| |
| |
| |
Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint.
Krachtige kunst.
I.
Het behoort nu eenmaal tot de zeden van den dag om het oordeel der tijdgenooten met een zeker watrouwen aan te hooren. Men pleegt - en niet het minst op het gebied der kunsteritiek - veel af te maken met een beroep op het nageslacht. ‘Dan komt het onpartijdig vonnis’ heet het en de teleurgestelde die zijn werk zag weigeren door de een of andere Tentoonstellingscommissie ziet zichzelven schitteren in den Salon d'honneur der toekomst. Zijn vrienden zijn er zeker van en waarom zou hij het betwijfelen?
Toch is de troost een weinigjen te goedkoop. Met dat beroep op het nageslacht, op het oordeel der toekomst, staat het als met vele andere dingen, het beteekent eigenlijk zeer weinig, liever niets. Wij leven ongetwijfeld in een eeuw van critiek, onze wetenschap is weinig meer dan een voortdurend onderzoek, haar vonnissen zijn niet vrij van een zekere twijfelzucht, het vraagteeken kringelt zich zelden te zamen tot een punt. Welnu, - men ziet de vraag die volgen moet. Tegenover vroegere geslachten zijn ook wij nageslacht; hebben wij dan zoovele vonnissen gebroken, zoo menig oordeel in anderen zin geveld? - Men zal dit niet bevestigen.
Veeleer heeft het den schijn alsof wij het oordeel der tijdgenooten in eere widen herstellen tegenover het protest van nage slachten, die ons weder voorafgingen in de opvolgende lijn. Wat
| |
| |
Voltaire, de hoogepriester in den Temple du Goût zijner dagen, over Shakespeare en Dante heeft durven rechten, wordt door ons verworpen en veracht. Maar onze revisie van dat vonnis is een bevestiging van het oordeel der tijdgenooten. Wij spreken na wat de hoorders van Shakespeare door lach en traan, door handgeklap en toejuiching te verstaan gaven. Doen wij voor Dante meer dan Can Grande van Ravenna, voor Rafaël en Michel-Angelo meer dan Leo X of Julius II?
In die dagen hebben misschien enkele verongelijkten of teleurgestelden, enkele miskende genieën ook reeds op het oordeel der toekomst gerekend; met welk gevolg? Het nageslacht dat hun recht zal doen, wacht op onzen dood.
Hoe het zij, in zijn laatste uitspraken stemt het nageslacht gewoonlijk al zeer wel met de tijdgenooten overeen. Daar zijn wisselingen mogelijk; Voltaire bewees het hierboven. Maar men mag deze wisselingen op dezelfde lijn stellen met enkele tijdelijke afwijkingen der magneetnaald; de atmosferische invloeden gaan spoedig voorbij, het noorden blijft het aantrekingspunt. De vormen van het schoone mogen al veranderen, de kern blijft en is éen voor alle geslachten.
Men zal deze pleitrede voor het kunstoordeel der tijdgenooten afwijzen met de opmerking dat bij het nageslacht minder hartatocht zal heerschen, dat bij zijn uitspraak de koele bezadigde rede, niet longer van allerlei pleitbezorgende sympathieën en antipathieën omstuwd, den rechterstoel bekleedt. Heeft hier niet juist het omgekeerde plaats van het spreekwoord en komt hetgeen men door het venster uitwierp niet door de hoofddeur terug? Juist die koele, bezadigde rede maakt het oordeel van het nageslacht zóo koel, zóo bezadigd en zoo zelden waar. Alsof ook bij de nageslachten de antipathieën en sympathieën van den tijdgenoot niet als zoovele belemmeringen herrezen in den vorm van mode en smaak! Maar dit alles ter zijde gelaten, men heeft hier te doen met een oordeel over kunstwerken, met een kunstvonnis; heeft ook de hartstocht geen recht om hier gehoord te worden en komt het hooge woord alleen der rede toe? Daar is te veel emphase, te veel vaagheid in het beroemde woord, dat met
| |
| |
driewerf herhaalde bevestiging den hartstocht als het eerste en laatste predikt der kunste; in het model van uitvoering, dat de theorie vergezelt, is te veel zinnelijkheid en te gelijk te veel anatomie om het woord ingang te doen vinden en waar te maken; maar toch er is waarkeid in. De hartstocht kan noch bij den kunstenaar, noch in het kunstwerk, noch bij den kunstbeschouwer ontbreken; de kunst behoort immers niet alleen waar te zijn, maar ook goed. En tot het goede tijgt het hart, daarnaar streven zijn tochten, zijn neigingen, zijn kracht. Schoonheid is de levensuitstraling van waarheid en goedheid beiden, in een waarachtig kunstoordeel spreekt het gevoel even luide als hefe verstand.
Door ligt bijna in iedere thesis toch iets paradoxaals. Zoo gemakkelijk als het is het beroep op het nageslacht te bespotten, zoo gemakkelijk is het ook na de warmste verdediging het oordeel der tijdgenooten van zijn pas gewonnen geldigheid en rechtmatigheid te ontdoen. Is het ook al waar, dat voor de volgende geslachten de betrekking tusschen den kunstenaar en zijn werk zelden weder zichtbaar wordt, dat aan hen ontbreekt die fijne, zachte begeleidster van ieder oordeel, ‘le souvenir, une plante qu'il faut avoir plantée de bonne heure ensemble; sans quoi elle ne s'enracine pas’; de verdediger van het nageslacht zal niet vergeten op een uitzondering te wijzen, die den regel door haar uitgebreider toepassing overtreft: de souvenirs hebben dikwijls meer doornen dan geur en kleur. En de liefde is altijd mogelijk.
Geen wonder, dat wie het waagt over een levend kunstenaar den kunstrechter te spelen een pleidooi voor het oordeel der tijdgenooten ten beste heeft. Al voelt hij zich ook gedrongen veel van zijn eigen beweringen af te dingen, hij hoopt toch altijd zijn goed recht te hebben betoogd. Maar hier, met het oog op de schrijfster wier naam den titel van dit opstel ondersteunt, hier rijst de vraag of een dergelijk betoog noodig was.
Ten overstaan van mevr. Bosboom-Toussaint bekleedt de critiek de plaats van den tijdgenoot en tevens die van het nageslacht. De gevierde schrijfster behoort in werkelijkheid tot onze tijdgenooten en staat toch ver van ons af.
| |
| |
De oorzaak is niet alleen te zoeken in den kunstvorm, waarin zij ons bij voorkeur hare gaven te genieten geeft. Met het noemen van den historischen roman heeft men het eigenaardig dubbele in deze verschijning nog niet verklaard. Niet de kunst, maar de kunstenaresse zelve zou men hier moeten vragen om haar geheim.
