| |
| |
| |
Klein goed.
Vondel's Dichtjuweelen met eene levens- en karakterschets door F.J. Poelhekke, met eene voorrede van G.F. Drabbe. Leiden
Een der jongste, maar tevens ook der fijngevoeligste en scherpzinnigste geschiedschrijvers der fransche letteren, D. Nisard, heeft de kritiek beschreven als ‘l'art de lire les bons livres’. De bepaling is even smaakvol als juist, daar behoort waarlijk kunst toe om de fraaie, de goede boeken te lezen, zooals zij behooren te worden gelezen, met die waardeering waardoor tusschen het boek, dat levend wordt en den lezer, die bezieling ontvangt van deze dorre bladeren, een soort van sympathetische strooming ontstaat; met die dankbaarheid, die niet alleen het genot tot een blijde herinnering maakt, maar tevens tot mededeeling van dat genot aan anderen stemt. De echte kritiek toch leest niet alleen de goede boeken, maar wil ze ook doen lezen; zij vervult het apostolaat der schoonheid en slechts noode houdt zij de verkondiging van het schoone in om het wanstaltige, het leelijke te bestrijden. Ook die strijd kan plicht worden, een plicht niet met noodelooze wreedheid maar toch met strenge gerechtigheid te vervullen: de groote vijanden der goede boeken zijn de slechte, slecht als zonden tegen de goede zede, de schoone orde en den goeden smaak.
Deze ‘Dichtjuweelen’ zijn een uitnemend geslaagd voortbrengsel van de kunst om goede boeken te lezen en ook te doen lezen. Met het scherpe oog en de geoefende hand van den kenner en tevens met de aandoenlijke zorg van den nazaat, die de eer van den grooten voorvader wil doen schitteren,
| |
| |
heeft de verzamelaar deze juweelen uit Vondel's ‘groene gewelven’ bijeengegaard. Uit de schatten, die geen wereld kan betalen, heeft hij de keursteenen verzameld, keursteenen door de grootte, door het gewicht, door het zuivere water, door de hooge kunst, die ze sleep en den enkelen lichtstraal in duizenden brak en duizendmaal geheel deed glanzen. De ‘Dichtjuweelen’ zijn waarlijk een voortreffelijk boek. Het getuigt van warme vereering, van gewijde liefde; beter geleidsters op den weg der kennis zijn wel niet te vinden en de heer Poelhekke, die Vondel liefheeft en vereert, kent hem ook. Dat getuigt zijn ‘levens- en karakterschets’, die ons ‘Vondel zijn leven levende’ doet zien, die ons het beeld van den dichter voor oogen stelt in zijn kinderlijke waarachtigheid, zijn mannelijke kracht, zijn ridderlijke fierheid, zijn goddelijke geestdrift aan het hoogste scheppingsvermogen gelijk. Daar zijn enkele bladzijden in deze schets, die hoogen lof verdienen, die b.v. waarin Vondel en Hooft naast en tegenover elkander worden gesteld. Ook de Bloemlezing zelve geeft een volledig beeld van den dichter. Zij is naar geen bepaalde methode ingericht en biedt, indien men het plaatsen der bijna volledig medegedeelde treurspelen aan het einde uitzondert, al de dichtsoorten in vrije schikking en door elkander aan. Dit maakt haar tot leesboek meer eeschikt dan tot leerboek en dit is ook een verdienste. Leerboeken zijn in overvloed te vinden, maar leesboeken, hoe voortreffelijk ook, ontbreken ons. Men neemt immers geen leerboek als leesboek weder ter hand. Daar blijft aan het leerboek altijd een herinnering hangen van een onvrijen tijd, daar is iets strengs en iets ongezelligs in zulk een boek met zijn stijve categoriën, waarin ik den ‘Rhijnstroom’ moet opvisschen onder de Lierzangen, de ‘opdracht van Peeters en Paauwels’ misschien bij de Elegiën zal vinden; en gij, waar zijt
gij verdoold, o lied der Engelen?
‘Wie is hij die zoo hoog gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht.’
misschien onder de treurspelen? of heeft men een afzonderlijke rubriek voor de beurtzangen geopend? Maar hier is een lees-
| |
| |
boek, en op dezen donkersten der donkere dagen vóor kerstmis valt het open bij ‘Wildzang’ en het dartelt mij te gemoet:
‘Wat zong het vroolijk vogelkijn
Dat in den boomgaard zat?
Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn
Van rijkdom en van schat!’
of reeds ruischt de rei
‘O Kernstnacht, schooner dan de dagen!’
Ten volle kan men dan ook instemmen met het ‘Welkom’ dat de heer Drabbe met ware, maar met gewettigde voorliefde deze ‘Dichtjuweelen’ toeroept. En wel behoort hier de betuiging te worden bijgevoegd dat de voorrede weer getuigt hoe ook de heer Drabbe zoo uitnemend de kunst verstaat goede boeken te lezen en te doen lezen, hij toch bezit de groote voorwaarde van alle meesterschap in de kunst: de geestdrift.
| |
Letterloover, Gedichten door Mr. J.F.A. Leesberg.
De gevierde zanger der ‘Herdersdichten’ schenkt ons in dezen bundel de zangen, die het leven met zijn wisselingen aan zijn hart heeft ontlokt. Het is een goede en schoone gave in deze kille en donkere dagen. Zij spreekt van echte, mannelijke vriendschap, van dankbare genegenheid, van trouwe herinneringen; zij verhaalt ons van een man, die aan al het lief en leed der hem omringende kleine wereld een ruim deel heeft genomen, die steeds bereid was het geluk zijner vrienden een welluidende stem te leenen of te doen schateren in een gullen lach.
Deze bundel geeft den dichter allereerst aanspraak op een warme dankbetuiging; hij kan er van verzekerd zijn dat zijne vrienden dit tuiltje, als hij 't noemt, niet zullen versmaden. Maar ook een woord van waardeering is hier op zijne plaats.
| |
| |
Wie de ‘Herdersdichten’ kent weet dat de heer Leesberg een teêr gevoel verbindt aan een zuiveren, kieschen smaak, dat hij der schoone en groote gedachte een waardigen vorm weet te leenen: hij herinnert zich ook dat gemakkelijk vloeiende vers zoowel passend bij de natuurlijke zachtheid en de eenigsints verfraaide frischheid der door hem gekozen dichtsoort. Hij zal ook niet vergeten, dat deze dichter niet alleen teeder en zacht weet te zijn, maar zich ook krachtig weet te verheffen, maar ook wijsgeerig weet te bespiegelen en met verhoogd genot vindt hij in dezen bundel al deze eigenschappen terug. In de godsdienstige stukken vindt hij dendiepen, geloovigen, warmen toon; in de familiare poëzie de hartelijkheid met vroomheid gepaard, de gulle scherts, die, soms wat breed, toch den fijnen geest verraadt. In sommige stukken van verhevener aard treft ons de volle, krachtige toon; wat schoone strofen geeft b.v. die ‘Herinnering aan het vijfde eeuwgetij van het mirakel van Amsterdam’ te genieten. De dichter ziet weêr den plechtigen omgang door de straten van Amsterdam heentrekken; daar is het h. Sakrament genaderd aan het IJ en van het bruggenhoofd geeft de priester den zegen:
‘Zijn zegen!.... O mijn Vaderland
Dat eens 't gebied voerde op de wateren,
De donders van Uw vloot deedt klateren
Van oeverstrand tot oeverstrand;
Door Koningen U zaagt gehuldigd,
Aan 't hoofd stondt van der volkren rang:
Deez' grootheid was zij niets verschuldigd
Aan Amstels heilgen bedegang?’
Dat is een edele gedachte op edele wijze teruggegeven. De dichter, die zulke klanken op zijn harp heeft, behoeft niet te vreezen dat zijn lied geen hoorders vinden zal.
| |
Mosaiek, gedichten van Soera Rana.
Een kleine, keurige bundel vol frissche, heldere poëzie. Helderheid en frischheid zijn wel de juiste woorden, waarmeê
| |
| |
men de aantrekkelijkheid dezer gedichten teekent; de frischheid getuigt evenzeer van natuurlijkheid als van zorg en de helderheid is niet die van het de kiezels schurende beekjen, maar van den neêrschietenden waterstraal in duizend parelen opschuimend. Daar is hier echte natuurpoëzie en toch heeft zij iets wat men een gedinstingueerden toon zon kunnen noemen; ja, zij is gedistingueerd zooals onze fijne varens- en cactussoorten met haar scherpe, hoekige bladvormen, haar kreuken en deuken, zoo sierlijk, zoo fijn, met haar grillige kleurverbindingen, die aan metaal doen denken, terwijl toch het blad waarlijk leeft.
