| |
| |
| |
Mr. G. Groen van Prinsterer.
Toen op de vroegere Kaasmarkt te Amsterdam de fanfares schetterden en de vrij ordelooze menigte woelde en joelde rondom het in verschen bronzen glans stralende beeld van den ‘besten burger’, ontsliep in de aristokratische huizinge op den Vijverberg de man, die jaren lang de vriend en tegenstander, maar bovenal en altijd de evenknie, zoo niet de meerdere van dezen besten burger was geweest. Rees bij niemand der velen, voor wier geest die beide namen op zoo zonderlinge wijze werden vereenigd, de vraag op: welke naam wel het langst zou leven op dat sprekendste van ‘'s lands historieblaân’, in het hart en het leven van het volk? Het standbeeld van Thorbecke is opgericht en onthuld; maar de ‘burgers’, die deze hulde aan den ontslapen Staatsman hebben gebracht, hadden blijkbaar haast bij hun onderneming; het kuddeken toch slinkt van dag tot dag. Groen van Prinsterer was zelf te fier, om niet aan zijn volgelingen zooveel fierheid te hebben nagelaten als hun beletten zal het oordeel der historie vooruit te overschreeuwen door een reclame, al werd die ook gegoten in brons.
Maar de daden der volgelingen behooren niet tot dit korte woord en toch geeft het verschil, bij beider partijgenooten op te merken, reeds eenig antwoord op de vraag: voor wie van beiden is het ‘monumentum aere perennius’, een eereplaats in den tempel der onsterfelijkheid bestemd?
Beiden zullen nog lang voortleven onder hun volk; beider naam zal nog lang behooren tot de dagelijksche woorden. Thorbecke en Groen van Prinsterer hebben beide met te mach-
| |
| |
tige hand gegrepen in de beweging van hun tijd dan dat men niet lang de nawerking van hun voortdrijven, terughouden, regelen zou bespeuren. Beiden waren te zeer vertegenwoordigers van richtingen, die eeuwen lang onze vaderlandsche historie hadden gekleurd en die beiden aan ééne bron ontsprongen. Beiden hebben te dikwijls en te juist het woord van den dag gevonden en uitgesproken: de echoos zullen nog lang trillen van hunne stem. Daarbij is beiden geschonken de zeer noodzakelijke, maar ook zeer gevaarlijke voorbereiding tot een blijvenden roem: een lang leven, krachtig genoeg om tot het einde toe werkzaam te blijven; rein genoeg om niet in schaduwen onder te gaan. Beide grijsaards zijn gestorven als mannen in de kracht van hun leven; in het midden van hun werkzaamheid trof hen de dood.
Zij waren elkander waardige tegenstanders, evenknieën in den vollen zin. Daar viel geen zichtbaar onderscheid te speuren in de mate van talent aan beiden toebedeeld. Aan beiden behoorden de onvermoeide werkkracht met even ondoofbaren lust gepaard, de veelomvattende kennis, het stalen geduld, de vaardige vlugheid; beiden was de blik der groote heervoerders toebedeeld, de scherpe, ver dragende en diep doordringende blik. Beide wisten het woord en de veder te hanteeren met geheel eigenaardig meesterschap, want ieder hunner woorden droeg het onuitwischbaar zegelmerk van hunne gedachte. Beide waren niet alleen staatsmannen, maar ook mannen, ook karakters; zij hadden beide én de belangeloosheid én het zelfbewustzijn aan alle groote persoonlijkheden eigen; van baatzucht was bij geen van beiden een schaduw, maar de stille bescheidenheid van den één zou op de vraag: ‘zijt ge een man van naam’ koel weg hebben geantwoord: ‘Mijn werken spreken’, en de ander kon bij allen christelijken ootmoed toch niet zonder eenige drift in de taal van den Staten-Bijbel soms uitroepen: ‘Si gloriari oportet, gloriabor’.