Mevr. Bosboom-Toussaint bezit onmiskenbaar de trekken eener zestiende-eeuwsche en draagt even onmiskenbaar den stempel van den nieuweren tijd. Haar geest leeft in de dagen van het ontstaan en de ontwikkeling van het Protestantisme; zij zon het een beleediging achten indien men haar aangegrepen waande door de twijfelzucht, misschien zelfs indien men haar wat verteederd noemde, wat getemperd door de invloeden der jongere eeuw. Maar de kunstenaresse heeft in ruime mate haar deel ontvangen van de eigenaardige hoedanigheden onzer dagen; ook zij bezit dien lust tot zielsontleding, die neiging tot verklaren en uit elkander leggen der verborgen drijfveeren in het menschelijk hart. Toch is het voor haar niet ‘tout comprendre c'est tout pardonner’, de gestrengheid harer overtuigingen heeft haar voor die onverschilligheid, die twijfelzucht dat medelijden behoed. Zij acht zich echter niet telkens tot de rol van Minos verplicht, zij zit niet voortdurend met spitsen vinger recht te wijzen over de daden, die zij vermeldt, soms zelfs is zij, altijd met eene uitzondering in hare voorstellingen onzijdig genoeg om bijna realistisch te mogen heeten.
Meer verstandig en kloekmoedig dan, in den gewonen zin, fijn of teeder heeft zij evenwel ook den invloed van het romantisme gevoeld; zonder in vage mijmeringen te vervallen of behagen te scheppen in grillige droomerij heeffe zij toch woorden voor aandoeningen, die beiden geheel behooren aan deze eeuw.
Zooals zij daar voor ons staat met die schijnbaar elkander vernietigende bewijzen van identiteit, waarvan de eene haar terugvoeren in den kring der zestiende en zeventiende eeuw en de andere haar plaatsen midden onder de nog levenden, zoo ligt er in deze kunstverschijning iets wat herinnert aan het heerlijke portret van Rembrandt op de tentoonstelling van
| |
| |
Arti. Op dat zonderling schoone gelaat, met zijn onvergelijkelijken toon en zijn onregelmatige lijuen zweefde een moderne trek. Misschien werd de indruk voortgebracht door het mysterieuse licht dat het schoone hoofd omhulde, misschien door het karakter dat uit de schijnbaar onharmonische vormen sprak; wat zoekt men de oorzaak van den indruk, de indruk was er onloochenbaar. Men meende een tijdgenoote te zien, die de causerie verstond zoowel als de mijmering, en toch sprak iedere bijzonderheid van het verleden. De zeventiende eeuw leefde in den tool en in de houding, in het bevallige kapsel en in de zware plooien van het kleed.
Het kleed waarin mevr. Bosboom-Toussaint hare scheppingen tooit, haar taal, haar stijl dragen hetzelfde dubbele karakter. Zij is te weinig oudheidkundige om tot bedriegens toe den toon van het verleden over te nemen, maar zij heeft genoeg in dat verleden geleefd om in stembuiging en uitdrukking meer dan een zwakken echo te doen hooren van een vroeger eemv. Toch maakt zij evenzeer van onze jongere vrijheden gebruik en is geenszins arm aan de goede hoedanigheden van den nieuweren stijl. Zij kent de waarde van het teekenachtig praedicaat, al schijnt zij er soms, om een misschien al te teekenachtige uitdrukking te gebruiken, maar op in te slaan of er tusschen te grijpen.
Met dit al, het eigenaardige dezer verschijning ligt in dat dubbele karakter harer kunst. Is het een deugd, is het een gebrek; ligt in dat Doppelwesen de oorzaak van veel schoonheden of bevat het de bron van vele minder fraaie dingen, ziedaar een der vragen, die de critiek te beantwoorden heeft. Hier gaf zij slechts de verhouding aan, waarin zij tegenover deze kunstenaresse staat. Er volgt allereerst uit dat de houding niet anders dan een eerbiedige kan zijn.
| |
II
Het is van algemeene bekendheid, dat de meeste romans van mevr. Bosboom-Toussaint zich bewegen op het gebied van het Protestantsche leven. Van haar eersteling tot haar jongste werk kan men al hare werken, op enkele uitzon-
| |
| |
deringen na, rangschikken in denzelfden zeer scherp afgeteekenden kring. Naar alle richtingen heeft zij het genoemde gebied doorkruist, geen enkelen uitlooper van de verschillende lagen, die zij daar ontdekte, liet ze zonder onderzoek of beschrijving. Terwijl ze in het huis Lauernesse de geboorte van het Protestantisms in Nederland beschrijft, laat zij u in graaf Pepoli de trillingen bespeuren door den storm der hervorming ook in de zoele Italiaansche lucht gewekt. Niet alleen van den strijd met het Katholicisme gewagen haar grootere en kleinere schetsen, neen ook op den inwendigen ontwikkelingsgang van het Protestantisme hield zij het oog gevestigd en haar pen gaf de ontvangen indrukken breed terug. Bewoog zij zich bij voorkeur op het ruime gebied van het openbare leven, zelden vond zij behagen in den zwaren dampkring van het slagveld, maar vertoefde liever in de raadzaal of in het kabinet van den staatsman. Met dat al was zij Hollandsche genoeg om de binnenhuisjens niet te vergeten en in die binnenhuisjens had zij misschien het meest van een zestiende- of zeventiende-eeuwsche, iedere bijzonderheid was juist, iedere trek volledig, ieder puntje stipt gezet, maar het geheel was altijd licht en leven; Rembrandt en van de Meer beiden behooren tot haar geestelijke voorzaten. Zoo gaf zij steeds meerder bladen van haar boek, het Protestantsche leven; en het valt niet te ontkennen dat onder die bladen mede de beste behooren van het kunstboek dezer rijke dichteres.