In de keuze van den titel ligt reeds iets van dat gedistingueerde. De schrijver heeft zijn bundel ‘Mosaiek’ genoemd, om het meer welluidende van het vreemde woord. Het moet gezegd worden dat ‘Mengelingen’ ook waarlijk wat oud is en saai en gewoon. Maar ‘de eenheid althans in de bedoeling’ die bij alle verscheidenheid nog door dezen titel moet worden aangeduid is moeielijk te ontdekken. Wel straalt uit ieder vers in meerdere of mindere mate dezelfde opgeruimde, vrije en toch godsdienstige levensbeschouwing, wel is de ernst altijd eenigsints schalk en ontbreekt de gelukkigste humor niet, wel ontdekt men overal hetzelfde open oog voor de schoonheid in natuur en wereld, maar de eenheid, die dezen bundel zou maken b.v. tot de uitdrukking van een bepaalden zielstoestand in zijn duizende schakeeringen, nog eens, die is moeielijk te ontdekken - tenzij men die vinde in het genotrijk gevoel van eindelijk ontslagen te zijn van dagbladwerk.
Tegenover den ‘smaakvollen ongenoemde’ in Eigen Haard schijnt mij Soera Rana in zijn voorrede zelfs onrechtvaardig, ‘Het spreekt van zelf’ spreekt deze ‘dat als eenmaal mosaiek het doel is, zuiverheid aan lijnen, symmetrie en alles wat effect maakt hoofdzaak wordt.’ Nooit heb ik zooverre mij bewust is, effect nagejaagd, roept Soera Rana. De verontwaardiging is geheel overbodig; dat effect maken hier heeft met het effect najagen niets uitstaande. Dit effect maken is eenvoudig eene nader uiteenzetting van hetgeen door zuiverheid van lijnen reeds was aangeduid, het zegt dat de omtrekken der mosaiek scherp en hoekig en zeer sprekend, dat de
| |
| |
kleuren treffend moeten zijn. Van den eenen kant is dat bij Soera Rana zeer het geval; hij is soms sprekend genoeg. Maar soms heeft hij waarlijk iets vaags en onbestemds, zijn gedachte is niet geheel beeld geworden of het beeld geeft niets dan vage vormen te zien. Zoo schijnen in ‘Gedroogde Bloemen’ gedachte en vorm niet overal evenredig. Het is echter waar, dat de grens waar de vaagheid van het gevoel gebrek wordt of deugd blijkt, moeielijk te trekken is.
Indien men ziet hoe Soera Rana met sommige woorden speelt dan zou men wel geneigd zijn een weinig van effect najagen te spreken. Woorden als ‘het groenige woud’ - ‘'t geduinte’ - ‘snellijk’ - ‘bloemig’ - ‘verkwikbre zon’ - ‘gemoedigd’ - ‘eeuwelijk’ - ‘keurlijk’ - dergelijke woorden verraden een kunstrijken zin, een kunstvaardige hand, maar men blijft bij al dien lof soms aan kunstig en gekunsteld denken.
Met dat al is deze Mosaiek een fraaie dichtergave. Beter dan met een woord van lof is het te eindigen met een lied van dezen zanger, dat ons geheel zijn poëzie met haar ernst en frischheid, met haar kunst en keurigheid teekent:
In weide en veld en woud,
Die 't zonlicht overstraalde
Met zijn doorpurperd goud;
Noch schitterden de knoppen
Van der duinen blinkende toppen
Zag 'k uit naar de scheemrende stad.
Het stille landschap breidde
Zich aan mijn voeten uit,
Hoog boven de landen en dreven,
Een golvend smaragden tapeet,
Van smeltende tinten doorweven
En 't blauwend nevelkleed,
| |
| |
Verhief in 't zonnegloren
Een slank gespitste toren
Het vlammend Kruis van verr'.
| |
De Slaap. Lezing door B. van Meurs.
De lezingen van B. van Meurs zijn meer dan bekend. Duizenden hebben zij een aangenamen avond bezorgd en het was een goede gedachte, die den lezer deed besluiten niet alleen hoorders, maar ook als schrijver lezers te zoeken. Lang zoeken was onnoodig: de lezingen verliezen niet bij de lezing. Overal dezelfde frissche, duidelijke en schertsende toon. Veel wetenswaardigs en veel grappigs, leerrijks en vermakelijks tevens, ziedaar wat men zonder overdrijving van deze lezingen zeggen kan.
