meer dan het gebaar dat een | |
[pagina 124]
| |
opwellend woord vergezelt, bij den staatsman de vrucht van scherpzinnige en vermoeiende studie; die weggeworpen klanken, waarin een wereld van waarheid trilt, wat zijn zij anders dan de waarheid der razernij? - Geslacht op geslacht vindt zijn voedsel in den grooten dichter en ieder vindt het voedsel dat zijn verhemelte het prikkelendst vleit, dat zijn gestel het meeste past. Eeuwig oude en steeds nieuwe waarheid schittert uit zijn woorden, maar die waarheid zou spoedig verouderd zijn, zoo zij niet het kleed droeg der onsterfelijke razernij. - Razernij, - dat is niet de woeste vlaag, die met zengenden adem heenvaart over geest en hart en beide met heete, verteerende tochten vult. Dat is niet de geestestoestand, die den geest vervoert tot daden, waardoor hij zichzelven lastert en ontkent. Razernij is hier het volle leven der volste levenskracht. Dat is de hoogste ontwikkeling van iedere kracht en de hoogste vereeniging van alle krachten te zamen. Tot heden toe heeft die mensch de waarheid gekend; heden werd hij dichter en de waarheid leeft in hem. En dat leven is ongewoon genoeg om razernij te heeten in de gewone taal. - Waarheid en geestdriftvol leven; - het woord, dat beide omvat is poëzie. - Daar is misschien geen zonderlinger verschijnsel dan de tegenspraak, die soms tusschen den dichter en zijne Muze heerscht. Niet ieder dichter heeft een Muze en daarom valt dit verschijnsel niet overal waar te nemen. Maar waar blijft het dat de ‘Onloochenbare eenheid van kunst en karakter’
of de harmonie van leven en poëzie, naar men 't heeten wil, bij de grootste dichters soms het minst wordt gevonden. Bij hen die noch kunst noch karakter bezitten is de eenheid van doen en rijmen gewoonlijk zeer onloochenbaar. Men vindt dan ook bij hen noch waarheid, noch geestdrift. Want de waarheid der razernij geeft het antwoord ook op dit raadsel. Geen dichter is de schepper van zijn eigen bestaan. Gave is de geest, die hem bezielt, gave van een Macht, die waarheid is. De Waarheid, die den dichter schiep tot haar heraut, die hem kleedde in hare kleuren, en haar wapen | |
[pagina 125]
| |
op zijn lijfrok hechtte, blijft zijne Meesteres. Hij kan haar schild verwerpen en een ander dan haar als zijne koningin begroeten; nooit ontsnapt hij geheel aan hare macht, hij blijft de hare. Soms daalt zij neer en vervult zijn binnenste met haar gloed, haar razernij, en hij, hij spreekt dan woorden, die vreemd zijn aan zijn lippen en die toch de zijne zijn. Hier treedt Schiller voor ons op. | |
II.De waarheid behoort tot het wezen van alle poëzie. In zijn algemeenen vorm vindt het gezegde geen bestrijders. Anders wordt het, waar men de Pilatus-vraag herhaalt: ‘Wat is waarheid?’ - anders, waar bij het ontleden der stelling naar de bijzondere soort dezer waarheid wordt gevorscht. Er behoort in onze dagen moed toe om het uit te spreken, dat de waarheid, die Christus is, tot het wezen der poëzie behoort. Men heeft ook op dat gebied, even als op zoo menig ander, met dien Christus afgerekend; de beteekenis der verschijning werd verworpen al liet men haar een zekeren dichterlijken glans. Hij, de Godmensch, behoort niet meer tot de hoogste idealen; de menschelijke geest heeft nieuwe werelden geschapen en de goden, die daar tronen, lijden en sterven niet. ‘De groote dragers der menschheid zochten als de koene Genuees, een nieuwen weg naar het oude land der wonderen, want de oude werd hun lastig en onbegaanbaar, - evenals hij, vonden zij een nieuw wonderland. Dit nieuwe Sint-Salvator is het idealisme, de leer, waaraan alles wat goed en waar is in ons, zich onderworpen weet, haar uitkomst is het ideaal der zuivere menschelijkheid, de humaniteit. De mensch vrij van de knellende banden, die stand, godsdienst, natie om hem sloegen, die hem gevangen hielden eeuwen lang, - de vrije mensch, als volmaakt gedacht, werd als hoogste voorbeeld gesteld en vereerd’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 126]
| |
Zeker, de Christus is meer dan overbodig in een stelsel, dat met den vrijen en volmaakten mensch opent en sluit. Een bevrijder, een Verlosser, een Zaligmaker! - Waarom? - Van de bergspitsen van zijn nieuw Sint-Salvator uit ziet de mensch vrijheid en volmaaktheid overal. Zoo zij nog ergens ontbreken, hij, de mensch zelve, zal ze brengen; is hij niet de eerste en laatste van zijn wereld? Wat vraagt men dan naar waarheid in de poëzie? - Waarheid is vrijheid en volmaaktheid en deze beide zijn der menschheid eigendom. Wat dan menschelijk is mag ook waar heeten en het waarachtig menschelijke is het wezen der hoogste poëzie. Met grimmige ironie slaat de werkelijkheid deze droomen in 't aangezicht. Tot in het hart van hen, die ze schiepen, dringt haar vlijmende pijl en doodt den waanzin, die logenbeelden voor de oogen goochelde. Bij het schrijnen der ongeheelde wonde rijst voor der ziele blik een ander beeld dan de harmonie der vrijheid en volmaaktheid, de steeds voortwoedende verscheuring, die het eigen deel dier typische menschheid is. En toch blijft de humaniteit haar hoogste ideaal.
