| |
| |
| |
J.A. Alberdingk Thijm.
I.
In het vijfde deel van den ouden ‘Spektator’, eenigsints een voorlooper der Dietsche Warande, schreef X3 de volgende aankondiging neder: ‘Het is nu eenige maanden geleden dat men in de kunstwaereld eene stem vernomen heeft, welke dáar vóor dien tijd ten eenemale onbekend was. Deze stem doet zich hooren in snel acktereenvolgende, dichterlijke klanken. Zij kondigde zich aan in “de Klok van Delft” - een romantiesch verhaal, waarin door een wijsgeordende samenstelling, de wijsgeerige grondgedachte met den historischen vorm in de schoonste verhouding verbonden is; een romantiesch verhaal, de geestdrift wel waardig, waarmeê een uitgelezen schare het begroette, toen het, in de Maatschappij: Arti et Amicitiae, ten gehoore werd gebracht. Later, als wilde zij toonen dat de koperen krijgsklaroen haren krachten niet te zwaar was, herdacht die stem den “Strijd op Duiveland.” Kort daarop gaf zij in “Eduard” - een jong mensch, aan onze hedendaagsche samenleving ontleend - getuigenis van haven fijnen takt en haar kiesch gevoel; gelijktijdig bijna, huldigde zij in “Adelart” den vromen geest der middeleeuwen; na eerst kort te voren “Bilderdijk”, van wien zij veel ontvangen heeft, den eijns der dankbaarheid betaald, “de geboorte der Kunst” bezongen en “Ermingard van Voorne” geschetst te hebben in een bundel, welks voorbericht haar eigenaar doet veronderstellen de schrijver te zijn der verhandeling “over de spelling der Bastaartwoorden in 't Nederduitsch”.s
| |
| |
Dat heet ik in de eerste plaats, productiviteit bezitten; dat, vervolgens, heet ik veelzijdig wezen . . . .’
Het is vleiend voor de scherpzinnigheid des beoordeelaars, wanneer nu na dertig jaren - men schreef toen 1845 - op zijn oordeel niet alleen niets valt af te dingen, integendeel, wanneer het een voorspelling bleek, meer dan schitterend vervuld. Maar nog hooger eere komt den man toe die dertig jaren lang geen oogenblik die veelzijdigheid of die productiviteit heeft verloochend, die steeds het veld zijner werkzaamheid heeft verbreed en uitgezet en die altijd vol kracht, moed en oorspronkelijke frischheid zijn tijdgenooten ver achter zich liet en het jonger geslacht beschaamt.
Daar is misschien geen enkel Nederlandsch schrijver van eenigen naam van wien men minder boeken kan optellen dan van den Heer Alberdingk Thijm. Zelfs Potgieter met zijn twee deelen ëzie en zijn twee deelen Proza had meer eigenlijke boeken op zijn naam. Als men alles te samen neemt komt men bij den Heer Thijm al op zeer weinig. ‘Drie gedichten’; ‘Palet en Harp’; ‘Het Voorgeborchte’; ‘Mejufvrouw Leclereq, Magdalena van Vaernewijck, Geertruide van Oosten’; ‘Spelling der Bastaartwoorden’; ‘Heilige Linie’: ‘de Klok van Delft’; ‘Balladen en Fantasiën’. Ziedaar het meeste en de veelheid van titels doet aan meer boeks denken dan men wel kan verwachten. Neem daarbij een hoop vlugschriften in proza en poëzie, - maar hoe wij schrapen en zamelen, wij krijgen geen breede rij van werken voor ons. En toch, wanneer wij alles konden opeenstapelen wat men in de plaatbeschrijving ‘l'oeuvre’ noemt van eenigen meester, dan zou geen enkel meester in de Nederlandsche letteren rijker, verscheidener en grooter oeuvre hebben aan te wijzen dan deze Amsterdamsche ‘handelskoopman’, zooals hij eenmaal door de Vlaamsche broeders betiteld werd. Het wekt meer dan verbazing en bewondering, het wekt eerbied dit schouwspel van zooveel en zoo weêrgalooze werkzaamheid. In 1845 kan men nog alleen spreken van taalstudie en poëzie, maar in 1876 is bijna geen enkel gebied van onze letteren, neen, van het nederlandsch, van het groot maatschappelijk leven aan te wijzen, waarop deze man niet heeft gear-
| |
| |
beid en met vrucht. Indien wij alles konden verzamelen, heette het zooeven en waarlijk, het valt moeielijk, zeer moeielijk alles bijeen te garen wat door dezen man is verricht; de schrijver dezer schets zal er zich niet op beroemen, hij weet ook dat het zijn held zelven moeilijk zou vallen. Maar men verkrijgt toch eenig begrip van die werkzaamheid en haar omvang wanneer men in den dichter der Krooningskantate tevens den geschied- en oudheidkundige der geslachtslijst ontdekt, wanneer men in den fellen bestrijder van onroomschen overmoed den gullen en tevens scherpen kritikus der Amsterdamsche Tentoonstellingen herkent, wanneer men in den denker, die de schoonheid en hare wetten het diepst heeft doorschouwd en het hoogst heeft gezocht den geestigen en fijngevoeligen miniatuurschilder der tafereeltjens uit zeventiende en achttiende eeuw lief heeft; men krijgt een schemering, waarbij 't voor de oogen begint te schemeren, van het volle werk door dezen verricht, wanneer men bij hem de sprake hoort onzer edelknapen, het lied onzer rederijkers, den hoofschen toon onzer in Italie gevormde of volvormde vernuften, het verfranschte discours onzer fraaije geesten, alles bekroond door den prettigen toon en den ronden lach van den Buikslootschen burger en zijn Mieken, het foreestiersche paar. Toch heeft men nog slechts een flaauw begrip, niet meer. Genoeg echter om den man te waardeeren die zooveel vruchtbare ideën heeft, gezaaid, zooveel krackten heeft ontwikkeld, zooveel ouds en zooveel nieuws aan 't licht bracht, den man, die zoo heerlijk zijn eigen woord tot waarheid stempelde:
Aan den mensch op aard bedeeld,
Zijn vergeefs hem niet geschonken.’
