| |
| |
| |
J.A. Alberdingk Thijm.
‘'t Was - toen men schreef het vijfde jaar, sinds de Eerste Bonaparte
Geketend op zijn rotsklip stond, met bloedend heerschersharte;
Augustus' zon brak dertienmaal door d'Amsterdamschen nevel;
“'t Gecroonde Wesep” - droeg weleer de huizinge in haar gevel.
Daar stond eens menig appelboom, “verberrent van den luyden,”
Toen Gijsbrechts volk, om spilletrouw, geslagen werd “tot Muyden”;
Rechts rees de korenmeterssluis, waar plompe Staatsche klanten,
Als waar' 't het Amsterdamsch Stadhuis, hun zegeteeken plantten;
Aan de overzij - en 't won al vroeg zijn hart voor Koning Caerle -
De groote steenen Paladijn, der mannen eêlste paerle.
Hij was zijn moeders oudste kind, en kuiperbaarse en hamer
Klonk, rustig, lustig, op de maat tot in haar stille kamer.
Al vroeg heeft hij de tol betaald aan Amstels koortsbezoeking,
En, Mistress Sames! Your spelling-school bracht luttel lijfsverkloeking.
Uw “kweekschool”, Nut van 't Algemeen! heeft toen hem opgenomen;
Maar't was of hem het Nutsche bloed door de adren niet wou stroomen;
Al steeft ge uw deeg met algebra, uw spijs woû niet beklijven,
Al liet ge 'm zelfs zijn themata naar lust in dichtmaat schrijven.
Toen heeft hij, zoetjens, zoetjens aan, bij feestgelegenheden,
Zooals het hem werd voorgedaan, zijn veer al eens versneden.
't Geheim van 't schoon heeft Harmen Klijn hem vriendlijk voorgefluisterd,
De vaersleer had hij Withuijs' mond aandachtig afgeluisterd.
'k Beken alweêr - 't gaf weinig eer aan deze heusche vrinden;
Hij hield zich enkel aan hun leer - “'t bij Bilderdijk te vinden.”
Hij zocht in 't land van Teisterbant en ... nog wat verder henen...
En werd de “Ultramontaansche klant”, begroet met slijk en steenen.
En nu - zoo menig, menig blad heeft hij al volgeschreven -
En vraagt (doch niet om kei of klad): - waar 't beter thuisgebleven? -’
| |
| |
‘Neen’ antwoordt op dit oogenblik het geheele Nederland.
Het is niet om dit antwoord - een bloempje, dat men langs alle wegen kan plukken - dat ik de verzen door van Vloten in zijn Bloemlexing medegedeeld, heb overgeschreven. Ook niet om hun fraaien bouw, hun gemakkelijken gang, hun rappe beweging, hun sprekende eigenaardigheid bij alle gemeenzaamheid te doen bewonderen.
Het schijnt mij, dat in deze berijmde levensschets een niet onaardig beeld van Alberdingk Thijm door Alberdingk Thijm wordt gegeven. Een onvolledig beeld, zeker. Zelfs aan de zelfkennis en de waarheidsliefde stelt niet de nederigheid, maar de goede smaak zekere grenzen. De onvolledigheid maakt echter het portretje des te aardiger; zij bewijst het ver zijn van alle bedoeling. In een vroolijk, onbezorgd oogenblik, met een brief van Dr. Johannes, die een pen voerde als een ploertendooder en toch een hartelijk man was, voor zich, heeft Thijm-Foreestier deze regels op het papier geworpen, zonder te weten wat het worden zou, maar toch achter zijn brilleglazen, bij het overlezen van het handschrift, lachende: ‘Onaardig is het juist niet!’
Waarlijk niet.
Uit dit, ‘aangenaam berijmd relaas’ treedt de levende gestalte met ietwat schalke beweging te voorschijn, Ziehier den geweldigen Ultramontaan, die op brandstapels belust, van de herleving der Inquisitie zijn levensdroom heeft gemaakt; het hoofd van alle Jesuieten met of zonder mom. Een echt Amsterdamsch kind, een telg der oude burgerij, zijn Amsterdam in het harte dragend. Van al het alledaagsche warsch, belust op fraaie dingen, niet zonder gevoel voor wat mystiek en symboliek. Het leven ook in het verledene naspeurende met groote liefde voor kleine, kleurende of teekenende bijzonderheden. Vol geestdrift voor eigen taal en eigen zeden, maar het niet versmadend de tinten wat te verlichten of de toonen wat te verzwaren door een uitheemsch toetsje, 't liefst - al kon het hier niet blijken - op Franschen bodem gezocht.