Met den moed der warme en oprechte mannelijke overtuiging heeft de Heer Gunning in zijn bovenvermeld geschrift een der scheppers en zangers van dit humaniteits-ideaal in al zijn grootheid, maar ook in al zijn zwakheid voorgesteld. Schiller, de mensch en de dichter, legt voor ons in een zijner schoonste balladen de belijdenis van zijn zielsleven af. In zijn ‘Taucher’ spreekt hij het uit dat op den bodem der menschheid noch vrijheid noch volmaaktheid te vinden is, dat de dood daar heerscht. Voor wie met Kuno Fischer de poëzie in 't algemeen en in 't bijzonder die van Schiller als een ‘Selbstbekenntniss’ aanziet, voor hem is de proeve om in den ‘Taucher’ Schiller terug te vinden noch gewaagd, noch zonder hoop op goed gevolg. Want bij Schiller is het subjectieve element sterk genoeg en wordt daarbij nog scherp genoeg uitgesproken om | |
[pagina 127]
| |
eene belijdenis in het gedicht te doen verwachten. Misschien zou het wat te ver gaan zoo men de Ballade onvoorwaardelijk onder deze belijdenis-gedichten rekende. Immers indien de Ballade zijn zal wat zij zijn moet, dan behoort de dichter hier niets anders dan de spreker der sage te zijn, de spreker, die den inhoud veredelt door den schoonen vorm. Het uit den mond des volks opgevangen verhalende lied wordt in den geest des meesters gedicht, Ballade. Zoo zou dan de ‘Taucher’ zich zeer weinig leenen tot een beeld van Schiller? - De vraag is niet zoo spoedig beantwoord. Zeker is het, dat onder zekere gegevens, het beeld weinig op de werkelijkheid gelijken zal. Zeker is het dat de symbolische zin in ieder feit, in ieder gedicht opgesloten, tot een zoeken en vinden kan aanleiding geven, wat het karakter der Balladen verbieden moest. Misschien heeft de Heer Gunning het belijdend karakter van Schillers gedichten te breed opgevat. Misschien ligt het aan de door hem gebezigde gidsen. Zeer betwijfelbaar is het of Schillers leven, zooals de Heer Gunning het in den ‘Taucher’ terugvindt, in dat gedicht ligt opgesloten. Zeker echter, dat de Ballade in dit licht gelezen er niet fraaier op wordt. De ‘Taucher’ is voor een groot deel onverstaanbaar en mist al het schoone der Ballade, indien de Heer Gunning recht behoudt. Want men lette slechts op de volgende vragen. Indien de duiker het beeld is van Schillers leven, een leven aan het streven naar waarheid gewijd, dan is de zin aan het wederom neêrduiken gegeven het kernpunt van deze verklaring. Maar welke macht stelt in Schillers leven den beker voor; welke den koning, welke de koningsdochter? Wij hebben niets dan den duiker en de zee. Hiermede is echter de poging niet zoo geheel veroordeeld als het schijnen kon. Tegen de mogelijkheid eener zoodanige uitspraak heeft de heer Gunning zich voorzien, als hij de hoofdgedachte van het gedicht met de hoofdgedachte van des dichters leven in verbinding brengt. Om nu de min of meer bewuste hoofdgedachte in een Ballade te rechtvaardigen, wordt het subjectivisme van Schiller geteekend, en uit | |
[pagina 128]
| |
de daardoor verkregen gegevens tot het werkelijkheid bestaan eener zoodanige idee besloten. Of dit alles gelukt? - Het antwoord ligt in een algemeen beginsel. Het lied des dichters wordt in zekeren zin een algemeen eigendom. Ieder hoort daarin wat hem het liefste is. De ziel die den zangtoon aanhoort, geeft hem terug als den hare. Wij lezen dikwijls in het gedicht, wat door ons zelven daarin wordt gelegd. Dit is goed en verklaarbaar, rechtvaardig ook, maar tot op zekere hoogte toe. De ware dichter is de spreker der menschheid. Hij lost haar diepste raadselen op, ontwart de duisterste vragen en geeft het antwoord. Maar met dat al mist men het recht om alles wat men in het gedicht leest, als de meening des dichters uit te geven. Waar de zinrijke verbeelding uit het thema, door een meester aangegeven, zich duizenden rijke en nieuwe fantasieën ontwikkelt, behoort zij die fantasieën niet als des meesters geesteskinderen te toonen, maar als de hare. De toepassing ligt voor de hand. Men kan van den ‘Taucher’ als thema uitgaande een geheele vlucht van fantasieën doen opstijgen, maar de fantasie door ons gevonden is daarom nog niet de hoofdgeachte des meesters. Met een scherpe, stekelige aanmerking van Julian Schmidt in de hand kan men zich bezwaarlijk gerechtigd achten tot een verklaring, als de heer Gunning ons schenkt, een verklaring, die hoe vernuftig en geestrijk ook, niet te huis behoort op den inventaris van Schillers ideeën, maar bezwaarlijk iets anders kan genaamd worden dan een vrij en geoorloofd spel. Maar het spel toont hier een ernstige zijde. De verklaring van den Taucher heeft voor ons slechts de waarde van een litterarisch kleed, waarin een karakter-studie over Schiller wordt aangeboden. Een karakter-studie, die van een beginsel uitgaat, dat maar te dikwijls als onbruikbaar wordt verworpen. Wij zeiden het reeds: ook op het gebied der letteren heerscht de scheiding van Kerk en Staat. De heer Gunning heeft den moed deze scheiding te verwerpen - en, wij behoeven het niet te ontveinzen, deze moed heeft recht op onzen lof. Vooral op het veld der let- | |
[pagina 129]
| |
teren wordt de zoo even genoemde scheiding met onbewimpelde ruwheid voltrokken. Noch schrijver, noch lezer achten zich in 't minst meer gebonden door 't Christendom. Voor de meesten is de schoonheid, aan niets gehouden, het beeld en de kroon der hoogste vrijheid. Vrijheid is hare moeder, vrijheid haar kind. Binnen de kerkmuren wordt de kunst dienaresse; daarbuiten, in de vrije schepping onder den vrijen hemel is zij waarachtig koningin. Daar beitelt zij de demoiselles Carpeaux, daar leent zij hare harp aan den zanger des Rues et des Bois: ‘Le craquement du lit de sangle
Est un des bruits du Paradis!’