In haar jongste werk heeft mevr. Toussaint een nieuw blad van haar kunstboek beschreven. Wederom heeft men hier een bladzijde uit het Protestantsche leven, maar een zeer eigenaardige, een zeer vreemdsoortige zelfs. Het is moeilijk dit boek onder een bepaalde soort thuis te brengen. Met de meeste gerustheid mag men het een historischen roman hèeten; in de bepaling van den kunstvorm ligt de moeilijkheid niet. Even gemakkelijk valt het van een Protestantsch kunstwerk te spreken; maar in de nadere bepaling van dit Protestantsche vindt men de zware zwarigheid. Daar is weinig in dit boek wat aan het gewone, bekende roman-Protestantisme herinnert. Alle strijd, alle worsteling, ja bijna alle dweepzucht
| |
| |
outbroken. Dit Protestantisme verheft en adelt, - bij mevr. Bosboom Toussaint doet het zelden iets anders dan helden voortbrengen, helden van een zeer vierkante soort. Maar in ‘de Delftche wonderdokter’ heeft men een Protestantisme, dat geneest en opbeurt, dat troost en reinigt, een Protestantisme dat wonderen doet. Hierin ligt geen speling met den titel, de opmerking is noodig, anders zou mevr. Bosboom-Toussaint nog wijzen op haar uitdrukkelijk protest. Maar met en niettegeristaande dit protest is het Protestantisme hier. wonderbaar en, à l'insu van zichzelven en van zijn dichteresse, wonderdadig. Tevens is het meer menschelijk, de heilige afkeer van, liever nog, de verbeten woede tegen de menschelijke natuur heeft plaats gemaakt voor medelijden en sympathie. De natuur gaat hier wel een weinigjen meer dan boven de leer.
Het blijft nog even moeilijk het juiste karakter van dit werk aan te geven. Zou een schets van den inhond niet de beste wegbereiding zijn? -
In vrijheid en blijheid leefden in het jaar 1552 in de goede stad Delft twee jongelieden, wier lot hen op zonderlinge wijze verwijderd zou houden en te zamen zou voeren, al hadden zij 't anders gewenscht en gedroomd. Gedroomd, - wel, voor Jacob Jansz. Graswinckel ten minste had de schoone toekomst slechts éen vorm, éen gestalte en Machteld van Egmond, de erfdochter van heer Hendrik van Kenenburg, het pleegkind van Frans Meerman, verried ook eens op een beslissend oogenblik den droom harer ziele, die als alle droomen der jeugd zou vergaan.
Op een beslissend oogenblik, - want Jacob Jansz was als door een wonder aan den dood ontrukt. Wat hem eenmaal zon hebben gezaligd voor geheel het leven, stemde hem nu ernstiger; plechtig gaf hij Machteld terag aan haar stand en zelve werd hij de weldoener der armen, de stille besaheiden helper in iederen nood, de ‘wonderdokter,’ ‘den armen rijc, hem selven arm’, zooals eenmaal zijn grafschrift hem zou loven.
Voor Machteld was met haar vertrek uit Delft de rust des levens voorbij. Zij bevroedde 't misschien nog niet in die
| |
| |
eerste dagen van haar verblijf bij haar ridderlijken voogd, bij Lamoraal van Egmond. Maar later, in haar echt met den baron de Ghiselles, werd de vreugde des levens telkens minder, telkens ijler, telkens vluchtiger. Alleen in de hartstochtelijke gehechtheid aan haar zoon, haar Juliaan vond zij lijdensmoed en levenstroost.
Die troost zou worden tot haar bitterste smart.
Machteld van Esmond beleed in de stilte der afzondering de nieuwe religie. Maar de baron de Ghiselles was der Kerk getrouw gebleven; volgens zijn belijdenis behoorde hij tot haar. Naar zijne daden was hij een volmaakt hoveling, eerzuchtig en baatzuchtig te gelijk. Toen de hertog van Alva in deze gewesten veracheen stond de Ghiselles onder de eersten aan zijne zijde. Maar zijn trouw werd betwijfeld, hijzelve was aan Egmond verwant, zijn zoon was Egmonds page. Een daad van trouw werd gevorderd, werd gebiedend geëscht. Juliaan, die als page Egmond gediend had, zon nu dezelfde plaats innemen aan het hof van Alva.
De baron de Ghiselles had alles toegezesd en - daar weigerde de zoon. Hij achtte 't schande den beul des meesters te dienen. Geen bedreiging baatte, geen gestrengheid hielp. Het was vreeselijk, de moeder zou boeten zoo de zoon halsstarrig bleef. Maar Juliaan bukte niet.
Daar vond de baron eene uitkomst. Uit een onwettige verbindtenis bleef hem nog een zoon, een zoon in iederen trek aan Juliaan gelijk. De oogen verschilden: wie zou het opmerken? - Om den zoon te redden had Machteld van Egmond het zwijgen moeten beloven over de verwisseling en nu ging Armand de onwettige, met opgeheven hoofd rond als de erfzoon der Ghiselles en de echte zoon, Juliaan doolde rond door de wereld, beladen met zijns vaders vloek.
Het lot van Juliaan is de eigenlijke inhond van den roman. Wij ontmoeten hem in Delft, bij een der feesten gegeven ter eere van een jeugdig echtpaar, den graaf van Solms en Sabina van Egmond. Ook Armand, de baron de Ghiselles, is daar tegenwoordig.
Het is den armen Juliaan slecht vergaan. De vloek zijns
| |
| |
vaders bleef altijd op hem rusten; zijn ziel bleef de prooi van de felste smart, het folterendst leed. Dagen van opgewondenheid volgden op dagen van neerslachtigheid; een geregelde gang scheen in zijn leven onmogelijk. Nauwelijks had hij iets gewonnen, nauwelijks lachte hem het leven toe, of op eenmaal was het weer ellende en nacht. Zijn beste voornemens, ja zijn beste daden werden verijdeld; als hij vast meende voort te gaan op het goede pad, dan zonk de grond eensklaps onder zijn voeten weg. Laatstelijk was hij nu op smadelijke wijze verjaagd uit het leger van den Frieschen stadhouder; de reden was een geheim, niet het minst voor Juliaan.
Te Delft vindt hij het keerpunt van zijn leven. Daar wordt hij bij toeval de bezitter van een misdadig geheim, waarin zijn broeder als samenzweerder tegen prins Maurits betrokken is. Door drank verhit, van wanhoop buiten zich zelve, begaat hij een manslag en vlucht, om bij een poging tot zelfmoord door Gerrit Jansz. den Wonderdokter, te worden gered. Deze wordt van nu af aan de leidende macht in dit stuk menschenleven. Hij geneest de wonden van ziel en lichaam beiden. De meest verwarde draden weet hij te ontwarren, hij strengelt alle knoopen los. Langzaam verdwijnt de zwarte macht, die het leven van Juliaan beheerschte. De zachte ernst van Jacob Jansz. tempert zijne drift, de liefelijke verschijning van Mabelia Graswinckel werpt een lichtstraal op zijn leven. Langzaam verkrijgt alles een reiner tint, een warmer toon.
Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat Armand de Ghiselles de zwarte macht in het leven van Juliaan is geweest. Steeds had de onwettige den echten zoon, uit vreeze en haat, vervolgd. Hij had de valsche beschuldiging, die hem te Delft deed kerkeren, ingebracht. Van zijne toevallige gelijkenis met Juliaan had hij een wapen gemaakt tegen dezen; de verdrijving uit het Friesche kamp was daaraan te danken.
Op het einde is alles goed. Met het Solmsche bruiloftsfeest werd het eerste deel geopend, het derde sluit met de minder statige, maar vroolijker en guller bruiloft van Juliaan en Mabelia. De laatste woorden zijn het grafschift van den wonderdokter.
| |
| |
Hoe alles op het einde ten goede komt? - De vraag is te veel. De knoopingen en ontknoopingen van een roman liggen buiten het bereik der ontleding. Om ze als kunstmiddelen te waardeeren behoorde men den roman opnieuw te schrijven; eene dorre optelling maakt de verwarringen en wisselingen des levens tot de draden eener poppekast. Ligt er niet een weinig barbaarschheid in dat koel en koud teruggeven van hetgeen nu eenmaal de ‘knoop’ van een roman wordt genoemd? Hefe is het zenuwstelsel van dit kunstwerk en dug onzichtbaar. Verbeeld u, dat een teekenmeester u voor den Isaias van Rafaël plaatste en met een stuk houtskool de zuiverheid der anatomische verhoudingen aangaf; denk u dat een stuk krijt over een landschap van Hobbema de lijnen trok, die den goeden samenhang der plans, het in elkaar schuiven der verschillende partijen moeten aangeven!
Wat in den roman kracht is en leven, wordt in de ontleding dorheid en spitsvondigheid. Het gaat niet aan de meesterlijke groepeering van dezen roman met een paar pennestreken terug te geven. Om den wonderdokter scharen zich allerlei personen, die eerst verstrooid en ver van elkander staande steeds nader en nader bijeenkomen en op het einde éen beeld vormen, vol verscheidenheid maar zonder verwarring. Allen zijn kenbaar genoeg. Men heeft het gesteendrukte prentjen met genummerde koppen niet noodig om den weg te vinden in dit rijke tafereel.
| |
III.
Het is in de wereld der kunst niet altijd waar, dat de jongste kinderen de schoonste zijn. Al is soms de vorm vaster en beter afgewerkt, daar pleegt wel eens iets te ontbreken, de tocht der eerste geestdrift bezielt ze niet, de vlam van het eerste enthousiasme gaf ze geen schoonheid en kracht-Maar tevens missen zij het onregelmatige der eerste krachtproducten, daar zijn geen sporen in van ontstuimigheid en drift, de scheppingen der rijpere kunst zijn niet zoo onmogelijk meer; zij behoeven geen anderen dampkring, geen wereld alleen voor hen. De illusie verzoent zich meer en
| |
| |
meer met de werkelijkheid, de idealen zijn niet langer stormen, maar zachte vriendelijke tochten, die het dagelijksch leven verfrisschen en doorgeuren. Wekt het eerste werk van een kunstenaar soms hartstochtelijke bewondering, brengt het wegsleepende of terugstootende aandoeningen te weeg, de latere werken matigen die hevige indrukken, maar roepen een nieuwe, blijvende aandoening in 't leven, de sympathie. Op den stralenden, maar heeten zomer volgt de herfst met zijn malsche, teedere, smeltende tinten, zijn liefelijken avondgloed.
Het is mevr. Bosboom-Toussaint gelukt in haar jongste werk sympathische figuren te scheppen, die niet spoedig uit het geheugen verdwijnen, die echoos opwekken uit het verleden of vriendelijke beelden uit het heden naast zich rijzen doen. Haar wonderdokter is met al zijn eigenaardigheden zeer aantrekkelijk. De kolossale, heroische afmetingen, waarin de schrijfster haar helden placht te belichamen, hebben voor meer waarheid, meer natuurlijkheid plaats gemaakt. Men zou geneigd zijn van ‘klassische Ruhe’ te spreken. De bepaling had misschien wel iets onjuists. Jacob Jansz. is een menschelijke, een humane verschijning. Hij is geen allen verdrukkende hoofdpersoon. Zijn deugden en edele hoedanigheden liggen niet zwaar op het hoofd der anderen en houden hen niet tegen in hun ontwikkeling. Zijn preeken hindert niet zoo heel erg. De strenge kluizenaar heeft zijn beminnelijke zwakheden. Het is niet te verwonderen dat Sabina van Egmond voor zijn invloed zwicht. Dat zij den ongeroepen raadsman niet als een bemoeizieken indringer ter deur uitwerpt, heeft niet zijn oorzaak in het woord of in de verzuchtingen van den wonderdokter, maar in den aantrekkelijken ernst, de werkdadige goedheid van zijn verschijning, de gravinne kon hem gelooven want hij is waar.
Juliaan gevoelt ook dien indruk. Die Juliaan, men zal ten lange leste wel instemmen met de meening, die hier nog half bedeesd wordt uitgesproken, dat mevr. Bosboom voor geen harer helden zooveel zorg, zooveel teerheid heeft ten beste gehad als voor dezen, haar jongsten. Het is, als had zij hem, gelijk de oude Lijsbeth in den roman, in een zware ziekte verpleegd en gekoesterd, als ware zij zelve verjongd door het
| |
| |
jonge leven, door haar en onder haar oog herlevende. Van het eerste optreden heeft zij belangstelling weten te wekken in den niet zeer beminnelijken ribaut. Met den fijnsten tact heeft zij de belangstelling doen stijgen, warmer en warmer doen worden. Zij heeft den schipbreukeling, niet door zijn naaktheid, maar door hetgeen hij redde, aantrekkelijk gemaakt. Daardoor redde zij hem van het koude medelijden en gaf hem over aan de liefde.
Geen enkel gebrek wordt vergoelijkt, maar ook geen enkele edele trek vergeten. De tragische macht der omstandigheden beheerscht het weifelend karakter, maar het karakter wordt niet minder scherp geteekend. Langzaam ontdekt men meerdere schoonheden in het bijna verschopte beeld. Die schoonheden zijn geen nieuwe scheppingen, geen versche kleuren op een afgeschrapt paneel. Neen, daar is slechts wat zorg noodig om de vuilnis weg te nemen, slechts een enkele retouche behoeft te worden aangebracht, om den ouden luister te herstellen. Deze Juliaan is waarlijk het kind der kunstenares.