Die lezingen van B. van Meurs hebben in onzen tijd nog een groote verdienste, zij brengen eens wat afwisseling in onzen gedachtenloop. In onze tijden toch is alles verbazend ernstig en ernstige lezers heeft men in overvloed. Het verschijnsel is verklaarbaar, is zelfs gewoon, de mensch is van natuur tragiesch en epiesch, jonge dichters beginnen altijd met hoogdravende vaerzen, maar het is zeker dat in onzen tijd de ‘groote vraagstukken’ de katheders berennen, dat de ‘profetische blik’ tot de gewone verschijnselen op het gebied der ‘opthtalmologie’ behoort, dat ‘der boetgezanten voorhoofdfronsing’ een zeer huiselijk verschijnsel geworden is. Nog eens: het is verklaarbaar, het is eerbiedwaardig zelfs, maar het is toch wel verfrisschend als iemand ons eens van andere verschijnselen komt spreken op prettigen, geestigen toon, leerende en vermanende waar het te pas komt, maar altijd vroolijk en altijd vriendelijk.
Deze jongste lezing van B. van Meurs sluit zich waardig bij hare voorgangsters aan. Ik geloof dat het reeds gezegd is en ik vraag daarom den onbekenden auteur nederig vergeving over dezen roof, maar het brandt mij op de tong:
| |
| |
deze lezing over den slaap zal geen harer lezers slaperig maken.
| |
De viool van Cremona. Tooneelspel in één bedrijf uit het fransch: le Luthier de Crémone van François Coppée, door J.N. van Hall.
Over den dienst door deze vertaling aan ons Nederlandsch tooneel bewezen, mogen de bevoegden twisten, aan de nederlandsche letteren heeft de heer van Hall zeker een goeden dienst gedaan. Niet alleen door het bewijs te leveren dat de zanger der ‘XX Liederen’ nog altijd zin en oor heeft voor het muzikale in de taal, dat hij waarlijk onzen slependen Alexandrijn ter muzikale afwisseling en vlucht weet te sporen, of harmonie en schoonheid te brengen waar men slechts welluidendheid en zuiverheid verwachten kon. Want het mag hier onmiddellijk volgen: de vertaling van den heer van Hall is fraai, bij de groote moeielijkheden die te overwinnen waren, verdient zij onder elk opzicht te worden geroemd. De schoonste brokken van het oorspronkelijke zijn in de vertaling de schoonste; wil men hiermede aanduiden dat de gewone dialoog soms iets minder gewoon had kunnen zijn? De heer de Brieder heeft in zijn jongst ‘Overzicht’ deze vertaling niet overzien, maar van alle kanten bezien en men zou geneigd zijn den heer van Hall voor een huisgenoot, niet voor een gastvriend van ‘de Gids’ te houden; zóo goed kent men daar zijne gebreken.
Maar de groote verdienste van den heer van Hall is deze dat hij op waardige wijze François Coppée voor ons Nederlanders heeft vertolkt. Tot de meest aantrekkelijke onder de jongere fransche dichters behoort zeker de zanger van ‘de viool van Cremona’. Zijn poëzie getuigt zoowel van diep gevoel als van scherpe waarneming; zijn humor is echt en zuiver, zijn droefgeestigheid is ongekunsteld en maakt altijd den indruk der werkelijkheid. Hij is geen vlekkelooze, maar ook geen verworpene, zijn lied is geen zang der Engelen, maar ook geen godslastering: bij hem heerscht wel het heimwee,
| |
| |
maar niet de wanhoop. Een wolk van beminnelijke gevoeligheid overschaduwt zijn poëzie en leent haar de smeltendste tinten. Hij is geen lierzanger, maar ook over zijn scherpste crayons en zijn keurigste binnenhuisjens dartelt een lyrische straal. Misschien meer getuigend van teedere ontleding dan van onmiddelbaar gevoel, misschien meer droomend en dweepend dan zingend an bezielend, is toch zijn poëzie door zuiverheid van toon, door het streelende en smeltende der vormen, door haar streven en vluchten naar boven, mede een dier kerkkloktonen, die de boodschap van hooger schoonheid komen brengen aan de dorrende aarde.
|
|