Daar is echter nog meer verschil dan overeenkomst. De talenten, hoe gelijk ook aan waarde, waren zeer verschillend van aard. Thorbecke was een wijsgeer, Groen van Prinsterer een geloovige, Thorbecke een denker, Groen een strijder,
| |
| |
Thorbecke een wetgever, Groen een stichter, Thorbecke een meester, Groen een veldheer. Tegenover de wetten van den Minister van Staat staan de vereenigingen in 't leven geroepen door den hoofdman der anti-revolutionaire partij. Groen van Prinsterer staat meer in onmiddellijke betrekking met het leven, terwijl Thorbecke het niet zoozeer beheerscht, als wel zich daarboven plaatst.
Het mag zonderling schijnen bij den strengen, stouten Calvinist der negentiende eeuw, maar het groote verschilpunt tusschen hem en Thorbecke ligt in het hart. Hier wordt niets afgedongen op al de trekken van huiselijke en vriendschappelijke beminnelijkheid, die men in de laatste jaren bij Thorbecke heeft opgedolven. Van deze twee openbare verschijningen is Thorbecke de man van het koude verstand, Groen van Prinsterer daarentegen de man van het hart, van het gevoel, van de fantasie zelfs. De evangelielijder is altijd een leerling van Plato gebleven. Bij hem vindt men nog een open oor voor poëzie, voor het schoone woord. Hem is de geschiedenis nog iets anders dan een vraagstuk, zij is een monument. Maar om tot de groote lijnen terug te keeren: in de werkzaamheid van Thorbecke is taaiheid, in die van Groen geestdrift, in het karakter van genen is vasthoudendheid van beginselen, bij dezen is geloof. Bij beiden is de tegenspraak steeds kalm en waardig, maar bij Thorbecke openbaart zich de toorn in een hooghartige, strenge ironie, bij Groen van Prinsterer in het fijne, vlijmende vernuft. De volgers van den een staan tegenover hem als tegen over den gevierden, maar stuggen meester; de ander heeft geen leerlingen, maar soldaten, hij eischt strenge tucht, maar hij geeft zelf het voorbeeld en, terwijl hij weinig onderwijst, handelt hij, in zijn daden ligt zijn leer. Om toch met een kleinen trek te eindigen: terwijl het zelfbewustzijn van den minister zich openbaart in een stugge onverschilligheid, soms in een nijdige kleingeestigheid tegenover zijn bestrijders, in een korzelige ijverzucht tegenover zijn volgers, is de anti-revolutionaire leader steeds bereid om aan zijn jongeren vollen lof te geven en schept hij, met naieve ijdelheid, een onmiskenbaar behagen in de hoofsche besprekingen, die de vijandige pers aan zijn persoon en zijne werken wijdt.
| |
| |
Het lijdt geen twijfel of Groen van Prinsterer is in de meeste opzichten de meerdere van Thorbecke. Als karakter, als man, als persoonlijkheid staat hij boven den liberalen Staatsman. Ook behoort hij meer tot het Hollandsche volk, staat hij vaster op den Hollandschen bodem. Daar is wel iets uitheemsch in Groen, nog wel iets behalve zijn voornaam Guillaume, maar dat uitheemsche stemt te wel met den geneefschen trek, die in een deel van ons volk maar te inheemsch werd, en men behoort nooit te vergeten dat ook de ‘Vader des Vaderlands’ Guillaume teekende. Thorbecke daarentegen behoort geheel en al tot de school der Duitsche liberalen; in later tijd is daar wat Fransche praktijk bijgevoegd, maar de Duitsche professor komt altijd weêr boven. Hij is te scherpzinnig om niet de geschiedenis te zien, maar de theorie overheerscht hem zelf. Indien men Groen telt onder het geslacht van Marnix en de prinsgezinde staatsmannen en Thorbecke daarentegen van Joan de Witt doet afstammen, dan dwaalt men toch. Als man behoort Groen meer tot de nazaten van de Witt dan Thorbecke.