Wat men het bekeeringsproces van Juliaan zou kunnen noemen is met uitnemende zorg behandeld. Al de rijzingen en dalingen van den toestand zijn aangegeven. En, wat hier de meeste bewondering en tevens, waartoe het te verzwijgen? verwondering wekken mag is de wijze, waarop de menschelijke invloeden hun rol spelen in dit geestelijk werk.
Niet de minste dier menschelijke invloeden heeft de schrijfster in haar Mabelia belichaamd. Goed gevonden is de wijze, waarop ook hier de natuurlijke broeder, de valsche baron de Ghiselles als ‘Bindeglied’ tusschen Juliaan en Mabelia optreedt. Daardoor wordt de adel van Mabeliaas verschijning gered, zonder dat de frissche natuurlijkheid iets van haar teeren blos verliest. Meer moeite kost de rupture met Antony, maar men was ongeduldig dat deze toch eindelijk zou komen en men wilde dat zij kwam tot iederen prijs. Mabelia is een der gelukkigste meisjensfiguren ooit door mevr. Bosboom geschapen; dat aan hare schepping in dit genre wat vrijheid en blijheid ontbreekt is een opmerking, die ieder harer bekenden overtollig noemt.
| |
| |
Machteld van Egmond staat te ver van ons af, treedt in het geheel slechts eenmaal handelende op om veel belangstelling te wekken, al blijft men steeds wachtende naar hare verschijning. Misschien herinnert ook haar optreden een weinig te zeer aan tooneelspel. Toch danken wij aan haar een voortreffelijk hoofdstuk, het eerste uit het derde deel, een hoofdstuk, waardoor een echte lentelucht waait, waarin speelschheid en jokkernij naast teerheid haar plaats vinden, een hoofdstuk, dat bij al de eigenaardigheid van den stijl, een meesterstuk heeten mag.
Het zou onrechtvaardig zijn de oude Lijsbeth te vergeten, de eigenaardigste verschijning uit het geheele boek. Hare geschiedenis is met weinige, maar uiterst fijne trekken aangegeven. De opvatting zoowel als de uitvoering van dit figuurtje verraden bij mevr. Bosboom een grootere gave van objectiveering, dan men haar misschien had durven toeschrijven. Men heeft hier te doen met een leekezuster, die wel het klooster en in zekeren zin ook de Kerk heeft verlaten, maar daarom nog geenszins tot een ijveraarster voor de hervorming werd. Lijsbeth is een natuurkind, dat tegen de in de Kerk heerschende misbruiken geen betere redding vond dan haar eigen vroom gemoed. Daarom blijft zij vrij van al het dweepzieke, al het strijdende en hatelijke der hervorming. Zij denkt niet over den vrijen wil, zij vermoeit zich niet over het geloof en de werken, zij bidt en doet wel. Zelfs hare geloften zijn haar nog heilig.
De zaak is zeer verklaarbaar. De goede eenvoudige zuster, die rondom zich weinig anders zag dan lichtzinnigheid en bederf, die geen enkelen steun vond in hare omgeving, kon, nu zij geene hand vond, die haar terug hield in de Kerk, tot een uitzondering worden, zooals hier wordt geschetst. Met een enkelen pennestreek meer ware de sprekende waarheid van Lijsbeth verdwenen. Een tochtjen Protestantsche dogmatiek en zij was onredbaar verloren.
Welken indruk, in de bedoeling der schrijfster, de persoonlijkheid van Bastiaan, den door Juliaan verslagen, maar weder herlevenden ijveraar, moest te weeg brengen, is moeielijker te bepalen, Hij moest, na de verwonding hem door
| |
| |
Juliaan toegebracht, blijven leven, opdat deze vrij zou blijven van manslag. Anders ware 't misschien beter geweest hem te laten sterven. Tegen zijn later verdwijnen zou niemand in verzet komen. In den beginne is mevr. Bosboom bepaaldelijk zeer weinig met hem ingenomen, zij geeft hem vrij meedoogenloos aan den af keer harer lezers prijs. En dit volkomen terecht. Later schijnt hij met een wat gunstiger oog te worden aangezien. Op het einde zelfs verschijnt hij ter bruiloft van Juliaan.
Dit laatste is wat te sterk. Men zal het goedkeuren, ja prijzen dat Juliaan de vergiffenis van zijn slachtoffer afbidt en op iedere wijze het gepleegde onrecht herstellen wil. Maar Bastiaan is te vulgair om ter bruiloft te komen. Men moest steeds bevreesd zijn voor een zalvende predikatie. Neen, deze figuur is van ongelijke bewerking en om de eene of andere reden heeft de kunstenares den moed niet gehad het beeld af te werken naar hare eerste opvatting. Waarom? -
Dan is Schout Gerrit Meerman een ander man. De eigenzinnige knaap en de hoofdige magistraatspersoon zijn wel het kind en de man. Hij is geheel van zijn tijd en hij leeft. Zijn gestrengheid, zijn. eerlijkheid, zijn rechtvaardigbeid met zooveel eigenmachtige beslissingen gemengd, de gulheid met zooveel drift en zooveel eigenliefde gepaard, al die eigenaardigheden maken een man van vleesch en bloed, forsch gebouwd, met een frisschen blos op de wangen, een aristocraat uit het volk geboren en daarom minder volksman dan de edelman uit oud-adellijk geslacht. Met zijn Bartelsjen vormt hij eene kostelijke groep, in wier schildering frischheid, kracht en humor vereenigd zijn. Zoowel tegenover de Ghiselles als tegenover Jacob Jansz. komt hij natuurlijk uit en in het kabinet van prins Maurits is hij, in zijn half verlegen houding, nog altijd de schout van Delft.
Antony Hoogerhoeck, de mislukte bruidegom van Mabelia, is in zijn terugstootende verschijning, meesterlijk geteekend. Het kleingeestig en pedant egoïisme van den rijken en halfbeschaafden, pronkzieken en zuinigen, laffen en wraakgierigen burgerzoon werd hier zoo volkomen mogelijk ten too-
| |
| |
neele gevoerd. Men behoeft het niet te herhalen, dat de personen van mevr. Bosboom levende personen zijn. De aandoeningen, die zij opwekken, zijn te levendig om het te betwijfelen.