Indien men een ware schets wilde leveren van 's Heeren Alberdingks werkzaamheid, zou men de geschiedenis moeten schrijven van het nederlandsch geestesleven der laatste veertig jaren. Bij nauwkeurig toezien zou men ontdekken hoeveel niet alleen in dien tijd is veranderd en tevens gevormd,
| |
| |
maar men zou tevens weten hoeveel van al het goede, waarop wij nu bogen, aan hem den oorsprong dankt of het bestaan. In engeren zin dan de eerste zijner beoordeelaars in den ‘Gids’, edelmoedig als hij was, het bedoelen kon heeft men hem tot den vertegenwoordiger der katholieke richting in de nederlandsche letteren verheven en daar zijn er nog, erbarmelijk genoeg, die meenen hiermede alles te hebben gezegd. Het spreekt wel vanzelf: volgens sommigen is het nog te kras dat een Roomsche werd toegelaten in Neêrlands letterkring. Hoe het zij, de katholieken van Nederland hebben reden te over om den heer Alberdingk voor de plaats hun door hem veroverd dankbaar te zijn en het is slechts te hopen dat zij krachtig genoeg zullen blijven om die plaats te handhaven. Daarmede is echter de waardeering hem in de Nederlandsche Letterkunde van rechtswege toekomend niet uitgeput. Zonder vrees van overdrijving of tegenspraak kan men zeggen, dat de beweging door den Gids in het leven geroepen zonder de werkzaamheid van Alberdingk Thijm spoedig tot stilstand zou zijn gekomen, dat het jonge Holland al vrij vlug den leunstoel zou hebben verkozen boven het streven naar hooger. Men mag, indien men wil, een bewijs daarvan zien in de ongebogen kracht waarmede hij nog altijd streeft en arbeidt terwijl reeds twee geslachten van den Gids niet meer arbeiden of hun werkzaamheid beperkten. Maar dit bewijs is geheel onnoodig. Het ligt voor de hand, dat de richting van den Gids aan éenzijdigheid leed en dat in ieder opzicht. Met een terugkeeren tot Vondel waren de Nederlandsche letteren niet gered. Met een huldigen van natuur en leven had men nog de kracht niet herwonnen. Wanneer men iets duurzaams wilde stichten dan moest men niet willekeurig dit of een ander punt der geschiedenis tot grondslag nemen, neen, het uitgangspunt eener nieuwe ontwikkeling moest de geheele voorafgaande ontwikkeling omvatten. Niet Vondel en Hooft, maar ook wat vóor Vondel en
Hooft had geleden, geleefd en gezongen, niet van Vondel een sprong genomen, maar ook wat daartusschen ligt, ook Bilderdijk erkend, - zóo behoorde het te zijn. Geen willekeur, maar waarheid. Daarbij, niet alleen een stuk van het kunstleven, maar het geheele kunstleven zelf moest zonder
| |
| |
uitzondering in zijn historische eigenaardigheid worden doorvorscht en gewaardeerd en dat nog niet alleen. Die kring van het kunstleven moest niet door schoolsche bepalingen worden beperkt en omheind, maar moest haar waarachtig ‘leven’ hebben, de kunst moest uit het leven worden geboren, uit schoonheidsliefde opbloeien en in het leven bestaan, tot het leven behooren. De mannen van ‘de Gids’ zijn op enkele uitzonderingen na spoedig weder ‘Heeren’ geworden, en men weet hoe de kunst bij de ‘Heeren’ vaart. Daarentegen is Alberdingk Thijm steeds dezelfde gebleven, even veelzijdig en even wijsgeerig als steeds, op ieder gebied werkzaam en overal éenheid predikend en ontwikkeling. In anderen zin dan men het wel zou willen is hij waarlijk de vertegenwoordiger der katholieke richting in de nederlandsche letteren. Hij is de meest algemeene en de meest zelfstandige, hij heeft naar alle kanten ontwikkeld en toch de meeste éenheid bewaard en indien men wilde, zou men in zijn geschriften de schoonheidsleer kunnen vinden, die de ware vrucht is onzer menschelijke en nederlandsche geschiedenis. Natuur en historie heeft hij het best op ieder gebied tot haar recht gebracht, in de spelboekjens en op den schildersezel, in de bouwloods en op het tooneel, in den lierzang en op het gebied der Staatsrechten. Kunst en leven heeft hij, hoe fijn onderscheidend ook, toch nimmer gescheiden en wat hij als beginselen en ideeén uitsprak, is door hem, waar 't mogelijk mocht heeten, in de meest verscheiden kunstvormen beoefend.
In de ‘Voorrede’ tot zijn ‘Voorgeborchte’ spreekt hij een woord, dat in zeker opzicht zijn werk teekent. ‘De Poézie, de Kunst’, zoo heet het daar, ‘na, gedurende vele jaren, iets afgezonderds, iets vreemdelingachtigs, iets ondagelijksch', buitengewoons, maar eigenlijk onbegrepens en gesmaads gehad te hebben, zal hare rechten hernemen, en, bij een begrip van hare eischen, dat hooger staat dan het in vroegere toestanden mogelijk was, zich weder in alle uitingen van geest en gevoel openbaren.’ Het zou vermetel zijn te zeggen dat deze profetie reeds ten volle is vervuld, maar men zou tevens te grooten afkeer van zijn eigen tijd verraden en te scherpe kritiek op de ons omringende verschijnselen uitoefenen, indien men niet
| |
| |
erkende dat, voor een gedeelte althans, dit woord tot waarheid werd. Reeds het toenemen der openbare belangstelling in kunst en kunstvoortbrengselen kan het getuigen, reeds de meerdere liefde tot de monumenten onzer vaderen, reeds het weder ontwakend besef van wat een monument behoort te zijn spreekt het uit. Indien men echter, en met vreugde, deze bekentenis aflegt, dan behoort men tevens te erkennen dat niemand zooveel bijdroeg tot het verkrijgen dezer gevolgen als juist de Heer Alberdingk Thijm. Zonder er zich om te bekommeren of hij al dan niet een roepende in de woestijn mocht heeten, heeft hij Kunst, Schoonheid, Waarheid en Leven gepredikt, totdat eindelijk toch de oogen zich weêr openden voor haar, van wie Maria van Bourgondië, des stouten Karels dochter, zoo vorstelijk en tegelijk zoo hartverheffend spreekt:
‘Als een gouden zomermorgen rijst er voor des volks gezicht,
Tusschen zachte en donkre wolken, telker eeuw een koestrend licht:
't Is de schoonheid, 't is de Heilge, in haar kleed van blank azuur,
Die de kroon draagt aller kroonen: Rijksprincesse der natuur!’
Als met den donderkeil van een Noordschen God heeft hij losgeslagen op de hamerende en brekende Vandalen en het loog van zijn scherpen spot goot hij uit over de fotografietjens en teekeningen, waardoor de kunstliefhebbers onder hen de afgebroken monumenten wilden vereeuwigen. Den ‘Plaestemers’ vloog het pleister om de ooren, dat zij heen stoven ver van hun eigen heerlijkheid. Onophoudelijk en zonder zich te bekommeren om de Midasachtige hardhoorigheid zijner tegenstanders heeft hij voor de rechten van den goeden smaak en de goede trouw op het stuk van nieuwe monumenten en historische gedenkdagen gestreden. Maar wat het hoogste is en het eerste diende te worden geprezen is dit, dat geen ander meer dan hij tot het zuiveren en veredelen, het verhemelen en tevens vermenschelijken van het begrip der poëzie heeft bijgedragen, dat hij boven allen haar op ieder gebied heeft doen optreden, en dat altijd als heerscheresse, altijd als koningin.
Het is de vraag niet of men voor 't oogenblik geneigd zal
| |
| |
zijn de beteekenis eener verschijning als die van Alberdingk Thijm in onze nederlandsche Letteren te waardeeren. Huet heeft haar bevroed: ‘niemand heeft voor onze letteren een paleis ontworpen als het zijne, zoo breed van grondslag, zoo hoog van gevel, met zoovele gangen en vertrekken, of ingerigt op zoo liberalen voet.’ Indien dit namel
ijk iets meer beteekent dan een toespeling op de voorstelling in ‘Het Voorgeborchte’ gegeven, spreekt het de bovenstaande aanwijzingen van overdrijving vrij, en zoo neen - daar is toch geen overdrijving in. Overigens is dit een zaak, die de omstanders hebben af te maken; de Heer Alberdingk wordt door een beknibbeling niêt minder, door een lofrede niet grooter, en hoe groot zijn bescheidenheid ook moge zijn, hij kan 't ook zich zelf niet verzwijgen, dat hij naar zijn volle, mannelijke kracht heeft gearbeid:
‘Broeders! Vrienden! Kunstgenooten!
Hechten we aan geen lof noch blaam! -
Ieder onzer ligt zijn Naam,
Ligt zijn Rang in 't hart besloten:
't Zelfgevoel erkent geen faam!’
| |
II.