Hans Makart en Gustave Courbet zijn haar herauten; de ‘zeven doodzonden’ en de omgeworpen Vendôme-zuil de heldenfeiten van haar jeugd. Den heer Gunning en den zijnen is het geloof in Jesus Christus op elk gebied de éenige wijsheid en dat geloof is hem ook wet en regel op het gebied der schoone kunst. In het licht van dat geloof heeft hij Schiller in zijn leven en werken beschouwd. Hij heeft getracht een antwoord te vinden op het raadsel dezer verschijning. Zoo men dit antwoord in 't kort te zamen vat luidt het: Schiller was onbewust Christen; een Christen Virgilius, die in zijne Ecloga den Christus voorspelde, maar hem niet heeft gekend. De heer Gunning zal van deze zijde geen volmaakte instemming met dit antwoord verwachten. Toch zou ons antwoord misschien niet zoo geheel anders luiden; maar de weg waarlangs het gekregen werd, zou een andere zijn. De twee hoofdgedachten van het betoog in deze beschouwing over den Taucher neêrgelegd zijn de doodende kracht der waarheid en de adel der menschelijke natuur. Tegenover de eerste staat Schiller met ongebroken trots, met de trotschheid van het genie, met de op eigen behoud bedachte weêrbarstigheid van het natuurlijk leven, dat dezen dood niet sterven wil. Van den anderen kant is hij een der grootste dragers van de waarachtige menschelijkheid, die hem toch tot de waarheid trekt en hem, met het huiverend besef van der | |
[pagina 130]
| |
laatste doodende heiligheid, een profetischen blik op dier wezen doet slaan. Hij is dus geen Christen in werkelijken zin, maar hij profeteert toch den Christus, dien hij niet kent en verwerpt. Terecht wordt in deze studie er op gewezen, hoe Schiller steeds naar harmonie tusschen het leven en het ideaal heeft gestreefd. Dat hij ze meende te vinden in de leer der schoonheid, hoe hij ze in waarheid ook daar niet vinden kon. De wanklank wordt niet opgelost, de scheuring blijft. Het Christendom van den heer Gunning had - en dit is ons oordeel over zijn Schiller tevens - Schiller geen stap nader tot de verzoening gebracht. In dát Christendom is de scheuring als een kiem geborgen; bij Schiller was zij voltooid. ‘Ook gij brengt mij geen harmonie’, zou de zanger van ‘Das Ideal und das Leben’ gezegd hebben; in zijn eigen taal luidt het: ‘Ach, kein Steg will dahin führen
Und der Himmel über mir
Kan die Erde nie berühren
Und das Dort ist niemals Hier.’
Als er iets edels is in de menschelijke natuur, dan is er ook waarheid in. De waarheid der natuur heeft van de Waarheid der openbaring geen dood te vreezen, maar verlossing, maar leven te hopen; waartoe dan dat huiveren en beven? - De menschelijke natuur is niet geheel zonde, al gaat zij onder de zonde gebukt, al heeft haar de zonde gewond. Het mosterdzaadjen der genade wordt door God geworpen in den gezuiverden bodem van het levend menschenhart. Die doodende kracht der waarheid en dat ten doode gedoemd menschenleven - wat is dit alles? - Volgt de herrijzing? - Maar de Taucher vergaat? - Maar is de Taucher in zijn oplossing dan valsch? - ‘Ach, kein Steg will dahin führen!’
