| |
| |
| |
P.A. de Génestet.
I.
Om eens van persoonlijke bevindingen te spreken.
Als men een uur of wat met een dichter heeft doorgebracht, met hem in zijn werken geleefd, dan zoekt het oog, van de bladzijden afdwalend. altijd zijn beeld, zijn portret. Want men wil hem toch ook eens zien. Na de lezing van de Génestet vind ik het zijne, geen breed doek, maar een crayon. Geen keurig afgewerkte potloodteekening, neen een geestig schetsjen. Met een enkele gelukkige lijn heeft de meester het fijne profiel getrokken, met een schrapjen of wat, met een stipjen, hier of daar als bij toeval neergevallen, de trekken aangeduid, de uitdrukking verhoogd. Sober, maar fijn, vluchtig en toch geheel. Een geestige, aantrekkelijke kop, met geen volle, maar half bewolkte, half tintelende oogen, met een fraai voorhoofd; een kop, niet voor een beeldhouwer, maar voor een crayon. De eigenaardig zilverig-grijze tint van het potloodstof op het blanke vel geeft den juisten toon aan de verschijning. Geen gloed, maar een zacht, vriendelijk licht, geen diepte, maar een wemelende helderheid, geen hartstocht, maar humor, geen kracht, maar liefelijkheid.
‘Een lievelingsdichter’ noemt de Heer Tiele zijn vriend. Voor wie beider denkbeelden over de hoogste levensvragen deelen kan de Génestet dit ten volle zijn. Levensvragen? Ja, ook de Génestet is een dogmatisch dichter, het voor of tegen doet er weinig toe af, hij heeft den naam er bij. Het is zoo
| |
| |
genoeglijk aan de hand van de Génestet de dogmen den rug toe te keeren. Al klinkt het wat somber:
‘Op des Geestes breede, diepe stroomen
Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij,...’
in de zachte melodie valt de klemtoon op drijven en het lijden is geen Tantalus-pijn. Daar volgt immers al spoedig:
‘Toch vooruit steeds streven wij en staren
. . . . . . . . . . . . . . . .
In 't geloof, dat ginds een wereld ligt!’
Het is zoo gemakkelijk. De doornen zijn al spoedig in een aureool veranderd.
Ook voor meerderen is de Génestet een zeer aangenaam dichter. Hij vertoornt u nooit al zijt ge 't met hem oneens. Zijn pijltjens, hoe spits soms ook, dringen niet in het hart. Zij hebben kleurige veertjens, de spits is fijn, het schachtjen van keurig gesneden, geurig hout, Een houw van da Costa doet u opspringen, daar gaat een schok door uw wapenrusting, - houden de riemen nog? - en ge klemt uw zwaard vaster in de hand, uw schild steviger tegen de borst. Een flitsjen van de Génestets koorde doet u schrikken, het rinkelt, het haakt vast, ge slaat met de hand, ge lacht met uw schrik. Zijn denkbeelden glijden langs de uwe heen, ze botsen niet in geweldigen schok, maar zoo ge vast zijt glijden ze weg. Bij anderen glijden ze dadelijk met de eigen denkbeelden in een. Nog eens, het is zoo gemakkelijk.
De Génestets meesterschap ligt in het verfraaien van het natuurlijke, het gewone, het bijna alledaagsche. Zijn lier is geen:
‘.. nerve o'er which de creep
The else unfelt oppressions of the earth’,
de snaren zijn te teer, ze zouden breken als de heete trilling der vulkanische machten langs haar voer. Zijn geest kan, zelfs spottend, niet getuigen: ‘das himmlische Heimweh überfiel mich und trieb mich fort durch Wälder und Schluchten, über die schwindligsten Bergpfade der Dialektik’. Van dat alles ‘keine Ahnung’. - Het klinkt misschien wat sterk, -
| |
| |
maar herinnert dan de ‘hertogin van Orleans’ alleen door haar rythmus aan da Costa's ‘koningsdiamanten?’ Zoo zij er aan herinnert, dan is het wel niet ten nadeele van hem dien ‘der Apokalypsis verterende vuur’ heeft doorgloeid, al lijdt ook de ander geen schade of schande bij die herinnering.