Alles beknibbelen, op alles iets afdingen, beide zijn echt Hollandsche eigenaardigheden. Bij huismoeders en bij kunstrechters vindt men ze in dezelfde mate terug, met dit verschil, dat zij bij de huismoeders beminnelijker zijn. Wij zijn evenmin kwistig met onze lofspraak als met onze penningen en terwijl de geestdrift van het medelijden ons somtijds alles doet vergeten, zal de verrukking der schoonheidsbeschouwing ons zelden` wegslepen. Maar ook de enkele reize dat dit geschiedt is nog slechts ten halve een uitzondering op den regel; want al doet de aanschouwing ons veel vergeten, straks, als wij het oordeel zullen uitspreken of getuigenis afleggen van onze gewaarwordingen, zijn wij weder kalm en knibbelen over de juiste lengte van iemands scheppingskracht of den omvang van zijn talent. Op een streepjen komt het aan.
| |
| |
Die eigenaardigheden hangen met onze beste hoedanigheden en met ons geheele volksbestaan samen. Wij zijn in stoffelijk opzicht, als Nederlanders, niet als meesters van den Indischen Archipel, een klein volk. Om iets te zijn moesten wij houden wat wij hadden, zuinigheid was onze plicht. Opdat onze ‘res parvae’ iets zouden blijven, iets zouden worden, hadden wij behalve de veel bezongen Concordia, ook noodig groote éendracht in 't zorgen voor 't kleine. Zorgen, zorgen was het wiegelied van ons volk, dat zongen de golven ons toe, dat klonk ons in het soldatenlied der machtigen. Wij hooren nog iederen dag dat lied van zorgen, het loeit langs onze dijken; het volk, dat met iederen duim water een reuzenstrijd moet strijden, heeft wel het recht op wat toegeeflijkheid voor le défaut de sa vertu. Ook behoedt ons dat knibbelen en afdingen voor een ijdele zelfverheffing, wij hebben weinig lofredenaars op onze groote hoedanigheden, maar genoeg goede vrienden, wier liefde in 't toonen der feilen wel onsterfelijk blijkt. Hoe het zij, 't is niet geheel onze schuld, zoo wij in 't dagelijksch leven om een streepjen knibbelen, in onzen strijd met de elementen geldt het weder: op één streepjen komt het aan.
Het zou echter wat prettiger zijn en wat verheffender ook, indien wij tegenover onze groote kunstenaars wat minder knibbelden. Maar het moet gezegd worden; in onze beschouwingen over dichters en denkers komt de kruidenier met zijn half boontjen op één pond wel wat sterk voor den dag. Tegenover onze schilders is het anders, de groote wereld rondom ons huldigt onze meesters als koningen en wij gaan met haar mede, des te gemakkelijker misschien, omdat wij het budget dezer koningen niet uit onze beurs hebben te betalen. Hebben wij echter met onze dichters te doen, dan zijn wijonder ons. Wij knibbelen als hing er 't leven aan en dingen af tot den laatsten halven streep. Indien men een der nieuwste geschiedschrijvers onzer Nederlandsche letteren, een der meest geprezenen, over Vondel openslaat, dan weet men niet welk stuk van Vondel eigenlijk in zijn geheel leesbaar mag heeten. Dan vraagt men bij dat alles nog met blijkbare verbazing en onbewuste onnoozelheid; hoe het mogelijk is
| |
| |
dat Vondel impopulair is en blijft. Wat wil men dan? De treurspeldichter Vondel staat beneden Shakespeare of Göthe en ik zou Vondel lezen! Neen, ik wil mij beschaven in de beschaving mijner meesters en in die beschaving word ik grooter dan Vondel. Zoo joelt het jonge geslacht en de meesters belijden niet met Beets:
‘O Vondel, had mijn hart u meer in eer gehouën
Zijn dorst slechts aan uw bron gelaafd!’
De geschiedenis behoort rechtvaardig te zijn, heet het. Maar rechtvaardigheid tegenover kunst heet waardeering. Men behoeft niet alles te bewonderen. Maar men is gehouden der bewondering haar recht te geven. Het gaat niet aan alleen in het koele, nuchtere vonnis de uitspraak der historie te zien en haar oordeel alleen te vernemen in de halve schets van den Epicurist Horatius:
‘Quandoque bonus dormitat Homerus’.
De waarachtige geschiedenis spreekt in de geestdrift van Virgilius-Dante:
‘Ziet hem daar met dat zwaard in zijne handen.
Hij zet vóor de andren als een vorst zijn schreden,
Homerus is 't de glorie aller landen.’
En op den ‘Poëta Sovrano’ volgt eerst Horatius.
Deze geheele ‘Herzensergiessung’, indien men een te lang genomen aanloop aldus wil noemen, staat met den heer Alberdingk Thijm en zijne werken slechts in zeer losse betreking. Zij bedoelt niets persoonlijks en, al ligt een tegenstelling voor de hand, zij zal hier niet worden opgezet. Het is waar dat de geschiedschrijver Alberdingk Thijm, de verzamelaar van zoo keurige bloemlezingen, in hooge mate de gave der waarheid bezit. Deze scherpe kritikus, wiens blik zoo doordringend, wiens woord zoo vlijmend is, mag geen knibbelaar heeten. Bij hem ontbreekt de gave der bewondering niet, hij heeft de edelmoedigheid, waaruit deze wordt geboren. Maar nog eens: het is hier niet om een tegenstelling te doen, al kon men den kritikus Thijm gerust ten voorbeeld
| |
| |
stellen aan zijn altijd afdingende landgenooten. Het is hier slechts te doen om de bekentenis, dat de beschrijving van hetgeen door hem werd gewrocht, hem waarschijnlijk aan de beknibbeling zijner landgenooten heeft overgegeven. Onvolledig als die beschrijving was - onvergeeflijk gonoeg toch had men noch van zijn ‘Karolingische Verhalen’, noch van zijn ‘Bloemlezingen’, noch van zijn, in 't Fransch geschreven, ‘Schets der Nederlandsche letteren’ gewaagd - toch stelde die beschrijving haar held bloot aan het beminnelijk verwijt: Veel werk is geen degelijk werk. Alleen kleingeestigheid kon zulk een verwijt uitspreken; is het daarom nooit uitgesproken? Genoeg, over de degelijkheid van Alberdingk Thijm bestaat slechts éene stem, geen zijner bestrijders, die aan zijn meeningen grond zal ontzeggen, die niet bekennen moet, dat zij getuigen van meer dan een naarstig onderzoek, van een ernstig geweten. Daarbij, hoe fier onwillig ook om zich te dekken met den vrijbrief: de mensch kan dwalen, hij heeft toch nooit zijn eenmaal ontdekte dwaling onder schijnschoone verklaringen bewimpeld en verborgen. Dat: ‘veel werk, los werk’ is een beleediging voor dezen onvermoeiden arbeider en onversaagden strijder. Maar men kan ook met een beknibbeling aankomen, die een ernstiger voorkomen heeft en een forscher greep doet, niet met de nagels krabbelt. Het is waar, zal men aanvangen, de werkzaamheid van den heer Alberdingk Thijm heeft bijna geen enkel veld van het menschelijk leven onaangeroerd gelaten. Laat ons zelfs zwijgen van zijn letterkundige verdiensten, maar ook op staatkundig gebied heeft hij luid genoeg zijn stem doen vernemen en, neen het is geen dwaling, ook als theoloog kent men hem. Al behoeft hij nu, bij het overzien van zijn leeren, alle menschelijke arbeid is toch leeren, niet met Faust te jammeren:
‘Da steh' ich nun, ich armer Thor
Und bin so klug als wie zuvor’
toch valt het niet te ontkennen, dat zulk een werkzaamheid voor den beschouwer niet alleen iets verbazends, maar ook iets verwarrends aanbiedt, dat men den samenhang mist en
| |
| |
de éenheid, veel boomen heeft en geen bosch. Daarom zal ook zijn persoonlijkheid niet dien vollen, rijken indruk achterlaten en zijn verschijning in onze Nederlandsche letteren minder.....