Geen Nutsman. Allerminst geneigd om mede te spijzen aan den disch der liefelijke algemeenheden. Vol verdraag-
| |
| |
zaamheid in den strijd. Maar in den strijd. De strijd is niet alleen het leven, maar ook het levensgeluk. De strijd is schoon, de strijd is edel.
Geen Algebra! Deze exacte wetenschappen, deze wetenschappen zonder vleugels hebben voor den dichter niet de minste bekoorlijkheid. Er is in haar beweging geen golving, geen maatslag, geen vlucht; toch! als algebra en wis-en meetkunde straks den hechten grondslag gaan vormen der schoone kunst, als de wetten Kathedralen scheppen, als Erwin von Steinbach cirkel en driehoek en vierkant bezielt en verheerlijkt, dan ontwaakt de dichter:
‘Stijg op, verheven geest van 't Lied!’
Ongekunsteld openbaart zich hier een der gedachten, die den man niet alleen geheel vervulden, maar die als den geheelen man maakten: de kunst bloeit uit den wortel van het leven; eigenlijk is de kunst, de poëzie, het leven-zelf. Zijn kunst, die zijn leven zal wezen in den volsten zin, ving aan met berijmde themata en met gelegenheidsversjes. Al spelende, meent gij, - indien gij spelen slechts niet voor beuzelarij wilt houden. Spelen heeft een verheven beteekenis. ‘Als de orkestmuziek van Palestrina en Beethoven wordt uitgevoerd dan geschiedt dit door spelen. De diepzinnige schaakstrijd draagt den naam van spel, in dichterlijke voorstelling spelen de Engelen voor Gods aanschijn op hunne harpen; in het boek der spreuken speelde het eeuwig Woord voor des Vaders aanschijn, bij het scheppingswerk, en in de dagen der lieve lente speelt Gods zonneschijn door het gebladerte om leven te wekken tot in het diepste der moederaarde.’ Dit spel is ernstig werk, geen uitspanning; uitspannen doet de kunst niet, uitspannen doet de slaap, de tuinbank, het buurpraatje misschien. Ernst dus, maar geen droefgeestige ernst; vroolijkheid, levenlust. De boekhandel van Langenhuijxen, in later jaren Thijms firma, droeg den naam: ‘in den berg Thabor’; dat was voor den dichter een leg. ‘De glans, die op Thabor blonk en de blijmoedigheid van den Apostel, die er tenten wilde oprichten’ herinnerden hem steeds aan den plicht om vroolijk te zijn bij allen ernst.
| |
| |
Dit alles valt buiten de grens van het ‘berijmd relaas’; - ik waag geen tegenspraak. Toch doemt het er alles uit op, de schijnbaar eenvoudige verzen openen allerlei gezichten voor de fantasie en doen allerlei hokjes in het geheugen open vliegen. Een man, die een vers maakt, een lettervriend met wat gemakkelijkheid en wat geluk in het ‘vaerzen’, schrijft zulke regels niet. In al hun eenvoud, zonder eenige schade voor hun natuurlijkheid, zijn zij ongewoon. Timmerman en kuiper gebruiken beiden hout, maar beiden bewerken het op verschillende wijze. Ook met kuipersbaarse en hamer maakt men tonnen en kuipen van allerlei slag. Alles hangt af van de hand en het hoofd. De gedachten, die door het hoofd - en door het hart - van Alberdingk Thijm gingen, verschenen voor de wereld in een eigen vorm, in een gestalte, die altijd den vader verried. In wat kleed ook gestoken, onder wat oud of nieuw gewaad ook verscholen, kenbaar waren zij altijd. Zij hadden een adel, een sierlijkheid, een hoogheid, een lichten glans in de oogen en om het voorhoofd; zij toonden een kracht, die zonder uit te dagen toch het bloed van anderen sneller deed gaan; zij sleepten mede door haar fierheid, die nooit vroeg, altijd gaf en zelfs eere scheen te geven, waar zij hulde ontving. Uit de pen van Alberdingk kwamen de woorden als in een andere gedaante; het was als hadden zij iets meer ontvangen; een frisscher klank, een voller toon; als was het gewone, het gebruikte, het dagelijksche verdwenen. Zijn zinbouw had haar eigen maat en zijn redevorm baande en sloeg zichzelve den weg. Al het gekunstelde, het gezochte, het geknutselde aan verouderde of vreemde woorden als onafscheidelijk verbonden, was dezen stijl vreemd; deze opschik verried Noch pronkzucht, noch armoede. Oorspronkelijkheid was er altijd, een oorspronkelijkheid van goeden huize. Of hij Pauwels Foreestier schiep, of hij voor Tesselschade vertaalde, of hij Vondel nadichtte,