Hoe het zij, de Génestet is de fijne dichter van ons Hollandsch binnenhuisjen en ons Hollandsch landschaps-aquarel. Zijn vers is jolig en gemoedelijk, guitig en kruiig, zonnig en warm. Hij heeft de laatste toets gebracht aan de Hollandsche jongens van Hildebrand. Hij heeft in ‘Anni's taal’, in het ‘leelijk trekjen’ Greuzes kopjens gezuiverd door zijn waarheid en oorspronkelijkheid. ‘Op reis’ is echt Hollandsch, al doet misschien Lamartine er wat vage klanken bij. Is ‘Fantasio’ niet ‘dol’? - En toch zoo lief. ‘De St. Nikolaas-avond’, waarlijk, 't is geen satyre, de roede is van hard deeg en de knopjens aan de berkentakken zijn van suikererwten. ‘Op een kind in de Mei geboren’, het roerende lied maakt u stil met zijn gevoelig, diepgevoelig slot:
‘Ach toch, wat bloemen de aard kan geven
Hij heeft geen Meimaand in het leven,
Die vroeg u derft, o Moedermin!’
en Rückert zelf groet zijn medelijder, groet hem met de beide ‘Engelein’, die daar boven:
‘Singen ihres Vaters Lieder fort und fort’.-
De Génestet heeft veel schoonheid in ons Hollandsch leventjen gebracht. Een fijner toon gaf hij aan menig fijn, maar slechts dragelijk uitgesproken gevoel. Hij heeft het zonnetjen, dat in de binnenhuisjens speelde, zichtbaar gemaakt. Onze scherts is wat fijner van punt geslepen en heeft een veertjen meer. Hij heeft de tering geïdealiseerd.
Dit laatste is geen dubbelzinnigheid.
| |
II.
‘Een rijke taal vol geest en - ingehouden tranen
Vol zin - ook zeer geschikt tot leeren en vermanen’,
deze is wel de poëzie van de Génestet. Deze is zijn hu-
| |
| |
mor, zooals de Heer Tiele 't met andere woorden zegt.
Zeker de Génestet is humorist. Juist geen grappige, - maar zou het niet mogelijk zijn een beter verklaring van de Génestets humor te geven dan die er in deze tegenstelling met een banaliteit gelegen is? Men weet toch in Nederland, ook buiten Los en Vast en andere moderne kringetjens, nog wel een weinig, dat niet alles wat grappig is humor heet. In de gedichten van Beets tintelen toch wel enkele dier kristallisatiën; tranen waarin de zon haar regenboog spelen doet. Hebt gij nooit bemerkt dat Cremer soms de teerste zieleklanken in een grappig Betuwsch dialekt verschool, dat hij in een boerenpak, een kind der poëzie wegstopte? Maar Potgieter geeft immers ook zulke humoristische grappen in zijn ‘Bakhuizen van den Brink’, - waarlijk tegenwoordig is alles wat grappig is humoristisch!
Dit zou den schijn krijgen van een polemiek tegen den Heer Tiele en het moest slechts dienen om U te zeggen dat de Génestets humor hare eigenaardigheden bezit naast die dozer meesters. Hij is vrijer en franker, levendiger en jonger dan Beets, maar hij mist de plastische en dramatische gave van Cremer. Het kantige van Potgieter is hem vreemd ook is hij soms te ‘zeer geschikt tot leeren en vermanen’ om, als deze meester der kunst, steeds geheel kunstenaar te zijn, Zelfs is hij naast den zanger van ‘Wolfhezen’ en ‘het Jagertje’ eentoonig; zijn borst is niet breed genoeg om alles op te nemen, zijn stem mist de kracht om alles weêr te geven, - zijn modernisme is wat enghartig.
De taal van de Génestet bezit dien rijkdom van goeden huize, die alle overdrijving, alle overlading, zelfs alle prachtvertoon haat. Zij heeft alles op hare plaats en altijd het beste, het bevalligste, het sierlijkste. Zij behoeft nimmer 't zij op pasmunt, 't zij op gerande rijksdaalders te zien, en ze geeft met volle hand, alsof geven het beste was wat voor haar te doen viel. Geest tintelt door dat alles, een schalke, fijne geest, die zich niet achter ondoordringbare gordijnen verschuilt, maar op en neer zwevend als een gevleugelde Elf, soms heur lachjes achter een sluier van goudgaas lacht, een sluier, die ons haar zilveren geschater niet verdooft.
| |
| |
Soms ook vertoont zij zich met dien lachenden trek om de lippen en een zonnetjen in de oogen, maar onder de lange wimpers schuilt een traan. Het zonnetjen is niet bewolkt, maar daar ligt meer zachtheid in den glans. Het is een zachtheid, die uit lijden en leven is geboren; geen verweeking, maar een temperende invloed is over de smart en het genot heengegaan. Beide hebben zich vereenigd en dat zeer eigenaardige, den Hollandschen humor voortgebracht. Iets dat spreekt van dragen en berusten. Een lentezonnetjen, dat de knoppen uit de takken tikt en tegelijk den laatsten ijskegel vallen doet.
De humor van de Génestet is een dier frissche waterstralen, dien ge tusschen de hooge rotsen op eenmaal uit de een of andere bemoste spleet ziet ontspringen, helder, klaar, stralend als een in levend kristal gevangen zonnestraal. Dartelend raakt hij in zijn val de een of andere rotspunt en laat er eenige druppelende diamanten achter. Als hij straks op den harden grond neerkletst, vormt hij geen beekjen, maar werpt een wolk van parelen al stoeiend naar omhoog en de vallende druppelen besproeien het mosbloempjen dat reeds dankbaar zijn kelk geopend hield.