Maar hoe dit alles zij en, om niet tot allerlei naspeuringen terug te keeren, zoowel de persoonlijkheid als het werk van Groen van Prinsterer hebben, trots allen schijn, meer kans op een langer historie dan Thorbecke. Wetten zijn kort van leven; haar dagen behooren tot de kortste mêe. Het is de vraag niet of de anti-revolttionaire partij als zoodanig zal blijven bestaan, maar de groote ideeën van Groen zullen niet zoo spoedig verdwijnen en meer levenskracht toonen dan de eeuwig wisselende beginselen zonder geloof. Indien een stem als die van Groen door haar reiner klanken geen hoorders meer vond, geen volgers meer opwekte, dan zou het niet wel staan met het hoofd en het hart van velen onzer landgenooten.
In éen opzicht heeft men misschien het recht Groen een mindere van Thorbecke te heeten. Zijn haat tegen de katholieke kerk, tegen de Roomschen in den lande, zou waarschijnlijk sterker bij hem zijn geweest dan het rechtsgevoel. Thorbecke heeft in zijn leven éen daad van vrijzinnige edelmoedigheid aan te wijzen en, al is misschien die daad niet
| |
| |
geheel de zijne, hij heeft toch den moed gehad haar zijn naam te geven, voor haar te vallen. Het is aan zwaren twijfel onderhevig of Groen van Prinsterer aan zijn katholieke landgenooten hun zeer bescheiden deel van vrijheid zou hebben gegund; het is zeker dat uitdrukkingen van hem in omloop zijn, die veeleer het tegenovergestelde verraden. Hij heeft steeds in de katholieke Kerk niets anders gezien dan bijgeloof, een wegbereidster was zij tot ongeloof en revolutie. Somtijds heeft het den schijn als poogde hij haar te erkennen, te waardeeren; de poging mislukt, men is zelfs geneigd te twijfelen aan haar eerlijkheid. Zijn hardnekkige afkeer, laat ons het volle woord nemen, zijn felle haat tegen haar bestaan en haar instellingen hebben hem belet ooit tot de kennis van haar wezen door te dringen; de trotsch der onwetenheid klinkt in ieder zijner uitspraken over haar. Zijn pen trilt in de vingeren als hij haar heeft te vermelden; zijn woord gloeit van drift. De wijsgeerige, minachtende onverschilligheid heeft hij nooit gekend; hij was te zeer strijder om haar niet te haten en te zeer sectaris om haar niet te vreezen.
Tegen over de katholieke Kerk is Groen van Prinsterer met al de groote gaven van zijn geest, de uitnemende krachten van zijn karakter waarlijk klein. Hierin deelt hij het lot van al hare bestrijders. Waar zij tegen de oude Roomsche Moeder optreden worden de grootste geesten kleingeestig, de machtigste heerschers zwak; zij hebben niets anders dan ruwe of kleine middelen. Groen vermocht tegen de katholieke Kerk niets; zijn wapenen zijn geen andere dan toorn, verdachtmaking, vervalsching. Deze aristokraat in den besten zin van het woord moest soms een beroep doen op lage hartstochten; deze man, die te trotsch mocht heeten om oneerlijk te zijn, kon de historie op geen andere wijze tot zijne bondgenoote maken dan door haar te verwringen en te verminken; het fijne vernuft had zich zelf te schamen over onridderlijke toespelingen en de geoefende zwaardvechter trad het krijt binnen met het blufferig zegelied van een kermisgast op de lippen. Het kon niet anders; God heeft het ook de machtigsten onder zijn schepselen vrij gelaten te kiezen vóór of tegen de kerk, maar met de keuze
| |
| |
beslissen zij over hun grootheid. Wanneer eenmaal het volk van Willibrordus en Bonifatius zich heeft losgewrongen uit het toovernet der Hervorming en weer terugkeerde tot den éenen schaapstal en den éenen herder, dan zal ook de ware historie haar oordeel zeggen over vele grootheden. De naam van Thorbecke zal nog worden genoemd; de tol der dankbaarheid kan niet worden vergeten. En bij den naam van Groen van Prinsterer zal men 't blijven betreuren, dat zooveel kracht en zooveel edelmoedigheid, zooveel geestdrift voor het christendom, zooveel moed en zooveel volharding in den strijd tegen 't ongeloof, maar te dikwijls nutteloos en onvruchtbaar werden door zijn haat tegen de oude moederkerk.