En anders, is de Taucher misschien het beeld van Schiller tegenover het Christendom? - Hoe, op welke wijze? In de | |
[pagina 131]
| |
voorstelling van den heer Gunning heerscht, het valt wel niet te ontkennen, een zonderlinge geheimzinnigheid. Zijn eigen gedachte werd hem niet duidelijk en het woord, waarin hij ze kleedde, draagt er de blijken van. Aan de gevolgen der leer, die de heer Gunning als het geloof in Jesus Christus predikt, is dat geloof gestorven in de borst van Schiller, gestorven in de borst van zijn tijd. | |
III.Vreeselijker dan de eerste chaos is de wereld, die zich voor uw blikken beweegt. Geen elementen der natuur, geen krachten der stof kampen langer tegen elkander den reusachtigen strijd, geen afgronden sleepen de afgronden in grondeloozer diepten voort, geen wateren bouwen dreigende vloeiende muren tegen elkander op en doen ze uiteenspatten, ziedenden kokend bij den dreunenden schok. Het is niet de chaos der schepping, maar de chaos der puinen, der verwoesting. Lang bedekte de groene zode met haar rijk geschakeerde en schitterende bloemen den afgrond, de heillooze diepten van het onpeilbaar moeras. Maar of de waterstof daar beneden sterker en sterker steeds zich ontwikkelde, of de drukkende hitte de gasstof deed rijzen en zwellen, of het vaste en zware in den wiegelenden bodem steeds sneller verging, hoe het zij, op eenmaal daar brak de giftstof door den bedrieglijken sluier, hooger stegen de walmende dampen op, en de wateren bruischten uit den diepen kerker naar omhoog. Alles scheurde en verdween, verdween om straks weer op te rijzen met geweldige kracht naar boven geslingerd, rijzend of dalend met een steigerenden schok. Daar zweefden dwaallichten over 't geheel, de wateren kookten en ziedden, de lucht dwarrelde als bewogen door inwendige stormen rond; op de schuimende oppervlakte dreven nog enkele bloemen, nog enkele strooken groen; de laatste herinneringen van een wereld, die nu geen ander bestaan meer had dan in de stormen te vergaan. | |
[pagina 132]
| |
Op eenmaal rees daar in 't midden van dien chaos een zoon uit dien chaos geboren op. Hij was meer dan een zoon van dien chaos; hij droeg dien chaos in zijn borst, hij leefde en stormde in hem. Als de geest der stormen sprak hij, zijn woord bracht orkanen voort en de verwoesting ademde in zijn toon. Maar langzaam rees hij hooger boven de stormen uit; langzaam werd de harmonie wakker in zijne ziel en met machtige hand greep hij de krachten der vernieling en wilde ze dwingen der orde en der vrijheid gehoorzaam te zijn. Hij sloeg den geest in zijne borst aan banden; wat hij aan ruwe, toomlooze kracht verloor, won hij in majesteit en grootheid terug. Toen wilde de zoon de herschepper worden der moeder; het leven uit het eigen hart goot hij in breede stroomen over den chaos, die hem baarde, uit. Schoonheid, schoonheid, was zijn scheppingswoord en hij meende te zien hoe de elementen zich weer saamvoegden en ordenden naar de maat zijner stem. Hij hoorde hoe de stormen zwegen, hoe de melodie, zijn borst ontsprongen, de melodie der wereld werd. De chaos was overwonnen, de schoone orde hersteld; - hij waande het, de arme zoon van den chaos, hij waande het. Straks was zijn leven weggegoten en de stem stierf in de borst; toen hoorde hij, hoe de storm niet zweeg en de chaos nog meer woelde en het was woest en ledig in den eigen geest, in het eigen hart. Dat was bedrog - hij waande 't; ‘kalmer, kalmer’ zuchtte hij nog, hij stierf in dien waan, om in den chaos, waaruit hij voortkwam, terug te zinken, en straks herboren te worden in nieuwe zonen van den chaos, dwergen, die met meer eigenwaan en minder kracht, het hopeloos spel hervatten door den koninklijken reus gespeeld. Hij was en bleef gestorven, en zijn dood had noch hem, noch der wereld het leven gebracht.
Het vreeselijk beginsel in den aanvang der zestiende eeuw uitgesproken, als levensbeginsel aangenomen en toegejuicht, had eindelijk alle kringen des levens doordrongen en vervuld. Lang had het leven gekampt en geworsteld met alle kracht, met de hoogste inspanning, gekampt tegen de steeds stouter | |
[pagina 133]
| |
voortschrijdende ontkenning, die iederen grondslag der wereldorde ondermijnde en vallen deed. Eindelijk was de strijd beslist. Wat zich nog verzette tegen den steeds gevoeliger voortschrijdenden eeuwgeest was niet het leven meer, het waren de oude maatschappelijke vormen en instellingen, holle beelden waaruit de ziel was geweken en die stijf en roerloos op hun post stonden, tot vallen bereid; die, zoo zij zich nog bewogen, dit alleen dankten aan de slaafsche buigzaamheid, waarmeê zij zich er toe leenden om het kleed of de mom van den nieuwen geest te zijn. Op geheel het maatschappelijk gebied had het Protestantisme getriomfeerd. De vergoding van den mensch, de apotheose van het ‘Ik’ was tot volheid gekomen; het vrije onderzoek was wetenschap geworden en staatkunde, en die beide machtige armen hieven den mensch als de hoogste en beste vinding van 's menschen onderzoek op den troon. Koortsig was de polsslag van dien tijd, heet stroomde het bloed door de aderen en gistte en kookte in hart en hoofd. Alle zenuwen trilden, alle spieren waren gespannen, de kracht der wereld, de krachten der enkelen waren tot buitensporige uiting bereid. Warme, verhittende tochten gingen door den dampkring, tochten, die het