of hij de pen opnam voor Pieter Pijpers, of hij het dagboek van Jan Sinkel neêrschreef, ja, of hij in de bruiloft van Kloris en Roosje Thomasvaêr en Pieternel liet optreden, er komt altijd een toon, een klank, een schakeering, een trilling, die van niemand anders komen kan dan van
| |
| |
Alberdingk Thijm. Scheppend herschepper als hij was, breed en fijn vertolker van de werkelijkheid, iets moest hij aan zich zelven ontleenen ; het kleine altijd veredelend, het groote nooit verkleinend. In de ‘Bedevaart naar Agrippine’ verdicht hij een gedicht van Vondel:
‘Zoo kom ick dan aan d'avont van mijn leven,
En eer mijn Zon voor goed in 't Westen daelt,
Om Keulens Kaey verschuldigde eer te geven,
Van d'Aemstel nae den Rhijn gedwaelt.’
de verzen volgen elkander op in Vondeliaanschen gang, vrij, ongedwongen, met een vroolijke kracht, een hooge teederheid; maar als de twee rozen aan het slot optreden, als ‘Mayken’ en ‘Saerken’ aan Grootvaêrs bedsteêe staan:
‘Gewis, zy zijn als roode en witte rozen,
Maar uytgebot op d'onden Vondels stam!
Mocht ick begaen - daer wiert niet lang gekozen:
'k Nam beyden meê naer Amsterdam.’
dan zegeviert het vermetelst pogen, dan weet men met wien men te doen heeft en men denkt toch aan Vondel en niet aan een namaaksel. De kunstvaardigheid is mateloos, maar de hooge kunst doet haar vergeten. De knapheid is stout, de wetenschap verbazingwekkend, maar de groote oorspronkelijkheid omgeeft beiden met een gloed en een gloor, als het spel van den eersten Vondel omstraalt.
De geheele Alberdingk Thijm is in het door van Vloten meegedeelde vers niet te vinden, mijn uitwijdingen bewijzen het. Maar van de dingen, die hem het liefst waren heeft hij er toch in gewaagd; zijn groote vrienden noemt hij: Charlemagne en Bilderdijk.
Beiden waren hem evenzeer lief. Ieder weet nu op wat kunstrijke wijze hij hun naam en heugenis in het Voorgeborchte heeft vereenigd. In keizer Karel en in Bilderdijk bewonderde hij die volle mannelijkheid, dat geheel zichzelfzijn, dat zich openbaart in het drukken van een eigen stempel op geheel een tijd, in het scheppen van nieuwe gezichts-
| |
| |
einders, in het banen van nieuwe wegen. De poezie, die al de daden van Charlemagne uitstralen, die zijn eenvoudigste Capitularia maken tot levende heldendichten, diezelfde poezie vond hij terug in Bilderdijks verzen, ook in Bilderdijks leven. Karel de Groote vertgenwoordigde voor zijn oog de middeneeuwen, in al haar rijkdom en haar verscheidenheid, al haar frissche zeden en ongedwongen kracht, al haar geloof en al haar vrijheid, al haar geestdrift en al haar volharding. Het was niet de minste titel, dien Bilderdijk op zijn nageboren zoon kon doen gelden, dat ook hij de middeneeuwen had lief gehad en vereerd in dagen, toen de middeneeuwsche duisternis aan alle verlichten onder den vollen glans der Redezon de nachtmerrie bezorgde. Wat Koning Caerle en Bilderdijk aan hem boven alles dierbaar maakte was deze trek aan beiden gemeen: zij waren mannen van geloof en gezag. Het gezag was voor Alberdingk Thijm de kern van het leven; de spil der wereld. Hij sprak van het republikeinsche bloed in zijn aderen; hij roemde er op. Indien hij zich een ideale republiek gedroomd heeft, dan was het toch een republiek met een sterk persoonlijk gezag. Hoveling was hij niet, hoe hoffelijk ook van aard en vorm, vorstenvleier evenmin. Hoezeer ook geneigd om voor de legitimiteit in de bres te springen en met geheven zwaard door de bres op de aanvallers los te gaan, het was de persoonlijke kracht, die voor hem het gezag adelde en zalfde. Aan iederen erfelijken vorst van wat gehalte ook de eerbiedige onderwerping; de geestdrift der trouw, de bezieling der gehoorzaamheid voor hen, die aan het vorstelijke in den naam het koninklijke paren in de ziel.