Is de groote vrucht van Thorbecke's werkzaamheid, zijn staatkunde, reeds vergaan in een grenzenlooze verwarring, het werk van Groen is ook geslagen met een wanhopige onvruchtbaarheid. De anti-revolutionaire partij, zooals hij die droomde en afbad, zal nimmer bestaan. Wat er goeds en heilzaam is in het werk van Groen van Prinsterer, komt der Katholieke kerk ten goede. Zijn handhaven van het geloof in den Christus zal medehelpen tot het bewaren van die herinneringen, die eenmaal terugvoeren tot de moederkerk. In iedere menschenziel sluimeren klanken, die levend worden en ontwaken op de stem der katholieke kerk, het zijn de echoos van het dubbel scheppingswoord, dat over ons is gegaan. Onder het gedruisch en gedreun der tijden worden die tonen vergeten, soms verstikt, maar eenmaal spreken zij weêr.
‘Een Staatsman niet! Een Evangeliebelijder!’ De eigenaardige klemtoon der ontkenning teekent den man; geeft de uitdrukking in haar geheel met evenveel geluk zijn geheele verschijning terug? - Hier verdringen zich de vraagteekens en het karakter van dezen man, die in zoo vollen zin een man scheen uit éen stuk, wordt raadselachtig. Daar blijft altijd nog veel waarheid in het woord. Niet wij zouden op die wijze zijn werk beteekenen; maar in zijn mond zegt deze zinspreuk veel.
In den gewonen, vooral in den modernen zin van het woord wilde en kon Groen van Prinsterer geen Staatsman
| |
| |
zijn. Voor hem was regeeren iets anders dan een college over praktiesch Staatsrecht; voor hem had het volk een ander aanzien dan dat 't welk de wet het verleent. Hij was te veel democraat, om het absolutisme zelfs van een Staatswet te willen erkennen; hij was het te zeer, om boven de leuzen van den dag geen hoogere te verkiezen. Dat ‘democraat’ mag verwonderen bij dezen aristocraat en toch is het woord juist; daar valt in zijne geschriften menige bladzij aan te wijzen, die met meesterlijke handigheid, neen, met diepe kennis van het leven op het volk berekend is. Hij kan geen vrede hebben met een behoudend behoud, maar evenmin met een vooruitstrevend liberalisme, dat naar niets hoogers streeft dan de oppermacht der partij. Het Evangelie had hem hooger en breeder dingen geleerd. De Evangelie-belijder in hem was de ware Staatsman; de weg en het doel, die hij de zijnen aanwees, geven getuigenis.
Maar het woord geeft nog meer licht. Het verklaart ons tevens de betrekkelijke nevelachtigheid van sommige zijner uitdrukkingen, het duister waarin de grondslag van zijn stelsel verborgen ligt en dat om de geheele verschijning hangt. Het is zonderling, maar Groen van Prinsterer zelf zou met zekere verbazing een vraag naar het laatste woord van zijn belijdenis hebben vernomen. Wat had hij geantwoord? Hij had gesproken van het woord Gods; van de ordonnantiën Gods; van het Evangelie. Maar, wat is het woord Gods, - wat is het Evangelie, - welke zijn de ordonnantiën? - Het is altijd dezelfde draaikolk, waaraan men nimmer ont-snapt. Indien men een sprekende toelichting op dit alles verlangt dan heeft men slechts de geschiedenis der ‘Kerkrechtelijke kwestie’ onder onze protestantsche landgenooten na te gaan. Daar is spraak van belijdenis zonder belijdenisschriften; daar heerscht een spelen met woorden, dat maar te zeer de vaagheid der begrippen verraadt.