En eindelijk ‘the villain’ Armand de Ghiselles. Hij is werkelijk de zwarte man van het boek. Het zou moeilijk zijn om onder de draden waaruit zijn karakter geweven is een enkelen witten draad te ontdekken. Misschien vond men hier en daar een grijsjen, maar weinig meer. Wel is zijn boosheid eenigszins gerechtvaardigd, liever nog verklaard. De onwettige heeft ook op zijn zegetocht, altijd den schim van den beroofden, echten zoon tot tochtgenoot. Een zwarte reisgezel, de oude wist het reeds:
‘Post equitem sedet atra cura.’
Zijn eerzucht en zijn scherpzinnigheid, die toch door de drift naar een valsche zekerheid worden overspannen en bedrogen, zijn geenszins van overdreven aard en met een groote juistheid van opmerking wordt de eerherstelling door hem nan Juliaan bewezen niet alleen aan zedelijke oorzaken toegeschreven. De vrees voor eigen veiligheid en lichamelijke verzwakking hebben daarin hun deel.
De enkele tooneeltjens, waarin de grafelijke zusters van Egmond en de heer van Solms optreden zijn der studie en der bewondering overwaard. Zoo is het met meerdere het geval. De vrouwtjens van Oud-Beijerland zijn een der beste tafereelen naar het leven in onze geheele litteratuur. Niet alsof hier de deelen boven het geheel bewondering verdienden, liever zou ik zeggen, dat het geheel beter uitkomt door de fraaie bewerking der enkele brokken. Maar het valt niet te ontkennen dat een ander tooneel minder door juistheid van teekening of kracht van uitvoering treft. Laat ons er bijvoegen dat deze mislukte schildering, die der ribotteerende soldaten van Juliaan, eerder een bewijs voor, dan tegen de kunstenaresse is. Indien men haar tot het hier noodzakelijke realisme had zien afdalen zou de indruk onaangenaam zijn geweest. Een spotter zou misschien zeggen: ‘het pogen zelf
| |
| |
was schoon’, maar de spotternij zou niet aardig wezen.
En nu de moeielijkheid, nu het eigenaardig karakter dezer bladzijde uit het Protestansche leven?
Men mag vermoeden - mevr. Bosboom-Toussaint doet meer dan daartoe het recht geven, zij eischt het bijna - men mag dan met vrij wat gerustheid de meening uitspreken, dat voor deze schrijfster het Katholieke leven in de uiterlijkheid opgaat. Zij aarzelt niet te verklaren dat het een vorm is zonder gehalte, een woord zonder dieperen zin. Bij het Protestantisme is alles geest en leven; daar heerscht de innerlijkheid, de echte zielaangrijpende en hervormende zin. De eenzijdigheid, van het Protestantisme wordt - en dit is zeer gelukkig voor onze dichteres - met hooge majesteit over het hoofd gezien.
Maar er is nog meer en Mevr. Bosboom vergeet in dezen roman nog een andere zijde van het Protestantisme. Het vreeselijk individualisme, dat in deze geesteskwaal gelegen is, ontsnapt haar geheel. Volgens de ware leer mocht Juliaans bekeering niets anders zijn dan een worstelen tusschen hem en den Heere. Juliaan moest alleen staan in het bekeeringsproces. In den nacht, ongezien van allen, aan de eenzame beek had deze Jacob te strijden en te worstelen om Israel te mogen zijn. Hij mocht en kon niet anders. Na den eersten slag van den Heer te hebben ontvangen moest hij neervallen en werkeloos blijven liggen tot de Heer hem nam. Wel prijkt de Heer op de bladzijden van den Delftschen wonderdokter, maar een rechtstreeks ingrijpende macht oefent Hij eigenlijk niet. Alleen in de verschijning van Jacob Jansz. - die er dan waarlijk ook minder aantrekkelijk bij wordt - draagt dit boek enkele sporen van Protestantsch individualisme. Maar men vindt het alleen daar waar Jacob Jansz. alléen is. Waar hij ten overstaan van anderen optreedt is geen zweem van dit alles te bespeuren. De bekeering van Juliaan geschiedt op zeer maatschappelijke, op bovenzinnelijk-zinnelijke, ik had bijna gezegd op Katholieke wijze. Het akelig ‘red u zelven’ vindt hier geen tolk. Zeker, daar is geen spraak van Oorbiecht of Sacrament, maar daar zijn nog al uiterlijkheden, die het hare doen. En niet alleen als teekens der genade. De gesprekken met Jacob Jansz., de vertrouwelijke mededeelin-
| |
| |
gen, de bekentenissen, die niet alléen aan den Heer geschieden, mogen dan al genademiddelen heeten; maar wat van het herstel van eer en naam en rang, maar, maar wat van de oogjens van Mabelia?
Is het geen aardige opmerking van mevr. Bosboom-Toussaint dat Juliaan zich op zekeren morgen, toen hij zijn verloopen plunje aflei en in een goed, frisch gewaad gedoscht ging, als een geheel ander man gevoelde? - Maar is de mensch niete altijd dezelfde en zijn de uiterlijkheden dan soms waarlijk zoo boos?
Deze opmerkingen behelzen geen spot en willen geen plagerij zijn. Het is er niet op gemunt om de ‘steile’ mevrouw Bosboom eens, haars ondanks, voor den Roomschen kraam te laten buigen. Neen, zoo het laatste woord dezer opmerkingen ernstig moest worden uitgesproken, het zou dit zijn, dat de kunst altijd naar de waarheid loopt. ‘De Heer’ is een slecht, een onmogelijk dramatisch element en de Protestantsche bekeering is een onwaarheid. Door ze, onbewust en buiten haar wil op te geven, door haar dogmatiek uit het spel te laten heeft de schrijfster haar kunstwerk gered.
De geschiedenis van Juliaan is geen bladzijde uit het Protestantsche formulierenboek. Het is een blad uit het groote boek van het menschenleven. Juliaan is geen Katholiek, die naar het Protestantisme overgaat - zijn afval van het vaderlijk geloof wordt met bijna verrassende kalmte vermeld - hij is de gevallen mensch, die zich weer opheft uit het slijk. Dat is iets anders, iets hoogers. De wonderdoktor is geen zendeling tuk op bekeerlingen als de hengelaar op baars, - Bastiaan, vóór zijn herschepping, mocht daarop gelijken - hij is een dier edele menschen, wier dwalingen men betreurt, maar wier deugden men acht. De Ghiselles zelf is niet boos door zijn Katholicisme. Dat is wel de minste zijner slechte hoedanigheden.