Het wordt tijd tusschen beide te komen, want het wordt waarlijk knibbelen. In éen opzicht echter behelst deze uitval een ware opmerking. Op de fijnste wijze heeft Varnhagen haar onder woorden gebracht, als hij zijn ‘Friedrich von Geutz’ aldus opent: ‘Bei dem Namen gleich, den die Ueberschrift giebt, wird in Allen, die den Mann gekannt haben, eine lebhafte Bewegung, ein Reiz, eine Lust, ein Lächeln und Staunen der Erinnerung, ein Gefühl geistiger Gegenwart und hinreiszenden Wirkens entstehen, die Fülle der grossen Welt und der Ernst der Geschichtsereignisse werd sich dem Sinn darstellen, und neben allen diesen eine Unruhe und Sorge sich aufdrängen, wer es doch wagen dürfe den wogenden Grund eines so vielfachen Eindrucks, den nur das Leben selbst vollständig erklären konnte, durch hingeworfene Umrisse zu einem festen Bilde zu gestalten?’ Ook bij een schets die den naam van den ‘tamboer der oude schutterij’, den verzamelaar der katholieke volksalmanakken ten titel draagt, ontwaart men dat gevoel en ook hier is men verplicht te zeggen: ‘Sie werden Recht haben, die so fragen’.-
Het moet worden beleden, dat het moeilijk valt de hoofdlijnen der éene, krachtige persoonlijkheid die zooveel heeft gewrocht, met eenige vastheid en soberheid aan te geven. Van de levende, dit behoeft wel niet opgemerkt, kan dit nimmer op volledige wijze geschieden; ook in dien zin is het leven een mysterie dat het steeds de volle waarheid alleen in gebroken stralen laat zien. Toch is men niet alleen gerechtigd om tegenover iedere beknibbeling de éenheid van deze rijke werkzaamheid te hanedhaven, het is ook mogelijk die aan te toonen. -
Wat vriend en vijand op dit oogenblik luide bekennen, heeft August Reichensperger reeds in 1854 openlijk uitgesproken. In een aankondiging van ‘la Littérature Neerlandaise à ses différentes époques’ zegt hij, na het beteekenen dezer verschillende tijdperken: ‘Die Art, in welcher diese verschiedenen
| |
| |
Entwickelungsstadiën besprochen werden, bekundet den Mann von Geist zugleich und Character.’ Aan het karakler van dezen schrijver heeff men dan ook altijd hulde gebracht en men zal nimmer ontkennen, dat in het karakter de verklaring dezer persoonlijkheid en de éenheid van haar werk moet worden gezocht. Nu zou men echter zeer dwalen indien men hier het woord ‘persoonlijkheid’ in dien gewonen, onaangenamen zin verstond, die u een man, altijd zich zelf en altijd zich bewust, op zich berustend en in zich gerust, voor oogen brengt. Het eigenaardige dezer verschijning ligt hierin, dat zij om niets minder denkt dan om zich zelve, steeds met geheeler ziele aan hare zaak hangt en aan de kracht der goede dingen de kracht tot groote dingen ontleent.
De heer Alberdingk vergat zich zelven nooit, roept men. Evenmin als een goed soldaat ooit zich zelven zal vergeten, maar steeds het oog zal hebben op de netheid van zijn uniform, het blinkende van zijn wapentuig. Hij denkt meer om de blinkende knoopen dan om zijn leven. Evenmin als een der duivel en dood trotseerende Paladijnen zich zelven vergat, die geen vlek duldelen op hun kolder, geen schaar in hun zwaard, geen smet op hun schild. Deze man kent zich zelven slechts als de kampioen voor een edele zaak en wanneer hij 't soms met al de kracht zijner persoonlijkheid voor zijn persoon opneemt, dan geschiedt dit in de eerlijke overtuiging, dat een eerlijke leus verdedigers vordert van onbesmette eer. Ook hij acht dat in de eer van zijn naam de waardigheid van zijn arbeid moet schitteren.
Het kon bijna onbescheiden schijnen tot zulk een uitvoerigheid van verklaring voort te glijden, indien dit alles niet in de werken van den dichter en strijder beschreven stond. Het ‘nil nisi per Christum’, de leus die soms zelfs tot onderschrift en handteekening werd, is voor hem ernst geweest en hij heeft ze als waarheid betuigd. Zich zelven heeft hij nooit gezocht en korter en krachtiger dan eenig ander heeft hij gezongen:
‘Gunst nog ougunst is mijn doel.’
| |
| |
Nog sprekender dan door deze verklaring, die men waarlijk niet met de lauwerenverachting en kroonversmading van zooveel andere dichters mag gelijk stellen, heeft hij door de scheppingen van zijn vernuft zijn onbaatzuchtig streven, zijn van alle zelfzucht vrijen aard bewezen. De ongenoegzaamheid van het aardsche is hem hierom van zooveel gewicht, daar zij aan ieder de gelegenheid geeft om voor iets hoogers dan die voldoening van het oogenblik, de zelfvoldoening te leven. -
De ‘Josina’ uit de klok van Delft, die haar gouden halskarkant in de smeltkroes werpt om Ewouds klok te spijzen is een onbaatzuchtige, zelfverloochenende, even als Louise uit de novelle ‘Eduard’ die den lang verwachten bruidegom tot Clara voert. Het mag onnoodig heeten van Mieken te gewagen, al de gasten van Pauwels Foreestier hebben haar eerbiedig lief en de tranen van Magdalena van Vaernewijck zullen eenmaal glansen in haar kroon. Maar men mag ook gerust onderstellen, dat de liefdevolle geestdrift voor Vondel haar outstaan dankt aan de edelmoedigheid, waarmede deze Tesselschade heeft gehuldigd om haar zelve, en de trouw aan Bilderdijk vindt haar grond misschien evenzeer in een eerbiedwaardig medelijden met dezen rampzaligen reus, dezen Promotheus aan de rots zijner subjectiviteit geketend en door den gier zijner fantasie gefolterd als in bewondering voor den Oranjegezinden balling. Zeker is het dat Dirk Dirksen Bommer zijn edele bruid door de hoogste zelfverloochening van zijne en bare zijde wint en de edelste en fijnste schepping uit ‘een Amsterdamsch Muzyck-Collegie’ is niet de veelgeprezen Isabella Benzi, maar de heerlijke Lea Duarte, de ernstige, fiere dochter Israëls met het weêrgaloos teedere en sterke hart.