Het strijdbare en het strijdlustige had hij noch van Charlemagne te leeren, noch van Bilderdijk over te nemen. Het zat hem in het bloed. Pauwels Forestier mocht er om lachen, het was den burgelijken Pauwels evenzeer eigen als den ridderlijken Thijm. Het was voor beiden lust en leven.
Ook dit strijdvaardige en strijdlustige was van eigen soort. Het had niets van twist zoeken, maar het wachtte niet altijd de uitdaging af. Zoo spoedig men zekere zaken aanroerde, vloog de degen uit de scheede, de pen over het papier. Alber-
| |
| |
dingk Thijm achtte ‘dat hem een stelstel ter vertegenwoordiging was toevertrouwd geworden’ en in het bewustzijn van die roeping was het hem heilige plicht altijd strijdvaardig te zijn. De strijd gold altijd beginselen, altijd zaken; was de strijd eenmaal begonnen, dan mochten de daarin betrokken personen zien hoe zij zich redden. Van schuil gaan, van wijken was voor hen geen spraak meer. Van zich dekken even weinig. Beproefden zij het stand te houden in plechtigen ernst, een zwerm van vluggevederde en scherpgepuntegeestigheden maakte het staan op de hoogte onmogelijk. Beproefden zij buitelingen en grimassen, het zwaarde blik semde uit de hoogte met vervaarlijk geweld.
Zijn strijden was kunst, echte kunst en de kunstenaar vermaakte zich in zijn strijd. Hij was altijd zeker van zijn zaak en kon dus bij allen ernst zeer vroolijk, opgewekt luimig zijn. De geslagenen noemden dat, ten onrechte, onbarmhartig; anderen wilden soms meenen, dat er minder nederigheid uit sprak. Dit laatste is een moeielijke vraag: wat is de nederigheid van een geharnast strijder? Iedere staat heeft zijn deugden en de nederigheid van Sint Michael zal wel niet te vergelijken zijn bij
Toen Alberdingk Thijm bij het borstbeeld van Bilderdijk zijn beroemde verzen schreef, heeft de iets meer dan twintigjarige dichter niet zich zelven in een spiegel bekeken. Hij heeft zeker niet gedacht, dat men, zonder zich de moeite te geven van een vergelijking op te zetten, zooveel trekken van verwantschap tusschen Bilderdijk en hem ontdekken zou. Heeft hij het gehoopt, gedroomd? Zeker is het, dat hij er nooit naar streefde een tweede uitgave van Bilderdijk te worden.
Toch zijn de trekken van verwantschap velen. Wat bij Bilderdijk het meeste treft, is de groote, de onbedwongen, de onbedwingbare levendigheid; Deze strompelaar naar het graf, deze levensmoede grijsaard, die alleen avondschemering rondom zich ziet en de omfloerste trom hoort brommen,
| |
| |
heeft oog en oor voor iedere verschijning, voor ieder geluid. Zijn belangstelling in alles is even onbluschbaar als zijn toorn tegen wat hem mishaagt. Hij leeft in heden en verleden tegelijk; niets is een zoo sprekend bewijs van levenskracht, als de drift waarmêe Bilderdijk in zijn vaderlandsche geschiedenis allen te lijf gaat, die anders deden dan hij recht achtte; het zijn persoonlijke veeten. Is het met Alberdingk anders? Tot zijn laatsten dag heeft hij, met meer vroolijkheid, gestaan in het volle leven. Op den Drost van Muiden heeft hij getoornd, als op een, die in het krijt tegenover hem stond; en het is zonder niet meer uit te maken wie van de twee, de Ridder Huyghens of Dr. Th. Jorissen, hem het minst verkieslijk schijnt.