bloed noch sneller deden jagen en noch meer koorts wekten in de hoofden, reeds gloeiend van onheilige drift. Een reuzenstrijd zou komen, de barensweeën van een nieuwen wereldkring. In die dagen, in dien dampkring werd Schiller geboren en zoo ooit een, dan was deze het kind van zijn tijd. Het kind van zijn tijd! niet alsof de kring, die den knaap omgaf en later den jongeling opnam, alsof de vrome, geloovige moeder, de strenge, eenvoudige vader, alsof de militaire Karlsschule met haar ijzeren tucht en onverbiddelijke afsluiting een dichter der Räuber hadden gevormd, alsof door die omgeving de tijdgeest met al zijn trachten en streven in de jeugdige borst was gebracht. Neen, maar het kind van zijn tijd, omdat dezen Schiller, boven alle anderen, de ontvankelijkheid eigen was om alle indrukken op te nemen en te koesteren, omdat hij de kracht bezat van ze om te scheppen en te verwerken tot zijne ideeën, zijne gedachten, tot zich zel- | |
[pagina 134]
| |
ven. Wat het ouderlijk huis hem meêgaf aan godsdienstige begrippen en gevoelens, ging bij de eerste aanraking der heete buitenwereld in lichte, vage wolken op. Hij had later alleen dwang gevoeld, geen orde gekend; de vrijheid was hem dan ook steeds verschenen als de onafhankelijkheid, het los zijn van iederen band. Toen hij de wereld binnentrad was zijn borst ruim, open on ledig; de duizenden tochten der wereld togen daar binnen met hun gloed en hun jagenden drang; hij gaf ze terug in tonen, dreunende als het stooten der orkanen, tonen die als de stormknechten der vernieling, als de voorhoede van een jongeren tijd de wereld opzweepten uit haar rust. De mensch - zoo luidden de orakels dier dagen, zoo klonk het van de leerstoelen en tooneelplanken - de mensch is de volstrekte heer van geheel zijn omgeving; in zijne hand rusten de teugels van den tijd, de krachten der wereld sluimeren in zijn geest. Het hoogste doel des menschen is mensch te zijn. En dat mensch-zijn rust op het volstrekte bewustzijn der eigen onafhankelijkheid, die in de vrije onderwerping aan de met vrije keuze gestelde wet haar toppunt bereikt. Alles is en blijft onderworpen aan den mensch, wat niet van hem is, is niets. Maar de mensch is verdwenen van de wereld, - zoo riepen dezelfde hervormers verder - de mensch is verloren gegaan onder den ballast eener slaafsche beschaving, begraven onder de puinen der onmenschelijke wetten; waar vindt men zijn spoor terug, zoo niet in de oudheid, in de dagen toen de mensch nog mensch was en geen priester zijn geest had gevuld met logen, geen koning de vrije borst in ijzeren banden sloeg. Hervorming - zoo smelten beide stemmen samen - hervorming van den mensch door den mensch! Wien het ooit ernst was met die leuze, Schiller bovenal. Voor hem was die wereldhervorming een werkelijk te bereiken doel. Langs den weg van wetenschap en kunst beide wilde hij dat ideaal verwerkelijken. Het was hem ernst met die poging, vreeselijk hooge ernst. Op zonderlinge wijze stellen zich hier twee figuren naast | |
[pagina 135]
| |
elkander, wier verschillende landaard alleen voor't oogenblik voldoende zou zijn ter eeuwige scheiding. Daar wordt geen vergelijking tusschen Schiller en Lamartine beproefd, al zou de rhetorische vorm, die beider poëzie gemeen heeft, een uitgangspunt geven, dat tot meerder leiden kon. Hoe dit zij, het blijft opmerkelijk, dat beide als het doel hunner poëzie de hervorming der maatschappij hebben gesteld. Beiden leefden ook in niet ongelijke tijdperken. De geestelijke omwenteling die, vóor de Revolutie nog, in Duitschland haar krisis had doorstaan, greep in Frankrijk eerst na 1815 plaats. In de beide landen heerscht in dezelfde tijdperken de theorie, het nadenken: in Frankrijk omdat de geweldige daad na haar voltrekking tot nadenken dwong; in Duitschland moest eerst het stelsel van de eerste formule tot de laatste gevolgtrekking volbouwd zijn, voor er spraak mocht wezen van daad. Voor Lamartine is de dichter de hoogste machtdrager in de maatschappij; Schiller huldigt de kunst als de wereldhervormster. Bij beiden is men gerechtigd om van egoïsme te spreken, maar bij Schiller is dat egoïsme gevaarlijker, omdat het minder persoonlijk is, meer algemeen persoonlijk. Hem was het ernst met zijn herscheppingswerk. Dreigend traden de reuzen zijner gedachten op, vreeselijke wangestalten met heet bloed in de aderen en nog heeter ideeën in het hoofd. Heden als Karl Moor, morgen als Ferdinand von Walter, dan als Fiesco en Verrina, later weêr als don Carlos of Posa; in de meest verschillende vormen, onder de meest verscheidene gestalten predikt Schiller zijn idealen en slingert zijn oorlogsverklaring de wereld in. De eerste drift is uitgeput, de vulkaan werpt geen lava, geen vlammen meer. De scheppende geest trekt zich terug uit het woelen en dringen; het bewustzijn ontwaakt, de drift wordt wetenschap. De wijsbegeerte van Kant leert dezen mensch zich zelven kennen en de persoonlijkheid, die tot op dien dag toe werkte en schiep uit innerlijken drang, wordt zich op eenmaal van haar scheppersmacht en scheppingsgrootheid bewust. De mensch door den mensch wordt het gekende en gewilde ideaal. Is de wereld rondom hem verward, strijden en kampen daar onverzettelijke machten; geen nood! - Is | |
[pagina 136]
| |