De fiere zelfverloochening van den dichter vindt niet in een ascetisch, bespiegelend leven, maar in onuitputtelijke werkzaamheid haar openbaring. Op ieder punt, waar te strijden valt, is hij. Maar die zelfverloochening geeft hem ook de éenheid, maakt zijn individualiteit machtig en sterk en bindt al zijn pijlen in éen onbreekbaren bundel saâm. Want bij onze eindigheid is het nu eens zóo gesteld, dat wij alleen door ons zelven te vergeten, in den grooten en waren zin ons
| |
| |
zelven worden, meer nog: door ons zelven, al onze krachten, ons geheel bestaan te wijden aan een hooger doel, ontsnappen wij aan die Nemesis der subjectiviteit, het uiteenspatten en versplinteren van alle kracht in luim en gril. Maar de heer Alberdingk Thijm heeft zijn doel gevonden, het middenpunt van zijn streven en strijden, zijn leven en lijden, gevonden in de Katholieke Kerk. Aan haar heeft hij gewijd al de teederheid van den zoon, al de geestdrift van den zauger, al den ernst van den vorscher, al de kracht van den man. Aan haar dankt hij voor zijn gedachte vastheid en juiste scherpte, voor zijn bezieling den gloed, voor zijn verheffing de vlucht. Haar huldigt hij steeds en overal met onbezweken trouw, met onvermoeide en keurige, geen karige, nauwgezetheid. Haar beeld, neen, zij zelf staat voor hem bij al zijn werk en als hij de Kroonings-kantate zingt Nederlands vorst ter eere, dan legt .hij niet alleen op 's Pausen lippen een gebed voor den Koning, maar het heilig mysterie der ‘Paapsche misse’ verhoogt voor hem den plechtigen krooningseed. De kerk is hem het leven en op breeden toon en met machtigen klank bezingt hij haar levensteeken, haar katholiek karakter:
‘Dáar is Geloof on Hoop; dáar zijn de kostbre schatten,
Die de Aarde noch de Rede in heur gebergte omvatten;
Daar is de rust voor 't hart; daar - 't voedsel voor den geest;
Daar - 's levens kern, die nooit onvruchtbaar is geweest:
Daar is de heiliging, Godwijding aller daden;
Daar is de rijke spil, van waar de duizend draden
Der levenskrachten voor een nieuwe maatschappij
Ontspannen worden; dáar is eenheid, harmonij,
't Geheim des Staatsbestuurs, het doel der wetenschappen
De weg om Hemelwaarts te trekken, dáar de trappen
Waarlangs de kunstenaar ter hoogste schoonheid klimt,
Het pad, waarop aan 't eind het goud der tarwe glimt,
Die 's landmans zorgen boeit; dáar vloeit de kostbre beker
Waaruit men Liefde drinkt; de Liefde!’
Ja, de Kerk is hem het leven. Hij zelf heeft het zoo vaak en zoo schoon gezegd, dat het dwaasheid waar 't nog eens te herhalen. Toch dient het uitgesproken: daar is, helaas, geen
| |
| |
enkele onzer tegenstanders, die in den vollen zin zal beseffen, wat de Kerk voor ons, Katholieken, is. Zij vermogen daarin niets anders te zien dan eene godsdienstige maatschappij, die een hoop leerstellingen te gelooven en een hoop gebruiken te volgen geeft. De meesten dier gebruiken schijnen hun bespottelijk of dom-eenvoudig, de meesten dier leerstellingen volslagen onzin. In den waren zin bestaat bij onze tegenstanders geen hooger opvatting. Zij geven soms dezelfde gedachte in wat dichterlijker vormen terug, maar de opvatting blijft dezelfde. Voor hen is de Kerk een instelling en toch is zij voor ons het leven. Zij is ons niet een vereeniging, maar de maatschappelijke voortzetting van het wonderbaar huwelijk tusschen God en de menschheid in den menschgeworden Zoon voltogen. Daar is voor ons geen enkele harer leerstellingen, hoe afgetrokken ze moge schijnen, die niet in het leven zich toont. Terwijl het mysterie der H. Drieëenheid het water des doopsels met Gods kracht bezielt legt de penning in de ‘aflaatbus’ geworpen getuigenis af van de levende éenheid der strijdende, lijdende en zegepralende Kerk.
Voor den heer Alberdingk Thijm is de Kerk dat leven, het edelste en hoogste. Daarom heeft hij haar, als de bron van dat alles, zijn leven gewijd. Zijn leven, het leven van den dichter, die als alle dichters van hooger orde tevens denker is. Zij, de Kerk, is hem niet alleen het hoogste ware, het hoogste goed, zij is hem tevens de hoogste schoonheid, de heilige. Voor geen enkel kunstenaar is de kunst zoo verheven, zoo ernstig een zaak als voor dezen, - de verklaring ligt voor de hand. Het mag zonderling klinken als een dichter U toezingt:
‘Dit, dit éene durf ik vergen
('k Vraag hier recht, geen, ijdle gunst):
Laat mijn zangen glorie derven! -
Maar om hen - niet om de kunst!’
maar het dringt eerbied af, een eerbied, die nog verhoogd wordt, als men weet dat deze eisch aan het hoofd staat van een bundel als: ‘Palet en Harp’. Men zal niet zeggen dat deze kunstenaar geen kunst erkent dan in het eigen werk.
| |
| |
In zijn kunstbegrip, ‘de alpha en de omega zijner individualiteit’, in zijn beschouwing van leven en schoonheid vindt men zijn karakter terug. Hetzelfde diep religieuse, krachtige en éene leven, dat in al zijn werken schittert en al de verschillende verschijnselen verbindt en te zamen houdt. Het is leven, want men zou zich zeer vergissen indien men hier, bij 't nader beschouwen van dit kunstbegrip, aan een stelsel, aan de theorie van een richting, de afgetrokken regel van een werkking dacht. Neen, het kunstbegrip van den heer Alberdingk Thijm is geen begrip in dien streng wijsgeerigen zin, die het tot een dood hersenproduct zou maken, het is een beschouwing, een levende daad in woorden teruggegeven, een met open, vrijen blik aanschouwd leven dat in de uitgesproken beschouwing een waardigen echo vindt.
De heer Alberdingk is een soms meedoogenloos kritikus. Ligt de verklaring niet voor de hand? Voor zijn oog staan kunst en schoonheid zoo hoog, hij is zoo volkomen beider dienaar, hij heeft zich zoo onvoorwaardelijk aan beider verheerlijking verpand, dat de anteur, de dichter, de schepper, die in den ijdelen waan zijner zelfverheffing alleen zich zelven ziet, hem verschijnt als een afvallige, een verrader, een oproerling. Hij is in merg en been katholiek en het echt-katholieke bestaat hierin dat men het hoogste niet vindt in of bij zich zelven, maar in iets hoogers buiten ons, in een Leven, dat ons tot zich trekt, ons tot zich noodigt, dat gehoorzaamheid vordert, maar ons ook de vrijheid geeft. Dit erkent hij overal en op elk gebied en hierin ligt zijn groote kracht, het raadselwoord zijner waardigheid. In onze dagen is ieder dichter en denker, ieder zelfs die 't maar waant te zijn, een soort van godsdienststichter, een leeraar der menschheid, een profeet. Het is zonderling hoe onnoozel en naief men van een zanger thans levensopenbaringen vordert, hoe men met half-hoopvollen, half-vertwijfelden blik opziet naar een man, die het mysterie van het leven in niets anders kan teruggeven dan in een jammerenden vloek. Dit is misschien een der laatste vruchten der Reformatie, de vreemdsoortige verschijning, in onze maatschappij, van menschen, die hun eigen ‘ik’ zoo lang tegenover God hebben gesteld dat het eindelijk boven
| |
| |
God zich verhief en de nog vreemdsoortiger verschijning van den hoop aanbidders, die hen omgeeft. Heeft men het in Nederland niet gezien? Multatuli wil niet voor een littéraire verschijning gelden en het is waar, hij is meer. Zijn verschijning is een bij uitstek zedelijke en zijn heerschappij over al wat jong wil heeten in Nederland vindt alleen in dien trek hare verklaring. Hij is een geboren heerscher, daar moet kracht zijn in dezen man, een geweldige kracht, daar zij zoo hooge gaven van geest en gemoed heeft kunnen verlagen en onteeren tot een chronische manie du blasphème en een intermitteerende manie de la lubricité. Zijn kracht is de meer dan reusachtige trotschheid, die nergens waarheid, wet, orde erkent dan in zich zelf, die zich in ijdelheid en zelfbehagen koestert en straks, geprikkeld door lijden en vervolging, zich het heiligste en het hoogste waant. In dien waanzin wordt de eigen dwaasheid tot een Godsopenbaring, de gril van het oogenblik tot een idee, de wereld tot een speelbal van zijn geest. Overal loopt dan de rampzalige rond met zijn gefolterd hart, zijn verscheurde borst, zijn verwarden geest om eindelijk den gekruiste van Golgotha zelf uit te dagen tot een wedstrijd wie het meest geleden heeft. Voor de eer der menschheid is het noodig dat waanzin het laatste woord zij van dit alles, ook voor de redding van ons gevoel, opdat de tot verachting overslaande bewondering zich ten minste kan redden in een traan over zulk een verloren genie geschreid.