Een andere trek treft mij op dit oogenblik dieper.
Het is niet de afkeer van schoolgezag, aan meester en leerling gemeen. Het gevoel was bij beiden ook zeer verschillend. Bilderdijk verwierp het schoolgezag omdat hij de scholen had leeren kennen en haar mufheid en sufheid hem verdroot. Bij Alberdingk was het anders. Hij had geen scholen doorloopen, hij had van zichzelven en van het leven geleerd en zag in het leven de groote school. Zoo bewaarde bij zijne frischheid en oorspronkelijkheid, maar dierf toch een kracht. Zonder scholen is men spoedig geneigd oude waarheid voor nieuwe vonden te houden, en trots alle voortreffelijke beginselen soms de juiste onderscheidingen te vergeten.
Neen, een aandoenlijke gelijkheid ligt hier.
Onder de fraaie versregels, die het reeds genoemde gedicht vullen is er een, die het geheugen dadelijk verovert. Als de jonge dichter gewaagt van 's meeslers ‘grootheid gehuwd aan faalbaarheid,’ dan gaat hij voort;
‘Ik wenschte in U geen leeuw beroofd van tand en klaauw.’
Het schijnt mij toe, dat sommige nabloeiende vereerders van Alberdingk Thijm niet begrijpen, dat ook hijzelf allerminst wenschen zou voor zulk een ontleeuwden leeuw te worden gehouden. Bedrieg ik mij, of is men hier en daar bezig den ‘Ultramontaanschen klant’ tot een ‘lief mensch’ om te kleeden? Voor de waarlijk goedhartige bedoelingen, waar-
| |
| |
mede dit geschiedt is het gelukkig, dat de meester zelve er geen woord over uiten kan, al zou bij misschien het naberouw over het te laat komen met waardeering en vereering, - want ook dat schuilt hierin - met een glimlach hebben beklaagd.
Laat ons den leeuw eens kloek onder de oogen zien. Hij was geen knorrepot als Bilderdijk, maar hij heeft bittere oogenblikken gekend en bittere woorden zijn niet achterwege gebleven. Hij had geen stroefheid over zich, maar hooghartig was hij en hij droeg het hoofd recht en hoog, Hij zou geen onridderlijke daad in den strijd hebben gepleegd, maar het lustte hem wel eens zijn tegenstanders aan een herschepping te onderwerpen, waarbij niet de pees alleen bij Achilles wondbaar bleef. Persoonlijke felheid was hem vreemd, maar jonge vrienden mochten voorzichtig zijn ook met de bescheidenste en rechtmatigste tegenspraak.
In een wereld, waarin de meesten het met de deugden hunner gebreken moeten stellen, zijn deze luttele gebreken naast zoo hooge deugden van te geringe beteekenis. Zij behooren tot de imponderabilia; geen menschenhand kan voor deze de weegschaal houden. Over ieder leven vallen schaduwen; maar wat grillige schaduwen hier ook mogen spelen, geen vlek ligt op het leven van Alberdingk Thijm.
Noch Bilderdijk, noch hij hebben ooit vermoed hoe vele medestrijders hen omgaven. Het lag aan de eigenaardigheid van hun blik. Zij zagen steeds naar boven, ook al meenden zij rondom zich te zien. Zij klaagden over hun verlatenheid, - op zeer verschillende wijze! - zij bevroedden niet hoe hoog zij stonden. Alberdingk Thijm geloofde niet in de kracht van het isolement; het eigenaardig genot van het isolement op de hoogten heeft hij toch niet geheel versmaad:
‘Ik wenschte in U geen leeuw, beroofd van tand en klaauw.’