Zonder schroom mag men ‘de Delftsche wonderdokter’ als den minst Protestantschen onder de Protestantsche romans van mevr. Bosboom aanschrijven. Van de oude phraseologie is nog wel iets gebleven, maar de geest is beter, ruimer, daar is minder engheid in, minder cellelucht aan. De schrijfster
| |
| |
schijnt eindelijk het ellendig boekhandelaars-voorstel dat romans vroeg, waarin de invloed der hervorming op het burgerlijk en huishoudelijk leven der Nederlanders voorgesteld werd, te zullen vergeten of moede te zijn. Misschien heeft zij ontdekt, dat de mijn niet zoo rijk was en de stof geen gouderts heeten mag.
| |
IV.
De muse van mevr. Bosboom verdient ten volle als krachtige kunst te worden gekenmerkt. Zij is niet los en dartel, vroolijk en licht als Lili, zij houdt er geen bonte menagerie op na,
‘darin die wunderbarsten Thiere’,
de duiven huppelen niet over haar hoofd en schouders en pikken geen broodkruimels uit haar handen, droge broodkruimels zoo heerlijk
‘als hätt' es in Ambrosia gesteckt’.
Zij is ook geen Mignon, geen zachte, teere verschijning, die in het kinderspel de vleugelen draagt als waren ze haar aangeschapen, die in droomen leeft en van het leven slechts de droomen kent. Nog eens, niet met
‘Une enfant de seize ans, et qu'une fleur amuse,
Une fille de Mai, blonde comme un épi’,
maar met de Muze der krachtige kunst heeft men hier te doen. Krachtig in den zin van natuurkracht, kunst als natuurgave gedacht. Men zou een vergissing begaan indien men hier krachtige kunst door ‘l'art robuste’ van Gautier vertaalde. Die stoffen waarin deze zijn kunstenaar wil laten werken zijn aan mevr. Bosboom vreemd:
‘Vers, onyx, marbre, émail’ -
er zal wel geen beleediging in gelegen zijn, wanneer hier de overtuiging wordt uitgesproken dat deze dichteres geen vers schrijven kan? Maat en rijm, snijding en verdeeling in voeten; haar pen zou breken voor zij aan den vierden voet van een Alexandrijn gekomen was. Ook is hare hand er niet op geoefend om
| |
| |
het fijne staal te voeren en den Apollokop te snijden op den harden steen. Iets anders zou het zijn te zeggen, dat mevr. Bosboom niet in marmer werkt. Al is het boetseeren haar geliefkoosde bezigheid, al zou ik haar kleimodellen hooger schatten dan haar beelden, het mocht toch onrechtvaardig heeten haar een vaardigen, krachtigen beitel te ontzeggen. Haar beelden zijn waarlijk met forsche hand gehouwen en breed bewerkt. Daar is soms iets onevenredigs in de verhoudingen, meer dan de juiste maat, dan de feitelijke of ideale waarheid het kunnen billijken springt het een of andere punt vooruit. Maar hare beelden zijn ook geen op zich zelve staande figuren, zij behooren tot een galerij, tot een reeks, meer nog zij behooren tot een vaste omgeving, in een gebouw; heeft het iets pedants te zeggen dat hun karakter meer architektonisch is dan sculpturaal? - Zij behooren op een zekere hoogte te staan en van een zekere zijde, om in een zeker licht gezien te worden; onder dat opzicht zouden zij misschien zeer wel passen in de ontvolkte nissen en op de ledige voetstukken der kathedralen door den heer Bosboom zoo meesterlijk gepenseeld.
Want er is stijl in deze beelden. Al draagt deze kunst geenszins naar den wensch van Gautier ‘un cothurne étroit’; toch is zij ook geenszins geschoeid
‘d'un soulier trop grand,
Que tout pied quitte et prend!’
Het beeld roept een reeks van tegenstellingen op, die wel wat huiselijk mogen schijnen; deze Muze huppelt niet, maar sloft nog minder; zij trippelt niet maar stapt. Zij heeft haar eigen beweging, meer krachtig dan dartel, niet zonder bevalligheid, maar meer ernstig en statieus; zij wandelt niet half dolende rond, maar zij weet waarheen zij gaat.
Het wordt tijd ons eens uit de beelden los te winden. Waartoe eigenlijk? De eigenaardigheden van mevr. Bosboom zijn genoeg bekend, men behoeft ze niet van de daken af te roepen. Iedereen weet dat hare kracht in het ontwerpen gelegen is. In hare ontwerpen speelt zij met kolossale afme-
| |
| |
tingen. Maar het kolossale biedt misschien minder kans tot verscheidenheid, wordt misschien op den duur wat eentonig. Een kolossale jeugdige Hercules verschilt van een kolossalen jeugdigen Imperator dikwijls alleen door knods en leeuwenhuid. De plannen van mevr. Bosboom kennen, indien men het zoo mag uitdrukken, geen grens. Zij zijn niet vaag, niet onbestemd, neen, men mag gerust aannemen, dat ieder punt bepaald, zelfs streng is aangewezen. Maar het is er mede als met plannen voor een verre reis. Thuis stelt men alles vast. De dagen zijn juist berekend. In de eerste dagen komt alles uit. Maar dan beginnen de omstandigheden haar spel te spelen, men wordt opgehouden, men maakt een ‘Abstecher’, men neemt een dag rust.
Het verraadt geen zwakheid, wanneer een dichter zich een enkele maal aan soortgelijke onregelmatigheden schuldig maakt. Men behoort daarin eerder de frissche natuurlijkheid der kunst te bewonderen, die nog niet genoeg getemperd is om ook een weinigjen meer kunstvaardigheid te zijn. Soms is er vermoeienis te bespeuren in den wat tragen gang, maar wordt men ook niet dikwijls verrast door menig stouten, onverwachten sprong, door een behendige of schalke beweging? Men zou hij mevr. Bosboom soms meenen dat zij heur reize moede werd, tegen het einde haast zij zich naar huis. Maar zij is belust op een ‘Abstecher’. Dikwijls zijn deze voor haar gezelschap meer belangrijk dan aangenaam. Niet iedereen houdt er van om oudheidkundige muren te gaan zien.