Plaatst men tegenover zulk een verschijning een man als Alberdingk Thijm, dan vindt men zich verplaatst in een andere wereld. Hier is de edele moed der overtuiging zonder tyrannische prediking, de volheid der gedachte zonder het buitensporige van het woord, het geloof in de idee verbonden met den eerbied voor het bestaande, idealisme en traditie, geest en geschiedenis naar een hooger voorheeld vereenigd. Hier is de vrije beschouwing van het leven in 't licht van hooger leven zelf, en de verwarring, de strijd, die altijd het deel zal zijn van alle menschelijk streven, openbaart zich hier slechts in de gelukkige inconsequentiën, die den gevormden man even aantrekkelijk maken als den opbruischenden jongeling. Bij dezen Roomsche vindt gij ook het woeste stormachtige
| |
| |
leven met zijn ellende en zijn jammer, met zijn sidderend, klagend zuchten naar bevrijding, maar vraag en klacht en zucht gaan hier op in de jubelende bede:
‘Naar hooger! naar hooger! - ten Hemel geschouwd!
De lucht in 't gemoet, die daar wemelt en blaauwt,
Doortinteld van zomerschen gloed!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Naar hooger! wat lasten van 't leven gij torst -
Omhoog glanst het licht van den Heer!’
Wanneer men de poging gaat wagen om in eenige trekken de kunstbegrippen van Alberdingk Thijm terug te geven, dan gevoelt men den lust om dit liever met een verzoek aan den meester af te doen. Dat alles toch, die geheele, zoo rijke en zoo éene beschouwing van kunst en leven ligt in zoo verschillende en zoo uiteenloopende verschijningen verspreid, dat men om dit alles tot éen te brengen en meer moed en meer geduld zou behooren te bezitten dan een letterkundig schetsje pleegt in te blazen. Daarbij heeft die beschouwing zelve in haar uitdrukkingen iets zoo levendigs, somtijds zelfs zoo springerigs, dat het dikwijls moeilijk is haar aan te houden of vast te grijpen. Zij kan zoo dartel en schalk lachen, dat men haar wel diep in de oogen moet zien om te weten of er nog ernst op den bodem ligt. Soms flikkeren die zelfde krijkers van toorn of tintelen van satire en -, is het zoo geheel zinsbedrog, dat soms de kalme, omhoog gewende blik dezer statige verschijning van een weinig skepsis, die plaag van 't menschenkind uit herinnering en ongeduld geboren, schijnt te getuigen? - Gij vindt die beschouwing overal terug; nergens geheel? - Misschien zou men in ‘Over Plaesteraers’ veel kunnen vereenigd zien, maar toch niet alles. Alberdingk Thijm en Pauwels Foreestier hebben deze beschouwing gemeen en spreken ze soms uit op dezelfde wijze, gij vindt ze terug in hun boekbeoordeelingen en hun novellistische biographieën, in den stouten lierzang en in de Tentoonstellingsbrieven, in het betoog en in de mengelingen, waar M. haar soms als een roede gebruikt. Ja, waar vindt men ze niet? In geen enkel werk is haar invloed onzichtbaar en juist hierdoor geeft zij zich de
| |
| |
baste getuigenis van haar eerlijke waarheid: als de kunst het leven is dan moet zij ook overal zichtbaar zijn. -
De kunst het leven! - Ziedaar het groote woord. Pauwels Foreestier heeft het uitgesproken met een bezielden gloed den zanger van ‘het Voorgeborchte’ waardig:
‘Dat is het heele ding, de heele kunst! 't is niets anders dan het Leven te geven - een bagatel! Ja, een bagatel zou men zeggen: Rembrandt deed het in tien schrappen; maar een bagatel dat meer waard is dan de werktuiglijke rotatie der millioenen hemelbollen, die, volgens de sterrekundigen, in vaste kringen door de ruimte zwieren: want de menschelijke ziel en hare werkingen is immers eene oneindig hoogere schepping Gods dan de onbezielde zonnestelsels! Wat is de maatstaf nu diena Levens? - De maat der Liefde waarmeê men bemint wat men herscheppen wil. Daar heb ik den vinger, meen ik, op het punt gelegd. Die enthusiaste liefde, die zoo geheel uit God is, een straal zijner kracht, een straal zijner glorie, als die in ons hart voldragen kan worden, en varen met den bloedstroom bij de tinteling der fijnste zenuwen in ons rond en vloeien uit onze vingeren op het werk onzer handen - dan is er leven, dan is er schepping, dan is er het goddelijke - de Kunst.’
Dat gaat waarlijk met forschen wiekslag den blauwen aether in en 't mag idealisme heeten, zoo 't woord nog een gezonde beteekenis heeft. Maar een gezond idealisme is het; zie slechts hoe Alberdingk Thijm het u op de gemeenzaamste wijs ter wereld in de realiteit te aanschouwen geeft. ‘Kunst is leven’, jubelt Foreestier, verneem nu het betoog: ‘Vooreerst is de Kunst het stelsel der zinnelijk waarneembare levensvormen zelven, voor zoover in deze eene aesthetische kiem verscholen ligt. Sla uw oogen om u rond, steek uw ooren tot luisteren op, sla uw handen uit, tot herkenning van vormen, - en voor zoover hetgeen gij ziet geen werktuiglijk voortbrengsel is der niet met rede bedeelde natuur, is dat alles Kunst, dat is, in de eerste plaats de Kunst, de schoone Kunst. Waartoe anders, dan tot haar gebied zou dat rijtuig behooren, dat met de fraai getuigde paarden uwe vensterruiten voorbijsnort; waartoe anders de verdeeling der vensters in
| |
| |
den gevel van uw overbuurman, de kleur van zijn deur en deurkozijn, de sieraden tegen zijn pui? Waartoe anders de snede en kleur van het gewaad der gindsche wandelaars? Waartoe anders hun houding, hun loop, hun groet, en verder gebaar? Twee paren ontmoeten elkander. Het gebroken fluitende stemmetjen van het oude, grijze heertjen met zijn groote, dikke vrouw, dat stemmetjen, begeleidende die schitterende driehoekige oogjens waarmede hij naar de rankende en bloeiende blondine opziet, die, aan den arm van haren broeder, onze oude kinderloozen ontmoette, en de goedheid heeft met een blos te vragen ‘hoe zij varen’. 't Is Kunst, alles kunst; niet kunst in den zin van gemaaktheid of geveinsdheid, maar kunst in den zin van openbaring der ziel en harer ideeën in daarin geëvenredigde formen. Gevoel en smaak (zij het slecht gevoel en wansmaak) openbaren zich in hetgeen die beide paren elkander onwillekeurig te beschouwen en te hooren geven; poëzie is het, literaire kunst, die spreekt uit de woorden, welke zij met elkander wisselen. Wat zou het anders zijn? Noteert, dat wij tot de kunst, de schoone kunst ook hare buitensporigheden, ook datgene betrekken, wat met de ware regelen der schoonheid strijdt; wij spreken van het verschijnsel, normaal en abnormaal. De personen in een drama, die als smakelooze personen worden afgebeeld, behooren niet te min tot het kunstgeheel; zoo is het in het leven ook.