Het is hier de plaats niet om het staatkundig stelsel van Groen van Prinsterer te teekenen. Alleen voor zoover het noodig is tot voltooiing van een schets zijner verschijning. Want deze verschijning behoort ook voor ons te worden bewaard; zulk een tegenstander behoort tot onze historie.
| |
| |
Misschien verraadt geen ander woord zoo sterk het echt protestantsck karakter van dezen leider, men zou zeggen sckepper der anti-revolutionnaire partij. In dat forsche ‘Een staatsman niet! Een Evangaliebelijder!’ spreken de beide groote beginselen der hervorming. De onherstelbare scheiding en de alle onderscheid opheffende vereenzelving der beide orden, der goddelijke en der menschelijke, der genade en der natuur, der openbaring en der rede, deze beide trekken zijn hier in al hun scherpte zichtbaar. Zij teekenen geheel zijn stelsel en zijn de oorzaak dier zonderlinge tegenstrijdigheden, die de meester voor zijn volgers alleen wist op te heffen door de kracht van zijn geestdrift, van zijn toorn - of ook van zijn vernuft.
‘In ons isolement ligt ons kracht.’ Nog met stervende hand heeft de veldheer deze eerste stelling van zijn christelijk-historisch testament neêrgeschreven. Het is een tragisch woord, een woord dat weder zoo juist de onvruchtbaarheid van dit leven en sterven teekent. ‘Isolement’ - maar dat is geen kracht, dat kan alleen een middel zijn tot het herkrijgen, het herwinnen der verloren, der verspilde kracht. Kracht is leven en leven is verbinding, is mededeeling, is uitbreiding, alleen de dood is isolement. Waarachtig, eigenaardig leven vreest geen aanraking, vreest geen omgang; ‘in onze éenheid ligt mijn kracht’ zegt de Katholieke Kerk en zij vreest niets, zij bekommert zich om geen staatsvorm als zoodanig, zij vraagt lucht en licht, vrijheid en recht. Zij is alles voor allen en zij blijft steeds dezelfde, onwrikbaar, onaantastbaar, in de liefde geworteld en gevest, en met de volle liefde bezittende het volle leven, dat haar boven al het aardsche verheft.
Het is een tragisch woord en het is een treurig schouwspel zulk een man met zulk een woord op de lippen te zien sterven. Is het hem nog duidelijk geworden dat het alles ijdelheid was en kwellinge des geestes, dat hij zich bedrogen had in zijn wijsheid en in zijn trotsch? In die laatste uren, als het brekende oog zooveel aanschouwt wat het nooit heeft gezien, als het oor geruchten verneemt, die het nimmer bevroedde
| |
| |
heeft hij toen gezien, toen vernomen wat hem vroeger onzichtbaar scheen, wat bij nooit vernam? Is dezen fellen hater der Revolutie toen het mysterie der Revolutie geopenbaard, en heeft hij in de éenige bestrijdster der Revolutie, in de eenige legerschaar tegen het ougeloof, de oude Moederkerk herkend, de gelasterde en gesmaadde? Haar had hij kunnen zien geheel zijn leven lang; zij stond overal op zijn pad; heeft hij haar herkend in de laatste ure? - Voor den verachter der Katholieke Kerk, voor den forschen bestrijder van haar wet en leven, voor den trotschen leeraar der echte leer, den halsstarrigen handhaver der protestantsche waarheid kan geen straf vreeselijker zijn dan deze: te sterven met dat ‘Diem perdidi’, opgesloten in de wetenschap, dat toch alléen de Katholieke Kerk de Revolutie overwinnen kan en zal. Maar ook geen hooger loon, geen reiner eere voor dezen belijder van den menschgeworden God dan op de stem van dien Godmenschzelf, met de laatste buiging van het hoofd, dat hoofd vroom en kinderlijk neêr te leggen in den schoot der moeder.
Het mysterie treedt op en het tragische blijft. De waarheid blijft heerschen en wie haar niet dient ziet zijn werk verdwijnen; voor den orkaan en den golfslag vergaat het huis op zand gebouwd.
|
|