de geschiedenis niets anders dan een verwarde hoop van te zaam geworpen feiten, onder de éene looden klok van het noodlot geborgen en bewaard, - wederom geen nood! De wereld en de geschiedenis zijn de maaksels van den mensch. In beider verwarring brengt hij eenheid, orde, harmonie. Hij neemt uit zijn eigen borst, wat zij niet bezitten, en wat hij hun meedeelt is het eigenlijke zijn, het eigenlijke bestaanGa naar voetnoot1). Aan de hand der kunst klom de mensch tot deze hoogte; met de kunst voert hij geheel het leven tot deze hoogte op. Na deze krisis, na deze zuivering van zich zelven in den smeltkroes der Kantiaansche ideeën staat Schiller voor ons als een volkomen kunstenaar. Hij heeft nu zijn kunst tot ernst gemaakt. Met haar en door haar zal hij de wereld brengen tot zedelijkheid, recht, waarheid, tot vrijheid en orde. Maar nog altijd neemt hij uit zich zelven dat wat de menschheid hervormen zal. Nog altijd is Schiller de held van Wallenstein en van Willem Tell. Hij streeft en worstelt om het verkrijgen van historische kleur en lokalen toon, maar dat streven en worstelen is slechts een gehoorzamen aan de uitwendige wetten der kunst, geen voldoen aan een diep gevoelde behoefte, door een helder bewustzijn gesteund. Nog altijd maakt Schiller de geschiedenis en de wereld, nog altijd is hij de scheppende macht, die door en in eigen kracht de werelden maakt. Treurig is de gedaante, waaronder dit leven voor ons verschijnt. Het is een leven van aanhoudende worsteling, aanhoudenden strijd. Eerst als de physieke krachten den man begeven wordk het kalmer. Want zijn levensstrijd is een strijd met zich zelven, een geweldige, harde strijd. Geheel de wereld van ideeën en verschijningen is hem niets anders dan een reuzenspiegel, die altijd zijn eigen beeld, het beste van den mensch | |
[pagina 137]
| |
in hem weêrkaatst. Verlustigt hij zich in die beschouwing, straalt hem rust en kracht toe uit zijn trekken, bloeit de bloemenkrans om zijn slapen - daar achter hem staat de nijdige ironie der werkelijkheid en met het lachende beeld geeft de spiegel ook het naakte, dorre geraamte terug. De bloemen verwelken in den krans, de rust en de kracht sterven weg, de lust is verdwenen: nog eenmaal een herschepping beproefd, nog eenmaal dan een blik in den spiegel geslagen - 't is altijd dezelfde teleurstelling, altijd dezelfde spot - weêr gestreden, weêr geworsteld totdat de strijd den strijder doodt. ‘Kalmer, kalmer!’ Dat woord op het doodsbed geeft een geheel leven terug. Als de golven hoog gaan en slaan tegen de lichte bark, als de stormen dreigen en loeien en de Meester slaapt, - dan is er geen nood: de Meester zal ontwaken en Zijn woord bindt den orkaan. Maar als de Meester in de bark ontbreekt en de schepeling in den donkeren nacht niet uitziet naar Zijn lichtgevende verschijning; dan is daar geen woord, dat de stormen beheerscht, geen macht, die ze ketent; daar komt geen rust, geen stilte, maar het ‘kalmer, kalmer’ vloeit van de lippen des rampzaligen, die bij 't razen der zee in slaap gewiegeld een vermeende rust heeft gevonden, nu de golven zich sluiten boven zijn hoofd.
Joseph von Eichendorff heeft met een paar trekken den geheelen Schiller geteekend, als hij er op wijst, hoe ook bij dezen gevonden wordt: ‘Unter der neuen Masks der Kunst die alte Erbsünde der Reformation, die Heiligsprechung der subjectiven Eigenmacht, die moralisch zur hochmüthigen Selbsttäuschung, in der Poesie, und namentlich im Drama zum falschen Ideale führt’Ga naar voetnoot1). Was de wereld, waarin Schiller optrad en heerschte, een voortbrengsel der Hervorming, hij, in zoo waarachtigen zin de zoon van zijn tijd, was ook een zoon der Reformatie, een zoon, die het beeld der moeder in ieder zijner trekken | |
[pagina 138]
| |
draagt. Waar hij verschijnt met de Räuber en Fiesco op zijn lippen, daar is het of voor ons Ulrich von Hütten en Luther herleven, met al hun ongebondenheid en oorspronkelijke kracht, hun felle woede en zelfmoordende drift; Ulrich von Hütten en Jonker Georges, de strijdbare kampioenen van een nieuwen tijd, wier wapentooi niet blank is, maar al de vlekken van 't verleden draagt. Ook Melanchton geeft Schiller ons terug, Melanchton met zijn geest, die naar een schikking vorscht, die wel de jonger is van Wittenberg, maar toch soms in tegenspraak komt met zijn meester; Melanchton, die grondslagen zoekt voor de stoute beweringen door Dr. Maarten onder een kroes Embecker bier in de lucht geslingerd, Melanchton de man van studie en onderzoek. De Schiller der tweede periode, die Kant bestudeert en een wereld tracht op te bouwen, is niet meer de Luther, die de duivels op de daken uittart, en Pausen, keizers, koningen, hertogen en graven voor zijn Godsgericht daagt, hij richt geen brandstapels meer op voor Wetboeken en Bullen; maar zelve zoekt hij naar een Wetboek, een levensboek. Straks is ook Melanchton afgeleefd. De regel is gevonden, de denker heeft zich zijn waarheid gemaakt. De dagen van denken en peinzen zijn voorbij, het rijk der waarheid door hem gevonden moet worden gesticht, de wereld gevormd. Gustaaf Adolf treedt voor ons op, niet als de staatsman, maar als de soldaat, de koning. De Reformatie moet het oude keizerrijk vernietigen; eene nieuwe bouw rijze op. Ook Schiller is, in zijn laatste periode, een veroveraar, die de menscheid met zijn ideeën wil begiftigen; hij zal haar maken tot eene, die geen zedeleer, geen natuurrecht, geen God, geen onsterfelijkheid behoeft, die op haar eigen ik haar bestaan en hare zelfstandigheid bouwt. Gustaaf Adolf is gevallen en zijn werk met hem. Het egoisme zijner poging veroordeelt ze. Ook met Schiller is zijn werk verdwenen, ook hij was slechts egoist. Maar hij is edeler dan de Zweed; hem toch ontbrak het koel en berekenend bewustzijn, dat des laatsten leuzen tot even zoovele logens maakt. Met geniale scherpte en onloochenbare juistheid heeft Neêr- | |
