Maria's hemeltroon. In iederen zonnestraal, die door de donkere dennen of de groenende eiken speelt, in iedere wolk, die langs de blauwe lucht heentrekt, in den bliksemstraal, die den nacht verscheurt, in den orkaan, die onze dijken doet dreunen, klinkt hun het lied door de jongelingen in den vuuroven aangeheven:
‘Alle gij werken des Heeren, prijst den Heer!’
In hun dagelijksch leven vindt gij niets alledaagsch. Den sleurgang van het gewone kennen zij niet. Een waas van poëzie ligt over al hunne handelingen; een reiner licht valt op de gewone verhoudingen, een licht, dat kleur geeft en toon en soms zelfs een hoogeren gloed. In hun lach ligt meer vreugde, maar ook uit hunne tranen spreekt dieper smart dan bij den gewonen mensch. Dat is de schaduwzijde. Fijn bewerktuigd als dergelijke naturen zijn, genieten zij niet alleen met meer innig gevoel, zij lijden, zooals slechts weinigen onder ons kunnen lijden. Toch in vreugde en lijden zijn zij altijd gelukkig, want zoo de lach bij hen overgaat in eene hymne, ook de traan wordt tot een parel. En, wat het schoonste is, hunne vreugde en hun lijden zijn geheel maatschappelijk. Zij juichen met allen die juichen, maar ook bij geen anderen vindt de weenende zoo' zoet een troost. Het warme overvloedige leven, in hunne ziel gelegd, doet hen in gemeenschap treden met alle leden van het groote menschelijke huisgezin. Alles beminnen ze, behalve het lage, het gemeene, de zonde.
Zulke verschijningen heeten wij dichterlijke naturen. Misschien vindt men niet ten onrechte hun eigenaardigen karaktertrek in het ‘spontaneele’ hunner handelingen. Niet, dat hunne daden onbedachtzaam zijn, neen, het woord, dat zij. spreken, is gewoonlijk juist en tevens schoon. Groote besluiten nemen zij op een eenmaal, zonder dat het hun moeite schijnt te kosten hun wil te dwingen. Zij handelen meer bij ingeving dan na lang en rijp beraad. Hunne daden komen voort uit een hooger beginsel en strekken naar een grootscher doel, dan het gewone: zij beperken zich niet tot het juist nuttige