‘Als de menschen dan vormen voortbrengen, dat is uiterlijke verschijnsels van inwendige ideeën of bewegingen des harten, en zij leggen daar iets meer in dan de natuurlijke behoefte vergt - dan is dat kunst wat zij maken. De grenzen tusschen natuur en kunst zijn niet altijd met volkomen juistheid te trekken, omdat het zelfbewustzijn niet altijd gekonstateerd kan worden, en de zich onbewuste schoonheid niet buiten het kunstgebied gesloten kan worden, als zij het produkt van een denkenden mensch is. Zoo is de taal, bij voorbeeld, ontegenzeggelijk, in zich zelven een heerlijk kunstgewrocht, al begrijpt hij die ze gebruikt hare schoone etymologische evenredigheden in 't geheel niet. De taal bedoel ik, is een kunstwerk, afgescheiden van de poëzie, die de taal als grondstof gebruiken zoû, ook al ware ze in zich-zelve
| |
| |
geen aesthetisch verschijnsel. Een mensch moet spreken, zingen, schreeuwen, zich verwarmen, zich kleeden, zich versieren, slapen, wonen, huizen bouwen en die aangenaam inrichten.
Hoe zou de mensch dit nu doen zonder kunst?
Er gaat daar een jonge amsterdamsche deern voorbij uit degemeenste buurt; haar beroep is thans ‘varse raddijs’ tekoop te bieden. Van waar heeft die meid de gave, om, bij haar regelmatig maar verbruind gezicht, een witte strookmuts en een paar gouden bellen te voegen; wie heeft dat nankijn jak, met groene bloemetjes bespikkeld, op zoodanige hoogte afgesneden, dat er de zwarte rok in goede evenredigheid uit neêrhangt? Wie heeft die roode bloedkoralen bij dien witten halsdoek gekozen? De kunst, melieve Mevrouw, de Kunst: die meid is een kunstenares: want zij werkt op het gebied der schoonheid; zij doet keuze van vormen en kleuren en nog wel groede keuze. Wie doet haar de hand met zulk een bevallige kromming om de juktouwen heenslaan, waar de zware hengselmanden aan hangen? Wie het hoofd met smaak afbuigen van de zon en heenblikken naar haak en hengsel? De aesthetika, de leer of het gevoel der schoonheid. Hier is, in deze eenvoudige, ruwe maagd uit het volk smaak, hier is kunst: er is harmonie tusschen het in- en uitwendige.
‘En neem nu welke zinlijk waarneembare levensformen gij wilt - als er een idee, een gevoel, een begrip, een besluit, een beweging van 's menschen wil of van zijn aesthetiesch instinkt in besloten ligt: dan hebt ge kunst: want de wijsgeer moet nog geboren worden, die er in slagen zou, als hij, in tegenwoordigheid van den Laokoon of de Divina Commedia de kunst definieert, de elementen voorbij te gaan, die wij hier met den vinger aanwijzen.’
Het is de vraag niet of men met dit alles gereedelijk instemt, of de grenslijn tusschen natuur en kunst, tusschen het leven en het schoone leven niet wat te onduidelijk wordt. Wij hebben hier een persoonlijkheid te leeren kennen, niet op iedere bijzonderheid, niet op ieder eigenaardig begrip kritiek te oefenen. ‘De kunst is iets anders dan een edel spel, zij is een realiteit’ - streng genomen kan men vragen of deze tegenstelling geheel juist is, of hier misschien niet te
| |
| |
veel wordt toegegeven. Wat hier belangstelling in boezemt is de groote, onaantastbare waarheid dat de kunst in het leven wortelt en uit het leven geboren wordt. Bewondering vordert de fijne gave van opmerking, de breede kring dien de blik van dezen denker omvat, geneucht verwekt die levendige, teekenachtige beschrijving, dat gemeenzame van den vorm bij het diepzinnige der gedachte. ‘Maar nu!’ zoo gaat hij voort en wij luisteren weêr! ‘'t Is waar, dat er behalven die kunst, welke we hier in de eerste plaats hebben aangeduid, kunst, die zich bij iederen levensadem uitspreekt, hetzij dat we, met de wasfakkel der maagdelijke blijdschap in de hand, achter het H. Sakrament gaan - hetzij dat wij aan den gezelligen disch het liedjen der vriendschap en der gastvrijheid zinged - hetzij dat we met welsprekende woorden en tranen hulde bieden aan de schoonheid, die Gaillait in zijn Egmond en Hoorn, die Meijerbeer in zijn Hngenoten geschilderd heeft - 't is waar, dat er behalven het sprekend kunstgevoel waarvan we daar de organen zijn - kunst is, die méer de propos libre, die meer uit vrije keuze wordt voortgebragt en waarin de verschillende soorten van kunstproductie zich meer afgescheiden, meer zelfstandig als men wil openbaren.’
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
‘Het is de zelfde kunst; de zelfde Schoonheld, zich openbarende in de stoffelijke uitdrukking eener menschelijke idee, in de geborenwording eener geesteskonceptie; het is het harmonische, het stralende of verheffende in de daad of in het werk eens natuurgenoots het redelijke en zedelijke, het treffende of behagende, het geestige of gevoelige, het fijn natuurvertolkende in het woord, in den toon, in het tafreel, in het gebaar, in den xang of schildering, in de vinding en samenstelling van zintuiglijk waarneembare geestesuitingen.’
Mogelijk klinkt dit sommigen zeer algemeen, maar men zal toch moeten erkennen dat hier der kunst geen te beperkt gebied wordt aangewezen en dat zij op gezonden, vasten bodem staat. Wil men die kunst in engeren zin van naderbij bezien, Pauwels Foreestier, die voor deze zaken ook een open oog heeft, zal het U op zijn scherpe, half lachende
| |
| |
wijze zeggen: ‘de kunst is niet noch behoort te zijn het vermogen om schilderijtjens te maken: maar het vermogen om alle zichtbare en tastbare vormen om ons heen te veredelen; het beste daaruit het meest te doen spreken; aan alle (bouw-, beeld-) vormen, aan alle vlakken stemmen te geven, die ons op harmonische wijs wat verhalen, dat ons goed is te weten, vooral dat ons zoet en verheffend is te gevoelen. Dat zou ik denken is eigenlijk de kunst. Wie heeft toch dat wanbegrip in de wereld gebracht, dat de kunst, l'art, de kunst, hoort ge wel, zooals Waagen en Gustave Planche en Joshua Reynolds er over weten of wisten te schrijven, die zekere krasse slag en waereldpassie is, om binnen honderduizend beplumuur-doekte spieramen en op tien-duizend platte borden allernatuurlijkst te platschilderen wat een mensch zooal onder het oog komt?’
Niemand zal aan deze opvattingen hoogte, diepte of breedte ontzeggen. Een man, met zoo rijke en zoo vruchtbare ideeën over kunst en kunstleven vervuld, van zoo heiligen eerbied jegens, van zoo warme toewijding aan de kunst bezield, moest niet alleen zeer werkzaam, maar ook krachtig werkzaam kunnen zijn. De weg toch was hem geopend, hij had het licht ontvangen dat hem in de verschillende perken geleiden en bestralen kon. Het wekt belangstelling te zien, hoe deze machtige idee der verbinding, der bloedverwantschap van kunst en leven hem overal begeleidt. Pauwels Foreestier gaat zich op de Amsterdamsche Tentoonstelling van oudheden in ‘de verveelvoudiging van ons leven’ verkneukelen; wien is de uitdrukking nog duister? Bij het Metalen-Kruis Monument te Amsterdam spreekt Alberdingk Thijm het onbewimpeld uit: ‘De kunst is niet alleen daar om de kunst, maar ook om het volk; de kunst is een sociaal en politiesch verschijnsel.’ Een der geestrijkste, geestigste is hier het woord niet, uitstortingen van zijn gemoed vindt men in het artikel aan de poëtische gaven van Meester Valcooch gewijd. Daar wordt de hooge dichterlijke waarheid van de uitvinding der boekdrukkunst door den koster van Haarlem betoogd op eene wijze, die ons boos maakt op de grove realiteit door Dr. van der Linden aan 't licht gebracht. En dit is waarlijk geen
| |
| |
boutade, het past volmaakt bij de geheele levensbeschouwing, die de poëzie zoo nauw met het leven verbonden heeft.