De eens zoo luide beleden afkeer van lange inleidingen is hij mevr. Bosboom in een stille voorliefde voor langere en kortere afleidingen overgegaan. Daardoor verliezen hare werken in de uitvoering de krachtige eenheid, die het ontwerp bezitten moest. Want het blijft met dat al nog bewonderenswaardig, het blijft hij al deze ongelijkheden en onregelmatigheden en afwijkingen nog een krachtig bewijs van krachtige kunst, dat het geheel een geheelen indruk te weeg brengen kan.
Het kon schijnen, alsof door het herhaald verwijzen op het krachtige harer kunst een bedekte poging gewaagd werd om hij mevr. Bosboom-Toussaint het vrouwelijke, de teerheid en
| |
| |
het gemoed te ontkennen. Alsof het mogelijk was om zonder een zekere teerheid, zonder een warm gemoed zulk een diepen blik in der menschheid zieleleven te slaan! Een mijner vrienden noemt dien blik ‘wijsgeerig’; heeft hij daarmede bedoeld dat het verstand wel wat meer de hand had in hare scheppingen dan het gemoed; dat de teerheid vooral een verstandige is? Hij zou zich kunnen beroepen op de wijze, waarop mevr. Bosboom hare karakters teekent. Zij houdt er van ze geheel open te leggen; zij laat geen enkel gaasjen het innerlijkste soms omsluieren. Ieder draad van het geheime weefsel der beweegredenen en bedoelingen wordt door haar ter hand genomen, soms is zij uitvoerig tot uitrafelens toe. Vandaar misschien dat zij zich dikwijls met hare personen zoozeer vereenzelvigt, dat hunne spreektaal hare schrijftaal wordt?
De kracht van mevr. Bosboom-Toussaint verraadt zich nog in een zekere ruimheid, een onverschilligheid omtrent dingen, die anderen zeer kostbaar zouden zijn. Het behoort tot de eigenschappen van haar stijl dat zij zelden een geestige gedachte in een geestig woord vertolkt. Men zal uit geen harer werken een ‘gevleugeld woord’ halen. Veel schoons en veel waars door haar gezegd zal in onze herinnering opdoemen, maar als een gedachte, niet als een gebonden phrase. Zij heeft te veel edelgesteenten om aan de zetting te kunnen denken, Het gaat haar als den Schah van Perzië; zij draagt haar diamanten op het eenvoudig zwarte kleed, zonder er zich over te bekommeren of ze misschien meer zouden schitteren op purper of hemelsblauw fluweel.
Hare pracht is niet vroolijk, maar ernstig.
Een proeve over mevr. Bosboom kon niet wel ten einde worden gebracht zonder nog eenmaal op haar Protestantisme terug te komen. Het zou mevr. Bosboom zelve bezwaren, indien hier met geen enkel woord over de felle Anti-Roomschgezindheid van de meeste hare werken werd gerept.
Allereerst dient hier de bemerking te worden ingevoegd, dat men in ‘de Delftsche Wonderdokter’ niet zoovele en zoo sterksprekende bewijzen van Roomschenvrees vinden zal als in menig ander boek derzelfde hand. Daar zijn nog wel
| |
| |
enkele sporen, maar over het geheel is de oude geest wat minder heftig en minder ruw.
Die oude geest heeft anders vroeger genoeg den heer gespeeld. Er zou iets onredelijks liggen in de vordering dat mevr. Bosboom hare Katholieke personaadjes tot helden maken moest. Maar tusschen helden en monsters ligt nog al eenig verschil. Het is toch wat sterk dat men de Katholieke belijdenis als de kroon der boosheid op een booswicht plaatst. En zoo geschiedde het. Onder de chemische praeparaten waar uit mevr. Bosboom hare scheppingen samenstelde waren ook vergiften, het giftigste vergif was het Katholicisme. Het bedierf tot in merg en been, het hulde de figuren in dat bekende blauwe licht en omgaf ze met de solferlucht, aan den booze der oude verhalen eigen.
Genoeg. Oneerlijk uit onkunde en ruw uit misbruikten ijver, het valt niet te ontkennen, dat mevr. Bosboom deze beide niet al te strenge praedicaten verdient. Maar waarom te toornen en streng recht te oefenen? Is mevr. Bosboom voor al de uitspattingen van den Roomschenhaat niet genoeg gestraft door de ongelukkige ingeving, die haar tot de lofzangeres van Garibaldi maakte, haar, de nobele, fijne vrouw tot de krijschende Fama van deze roodgehemde vulgariteit?
Overigens wekken deze Anti-Roomsche tirades te veel verontwaardiging. Met al den eerbied, dien ik voor de kracht van mevr. Boshoom gevoel, vind ik haar tegenover mijn Roomsch-Katholieke Moeder te zwak om ernstig boos te zijn. De indruk dien haar felheden op mij maken verraadt zich in de oorzaak, waaraan ik ze zou willen toeschrijven.
Die oorzaak is geen andere dan een zekere chagrijnigheid. Het familiare woord dient uitstekend om de zaak aan te duiden. De kunst van mevr. Bosboom heeft iets chagrijnigs, vrijheid en blijheid ontbreken te zeer in haar gestel. Zij is ietwat ‘zuur’ geworden en misschien is deze chagrijnigheid niet vreemd aan de zekere jalousie, welke de kunst in het Protestantisme altijd haars ondanks tegenover het Katholicisme gevoelen zal.
Wij zouden ten slotte weer komen op de vraag of kunst en Protestantisme ooit samen kunnen gaan. De kunst van
| |
| |
het Protestantisme bestaat, zelfs met mevr. Bosboom, nog niet. De dorre bodem heeft nog nimmer deze heerlijke bloem voortgebracht. Het ontaarde kloosterleven heeft geen begrip van den Verlosser op de bruiloft te Cana en verstaat zich allerminst met een Maria die haar zoon toewenkt: ‘Heer, zij hebben geenen wijn meer!’ De wijn der levensvreugde is in het Protestantisme evenzeer verboden als het druivensap in den Koran van Mahomet. Zonder die levensvreugde echter, zonder dat hemellicht hier in deze aardsche dreven, geene kunst.
In het Katholiek leven vindt het schoonste kind der menschheid, de kunst de gewilde en geliefde ruimte, de voor haar geschapen atmosfeer. Daarbuiten prijkt zij nimmer in volle pracht. En dat Mevrouw Bosboom, bij al haar strenge rechtzinnigheid en haar hardnekkig Protestantisme toch zoo onmiskenbaar groot is als kunstenaresse, is niet het minste, is misschien het sprekendste bewijs harer krachtige kunst.
|
|