[pagina 139]
| |
lands groote meester het Protestantisme ‘een overdreven en ontaard monikendom’ genoemd. Het vreeselijk duidelijke woord dringt zich ook bij het beschouwen van Schiller op. De kunst van den monnik, die alleen de heilige schoonheid wil, de schoonheid, de schaduwglans Gods, die God verkondigt; als hoe vreeselijk een spotternij verschijnt ze ons in de handen van Schiller, de kunst, die de schoonheid schept naar idealen door den mensch geschapen en langs den weg der schoonheid denzelfden mensch tot het Godsbewustzijn voert. Zou de Schiller, die later het tooneel als den tempel en waarheidsstoel der wereld verhief, niets reeds geleefd hebben in den knaap, die theologie wil studeeren en zoo gaarne preêkte, en met zooveel smart zijn eerste ideaal opgaf voor den ijzeren wil van Hertog Karl? - Zou de groote dichter niet altijd een weinig predikant gebleven zijn? | |
IV.Schillers verhouding tot het Christendom is eene vraag, die niet het eerst door den heer Gunning werd ter sprake gebracht. In zijn Schillerstudie heeft de Hoogleeraar van Oosterzee het vraagstuk luchtig en los aangeroerd en het antwoord meer of min raadselachtig gelaten.Ga naar voetnoot1) Toch blijkt het duidelijk dat ook hij den dichter Schiller geen Christen noemen durft. Wel wordt door hem de verhouding niet juist aangewezen, maar het juiste hier te vinden is dan ook moeielijk genoeg. De geestdrift door het Schiller-jubilaem in 1859 opgewekt heeft ons in ‘Schiller's Geistiger Entwickelungs gang’ door Dr. A. Kuhn een boek geschonken, waarin men een met warme, maar wijze vereering ontworpen beeld van den geheelen Schiller vindt. De dichter en de mensch beide treden voor ons op en diep weemoedig is en blijft de indruk, die het aanschonwen van dit beeld bij ons achter laat. Want Schiller is nu eenmaal geen Christen. Hoeveel klanken zijner harp ook ontstijgen, die ons tegenruischen als de orgel- | |
[pagina 140]
| |
tonen uit het heiligdom, helaas, de hand, die met zoo hoog, zoo koninklijk een meesterschap langs de snaren gleed, is niet de hand van een, die den Christus gelooft. Onbewust zingt soms zijne ziel het lied van dien anderen, jongeren zanger, die de wereld zonder Christus ziet sterven en toch den Christus niet vereeren, Zijn tempel niet binnentreden, Zijn kruis niet omhelzen wil. Sinds de menschgeworden Zoon Gods de waarheid en het leven in de wereld bracht is de wereld van beide vervuld. Dat woord der waarheid, die adem des levens trillen en golven door de lucht, geen storm verjaagt ze, geen orkaan doet ze zwijgen, zij klinken en ruischen eeuwig voort. Of voor, óf tegen den Christus is de onverbiddelijke rechtsspreuk, maar óf voor óf tegen, zonder den Christus is niemand meer. Zijn kruis is de grenspaal in de geschiedenis, aan den voet van dat kruis scheiden zich de werelden. Nu treden daar sommige gestalten op die den Christus niet erkennen, wat meer is: Hij schijnt hun onbekend. Niet zoo onbekend echter, of daar breekt soms een zucht uit hun hart, daar bruist soms een lied uit hun borst, dat den Christus verraadt. Onder deze verschijningen liggen vreeselijke geheimen, sluimeren diepe raadselen. Geheimen, die alleen God heeft gekend; raadselen, die alleen de ziel in haar eenzaamste uren heeft opgelost. Iedere menschenziel heeft eenmaal haar woord tot God gesproken en de Eeuwige heeft het woord gehoord en verstaan, al bewoog geen ademtocht de lucht, al ging geen siddering door den dampkring heen. Maar ook waar dat woord des menschen ontkennend en weigerend heeft geklonken, daar blijft toch de naklank van het woord Gods, die zich soms in schoone, roerende klanken lucht geeft. Het is de macht van God, die ook den onwillige tot Zijnen dienst weet te dwingen; het is de schoonheid van God, die ook van hem, wien de vrije keuze uit haar kring verbande, een kreet van bewondering, een belijdenis van de smart des dervens vergt. Streng is het vonnis, maar rechtvaardig. ‘Es bleibt immer wahr, dass man die höheren Anschauungen, welche der Sohn Gottes der Menschheit gegeben hatte, als Erzeugnisse des | |
[pagina 141]
| |
eigenen Geistes betrachtete, und unabhängig von dem Erlöser und seinem Werke, durch eigenes Bemühen in den Verhältnissen des irdischen Lebens verwirklichen wollte. Dass hiess aber an die Stelle der Ideale zu welchen Gott uns emporruft, Idole setzen, wodurch der Vater der Lügen die Geister bethört und die Herzen täuscht.’Ga naar voetnoot1) Schiller stond tegenover het Christendom als rationalist - ziedaar zijn afgoderij. De rede geleidt tot God en, waar ze eerlijk zoekt, zal zij eenmaal op haar weg de hooger, heiliger waarheid ontmoeten. Maar de rede is nog niet het rationalisme, is nog niet de afgodeering der eigen rede door den mensch. Schillers leven blijft: ‘Ein Kreuzzug nach dem Ideale - freilich ohne Kreuz’. En toch zijn er geene idealen, die niet uitgaan van het kruis. ‘The truth of madness’.