Bilderdijk was voor hem de meester, maar Bilderdijk is niet zijn eenige meester geweest. Ik denk hier niet aan de vele vaderlandsche en vreemde zangers, die soms meer zijn gezellen dan zijn liedslieden waren. Het zou niet onaardig zijn Alberdingk Thijm eens naast sommigen van deze mededichters
| |
| |
te plaatsen. In het niet aardig, dat hij in zijn jonge jaren met den romantischen Theophile Gautier arm in arm ging, waar deze op open wegen bleef; dat hij uit de Comédie de la mort, uit Melancolia sommigen van zijn fraaiste verzen schiep? En is het niet treffend, dat hij, in hooge reinheid, de vormvereering van le bon Théo op later leeftijd deelde en op zijne wijze met dezen medezong:
Bilderdijk was de meester, Vondel was de vader. De laatste vijf en twintig jaren van Thijms's leven stralen en gloeien van eerbied en liefde voor Vondel. De oude Joost is de held van zijn schoonste verhalen en voor geen zijner geestesscheppingen heeft hij zooveel teedere zorg gekoesterd als voor ‘'s lands grootsten en oudsten poëeet’. Daar is geen bladzij in het leven van den dichter, die hij niet tot een levend tafereel heeft bezield. Hij heeft met Vondel gejuicht, getreurd, gearbeid, gerust, gebeden, geleden; hij heeft met Vondel als te samen geleefd. Vondel was zijn zwaard en zijn schild, zijn eere en zijn kroon.
De schoonste verzen uit zijn jongsten tijd heeft Alberdingk Thijm aan Vondel gewijd. Ik bedoel ‘de Opdracht van den Volks-Almanak voor Nederlandsche katholieken, bij de 25e verschijning van den bundel’. Zij geven denzelfden indruk van souvereinen, plechtigen eenvoud als de zilveren bazuinstooten uit den hoogen koepel van Sint Pieter:
Aan U, mijn held, die uit de hoogste sfeeren,
Waar onbedekt Gods eeuw'ge Waarheid straalt,
‘Gemeenschap’ houdt met wie op aard verkeeren
En uit uw moedig voorbeeld leeren
Hoe dat men strijdt en zegepraalt, -
Aan U, wiens hoofd, dat op mijn hand kwam rusten,
Voor de afgôon eener menigte nooit boog,
Wiens boezemgloed geen tachtig jaren bluschten,
Wiens geest langs alle waereldkusten
En helle- en hemeltransen vloog, -
| |
| |
Die diep doorzaagt, wat de ondergang zou wezen,
Van Adams kroost, voor Paradijsles doof,
Die hen in 't beeld van Lucifer deed lezen,
Wát stond te hopen, wát te vreezen,
Bij Oodmoeds dienst en Ongeloof, -
Aan U dit werk, met jeugdig vuur begonnen,
Aan U mijn strijd in Christus' dienst gestreên,
Aan U de buit, - werd hier wat buits gewonnen -
't Saluutschot onzer krijgskanonnen,
De kransen onzer eertropeên!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De groote eigenaardigheid, de sprekende gave van Alberdingk Thijm was deze, dat hij in alles een man van karakter was. Het woord is te dikwerf gebezigd, dan dat het hier eenige nadere verklaring behoeven zou. Ieder weet hoe waar het is en hoe juist, en hierin ligt dan ook zijn kracht en zijn beteekenis.
Het karakter openbaart zich ook in het berijmd relaas. Die soort van rustige onbezorgdheid om zichzelven, dat zich ontrefbaar gevoelen, dat ongevoelig zijn voor ‘kei en klad’ is een der scherpste trekken. Gewone menschen vragen zich, ook zonder het te weten, telkens af: hoe ga ik; hoe sta ik? - de groote karakters staan en gaan onbekommerd om alles wat rondom hen, zij het ook om hunnentwil geschiedt. Zij zijn vaste sterren; geen vreemde krachten brengen hen door aantrekking of afstooting uit hun baan.
Alberdingk Thijm was dan ook meer dan wat men in den gewonen zin een dichter of een letterkundige heet. Het geheele leven des geestes heeft hij medegeleefd en geen van de geestelijke verschijningen in Nederland is van zijn invloed vrij gebleven. Hij heeft zijn merk gedrukt op den arbeid zijner dagen en al is zijn naam geen strijdleus geworden, als die van Welf of Gibellijn, een der aanvoerders onder de Nederlandsche geesten is hij toch. Waar geen beweging trilde heeft hij een stoot gegeven, een schok gewekt. De liefde voor het ware, schoone en edele heeft zijn leven bezield en bewaart zijn naam voor de vergetelheid.
|
|