Het vormt geen beek. De straal is te fijn en te teer. Even als de humor van de Génestet. Deze is geheel de zijne en vormt geen school. Zijn navolgers zullen zwak en zeer vervelend zijn.
| |
III.
‘O larmes, o sang de l'âme humaine’,
De ‘ingehouden tranen’ van de Génestets humor hebben nooit dien regel op uwe lippen gebracht. Zijn tranen zijn geen zieleleed. Geen stalen greep heeft die losgewrongen en geperst uit de ziel. Ze zijn niet gewild, nog minder gehuicheld, maar zeer natuurlijk zelfs. Zoo natuurlijk, dat bijna ieder al de smart van de Génestet gevoelen kon of gevoeld heeft.
Voor sommigen is dit laatste een lof. Daarin ligt het
| |
| |
geheim van de Génestets aantrekkelijkheid. Hij is zoo geheel menschelijk.
Het mag betwijfeld worden of het echt menschelijke van den dichter daarin bestaat, dat zijn ideeën in de atmosfeer zweven, die voor een beschaafden past. Vordert dit echt menschelijke niet een weinigjen meer? Waarachtige poëzie verheft den mensch, haar woord jaagt een trilling door zijn borst, het vaart over de ziel als een zware bui over 't bloemperk, de bloemen buigen het hoofd en sidderen, maar straks als de storm heentoog en de zon weer schijnt, dan heffen zij het op èn in het sidderende kelkjen glanst een parel.
Aan het crayon van de Génestet ontbreekt de achtergrond. Geen hemel welft zich daar rondom en daarboven, het ligt vlak op zijn karton, zonder relief, zonder kracht.
De poëzie van de Génestet heeft zeker hare ernstige oogenblikken, maar zij mist den ernst. De lach en de traan, waaruit de humor geboren werd, zijn beide zeer liefelijk en zeer aangenaam. Maar noch de eene noch de andere is het kind van diep verborgen gevoel. Noch uit diepe levensmart, noch uit bijna uitdagende levensvreugde sprongen ze voort. Zijn Muze zingt geen lied van heimwee naar het ideaal met den thyrs in de hand en de rozen om de slapen; zijn humor is geen kind van twee werelden door een oneindigheid gescheiden en vereenigd door de poëzie.
Men voelt, dat de Génestet aan geen zonde in het leven geloofde. Daarom had hij geen behoefte aan verlossing en herstelling. Soms gaf hem de zonde een zwaren dag, een pijnlijk uur. Maar dan zong hij zijn ‘Peinzensmoede’.
Dat ‘Peinzensmoede’ - zijn levenspsalm - bevestigt dit gemis aan ernst en diepte. Het is toch niet wel mogelijk op de ontkenning de bevestiging te bouwen. Die Vader, wien niemand verklaart, maar waaraan men zich met blind geloof overgeeft, dat alles klinkt zeer fraai en zeer zacht, maar het
| |
| |
is onwaar. Deze geestestoestand is bijna ongerijmd. Moet de peinzensmoede eindigen met ‘blind geloof?’ - Dat ware een zelfmoord. Of is het geheel weinig meer dan een woordspeling tusschen het verklaren van den priester en het zoeken en vinden des peinzensmoeden? Dan had de fraaie vorm wel beter kunnen besteed worden.
Dan gaat een andere, een meer waarachtige zielesmart door ‘l'Espoir en Dieu’. Vreemd, de Génestet, die peinzensmoede in blind geloof gaat slapen en de Musset, die l'Espoir en Dieu bezingt en met een wanhopend gebed, eindigt
‘Brise cette voûte profonde,
Soulève les voiles du monde
Et montre toi, Dieu juste et bon!’
Dat is geen ‘lief’ slot, maar hier is het logiesch en waar. Dàt is waarachtig gevoeld en waarachtig gezegd:
‘Ta pitié dut être profonde
Lorsqu'avec ses biens et ses maux,
Cet admirable et pauvre monde
Sortit en pleurant du chaos.’
Het is een treurige vergelijking: als maatstaf van de kracht de blasphemie. Maar in de diepte van den val is de meerdere herkenbaar.
Geest en liefelijkheid, dartelheid en lust, met groote klaarheid en een aangename warmte gepaard, ziedaar de poëzie van de Génestet. Een metgezel, geen heervoerder. Een lievelingsdichter, geen koningszanger.
Niet bij het crayon van de Génestet moet het jonge Nederland gaan staan en peinzen wat het worden zal. Plaats het liever voor de breede koppen en de krachtige figuren op het doek van Vondel of de kartons van da Costa.
|
|