Het grillige woord dringt zich met dringender kracht aan ons op, waar wij een laatsten blik werpen op Schillers beeld, op Schillers werk. Voor hem zijn de echoos der. Christelijke waarheid, die soms trillen door zijn zang, de vage tochten van Christelijk leven, die soms ademen uit zijn lied, slechts de vruchten gebleven der hoogere geestdrift, die vaardig werd over den dichter, niet de vruchten van eigen leven, niet de gouden appelen door hem met dankbare hand opgevangen en bewaard. En dan, ligt in dat woord ook niet opgesloten, hoe de waarheid in de misdadige hand des dichters soms wordt tot een wanschapen gestalte, die onder gestolen vormen de logen en de ontkenning verbergt? | |
V.In het woord heeft de Schepper aan den mensch het hoogste en heerlijkste middel geschonken, waardoor hij zich kan openbaren als de drager van Gods beeld en gelijkenis, als vrije, redelijke en bewuste persoonlijkheid. In het woord bloeit het leven en schenkt zijn heerlijkste bloem; het is | |
[pagina 142]
| |
gedachte en klank, geest en stof te gelijk; men kan het noemen een steeds herhaalde menschwording van den mensch. Maar dat woord zelve is nog slechts de knop, waaruit een heerlijker bloem zal bloeien: de poëzie. In het dichterwoord huwt zich de schoone gedachte aan den schoonen klank, geest en stof beide vertoonen zich in éene verschijning en die verschijning glanst en straalt als beider volle, levende harmonie. De schoonheid van twee orden, van de geestelijke en de stoffelijke, smelt, zonder vermenging, tot éene schoonheid te zamen, die geest is en toch onder 't bereik valt der zinnen, die stof mag heeten en toch de zwaarte, de ruwheid, de logheid en loomheid mist. Dat schoone, heerlijke woord is het middel geworden, waardoor de mensch logen sprak en zonde. De logen en de zonde verstoorden de harmonie van de menschelijke verschijning en de scheuring in den mensch vond haar echo in het woord. Niet het minst krachtig in het hoogste en reinste woord: de poëzie. De gedachte had te worstelen met den vorm, het woord begon soms te heerschen over den zin. Dan was het woord als een kleed, een omhulsel zonder ziel; dan hing het als een bedelaarspij om koninklijke schouderen; soms was het als een ondoordringbare sluier, anders weer als een nevel voor der gedachte licht. Maar het vreeselijkst van dit alles was, dat het woord de dienaar werd der zonde, die den mensch geboeid hield en beheerschte, dat het kleed der waarheid logen in zijn plooien borg. Logen werd de grondtoon der poëzie, al klonk soms een verre, verre naklank der waarheid door haar tonen heen. Maar de stof werd tot de hoogste fijnheid en schoonheid van vorm opgevoerd; de klank werd voller en rijker aan trillingen, werd vrij en machtig binnen de grenzen der maat, matig in de ongebondenheid. Maar Gods Woord zou herstellen wat het menschelijk woord had misdaan. Het Woord Gods zou mensch worden om den mensch te bevrijden, te verlossen, te zaligen. Nog vóor dat menschgeworden Woord verscheen, zond het zijn voorspellende klanken vooruit. Door het woord was de mensch tot de zonde gekomen, door het Woord zou de zonde worden gedelgd en verdelgd; is het wonder dat de heerlijkste voorbereiding der | |
[pagina 143]
| |
verlossing plaats heeft door het woord, dat zij haar orgaan vindt in het heerlijkste woord, in de poëzie? - Evenmin als 's menschen natuur door de zonde is vernietigd, in de zonde is opgegaan, evenmin laat God een der natuurkrachten geheel en al dienstbaar worden aan zonde en dood. Over allen handhaaft Hij Zijn heerschappij, Zijn koningsrecht; in de wijze waarop Hij het woord voor de Waarheid behoudt, ligt een bijzondere liefdetrek. Van de lippen Zijner zieners en profeten golft het woord in de heerlijkste klanken, die de aarde te hooren heeft, in klanken, die in hun trilling goddelijke waarheid bergen en goddelijke liefde, die de vooruitgezonden echoos zijn van het goddelijk Woord. Het woord en de poëzie blijven de schoonste tolken van het Godsbeeld in den mensch, maar de mensch, in wien het beeld werd omneveld, vindt door eigen kracht de ware klanken niet terug; God kent ze en God behoudt ze voor den mensch. Straks houden de voorspellingen op en God spreekt tot de wereld in het Woord, dat God is en de menschheid aannam, in het Woord, dat zich de Waarheid noemt. Door dat menschgeworden Woord wordt het menschelijk woord van boei en band bevrijd, het evenwicht tusschen geest en stof wordt hersteld, de volle harmonie tusschen gedachte en klank weer mogelijk gemaakt. Het menschelijk woord wordt het orgaan van hooger dan de menschheid, want de menschheid is in hooger levenskring opgebeurd door de Godshand en ook die verheffing geeft het woord, geeft de poëzie terug. Hooger Waarheid voor den geest, hooger liefde voor het hart, de hoop voor beide. Geloof, hoop en liefde, die echoes van het eeuwig Trisagion in 's menschen hart, zij klinken in het woord, zij leven in de poëzie. Het Christendom heeft de menschheid tot meer gemaakt dan menschheid, het ‘Gloria’ der Engelen heeft de poëzie mede tot hun hoogten opgevoerd. Maar buiten 't Christendom dan ook geen menschheid, geen waarachtige menschheid; maar buiten 't Christendom dan ook geen ware poëzie. Men heeft te kiezen tusschen het lied der ‘Freude’ en het ‘Alleluja’. |
|