Om op ieder punt den samenhang tusschen deze leidende gedachten en de voortbrengselen van 's Heeren Alberdingks vruchtbare pen aan te wijzen zou een te uitgebreide voorstelling vorderen; mogen enkele punten hier volstaan.
Tot de eigenaardigheden, die men in den heer Alberdingk Thijm pleegt te vereeren, behoort ook deze, dat hij zou vasthouden aan sommige zeer vreemdsoortige stellingen. Zijn veroordeeling der Renaissance schijnt den meesten al zeer willekeurig. Toch heeft hij van niets zoo dikwijls en zoo voldoende verklaringen gegeven. Eene kan hier volstaan. Zijn groote grief tegen de Renaissance is deze, dat zij de kunst van het leven heeft losgerukt en tot iets bijzonders, iets à-part's heeft gemaakt. Kan nu de waarheid deze beschuldiging te niet doen? Men zal toch moeielijk zich zelven diets maken, dat het volk, het eigenlijk levende, verstond wat de geleerden van perkamentrol of uit het boek moesten leeren. Juist op dien innigen samenhang van kunst en leven is zijn voorliefde voor de middeneeuwen gegrondvest; toen leefde de kunst en was het leven een schoone openbaring van het hoogste en heiligste. Toen gingen de idealen door de wereld in zichtbare gestalten en sloegen hun woning op zonder vreeze van in naam der vrijheid of, nog erger, in naam der beschaving als rustverstoorders te worden gescholden.
Hij weet dat het uiterlijke, zichtbare leven niets anders is dan de vorm eener gedachte, de openbaring eener idee, hij gelooft aan de ziel en, in harmonie met die levensopvatting, is hem geen kunstwerk den naam van kunstwerk waard, dat niet leeft door eenige idee. Op hoeveel tonen hebben beiden, Pauwels Foreestier en Alberdingk Thijm, die waarheid niet verkondigd, bij welke gelegenheid hebben zij 't niet doen klinken. Misschien was de dichter in den aanvang zijner loopbaan te zeer met de ‘wijsgeerige idee’ vervuld om altijd zijn kunstwerken van een zekere theoretische tint, men zou bijna zeggen, een zekere ideale bedoeling vrij te houden; mag men het euvel duiden dat de jonge denker nog de geoefende kracht niet bezat, die na duizend pogingen op eenmaal 't leven
| |
| |
treft? - Bij zijn optreden was reeds zijn stelsel - toen meer dien naam waardig dan nu het leven werd - gereed en dit was, hoe verrassend ook, een gebrek. Ligt iets van zelfbeschuldiging in de woorden, die toch ook door een zijner jongeren ten minste als een waarschuwing zijn aangenomen: ‘De dorst naar synthese is gevaarlijk. Men theoretiseert gewoonlijk te vroeg. Men moest geen algemeene geschiedenissen kunnen schrijven, ook geen handboeken voor dat al de monografiën bewerkt woren’? - Zoo er een zelfbeschuldiging in ligt, zij strekt zich ten minste niet uit over een lang tijdperk, want reeds spoedig ontvangen wij van zijne hand twee bundels, ‘Gedichten uit de verschillende tijdperken der noord- en zuid-nederlandsche letterkunde’, twee modellen van het zoo gevaarlijk soort der bloemlezingen. Het merkwaardige is, - want wat behoeft men hier van de uitgebreide kennis des verzamelaars te gewagen? - hoe de verschillende gedichten worden gerangschikt, chronologiesch zeker, maar ‘met dien verstande dat er meer op den gang der denkbeelden in eenig tijdperk dan op den juisten en eenigsins toevalligen datum der vervaardiging bij de volgordening gelet is.’ Wie meent dat dit ‘schilderen van groepen’ een gemakkelijk werk is, moge den tweeden bundel aan een ernstige studie onderwerpen; maar hoe dit zij, men zal gaarne toegeven dat het beginsel der éenheid van kunst en leven bezwaarlijk met fijner tact en keuriger talent kon worden uitgevoerd.
Ook aan ‘monografieën’ heeft hij het niet laten ontbreken. Wij keeren hier tot den katholieken Volks-almanak terug, waarin de keurige en kleurige tafereeltjens uit het leven onzer katholieke vaderen wel de schoonste plaats bekleeden. Is het niet ietwat bekrompen te zeggen, dat de voornaamste hoedanigheid dezer ‘mannen en vrouwen uit den voortijd’ in de oogen van den heer Thijm die is ‘dat zij roomsch geweest of het geworden zijn’? - Die roomsche kleur kan zelfs den scherpsten blik benevelen. Het groote effekt in deze tafereelen valt toch niet op deze of gene personen - met uitzondering van enkele Vondel-tafereelen - maar wel op de groepen. En heeft men dan nimmer opgemerkt, hoe in al deze tafereelen de kunst een groote rol speelt, de kunst
| |
| |
in betrekking tot den godsdienst, zeker, maar tevens in verband met het geheele leven? In der daad al deze litteraire kabinetstukjens van vorstelijke waarde zijn zoovele bewijsvoeringen voor de stelling, dat de kunst, bewust of onbewust tot het leven behoort. Heeft men bezwaar tegen dien naam van bewijzen, met meer dan goedwillige verduidelijking wordt het toegegeven dat men hier geen tendenzwerken vindt. Maar de geest die deze scheppingen zoo vol van leven, teeder, fijn, krachtig, huiselijk, gezellig, strijdend woelig leven, bezielt, is geen andere dan de overtuiging dat kunst, godsdienst en leven te samen behooren en de gezellinnen moeten zijn van wie waarlijk het leven leven wil. Al deze personen leggen daarvan op hunne wijze getuigenis af en mejufvrouw Leclerc is even als Geertruida van Oosten in zekere mate de voorloopster dezer rij. -
Het is waar, de heer Alberdingk Thijm is Roomsch, Roomsch in den volsten zin. Men zou hem zijn schoonsten eeretitel ontnemen, den naam waarop hij 't meeste eere draagt, indien men weigerde in hem, in alles, een kind der Kerk te erkennen. Hoe kan het dan anders of deze, bij wien het leven zoo nauw met de kunst in betrekking staat, moest ook Roomsch zijn in zijn kunst, ja, hij moest de beste kunst erkennen in de kunst door 't Katholicisme bezield en getooid. Is de godsdienst het hoogste leven van 's menschen leven, dan is hij ook de bron der hoogste kunst en, wien het moog verwonderen, niet ons verbaast het dat deze dichter een zijner eerste zangen aan ‘de geboorte der kunst’ heeft gewijd. Laat de oude recensent in zijn keurig proza ons verhalen, wat het gedicht bevat, ieder die maar eenigsints vertrouwd is met de bladzijden der Dietsche Warande zal hier de kiem en de kern vinden van wat later breed en stout ontwikkeld werd.
‘Den mensch,’ zegt X3, dus trachte ik des Dichters ideeën samen te vatten na de lezing van ‘de geboorte der Kunst’, ‘den mensch heeft God verschillende neigingen geschonken: eenige, die tot de bevrediging van de behoeften des lichaams leiden; andere, die geheel van onstoffelijken aard, alleen door het aanschouwen en genieten van het Oneindig Schoone en Ware kunnen voldaan worden. Vóór
| |
| |
de zonde was de mensch zich het bestaan dier neigingen niet bewust: de aarde leverde hem in overvloed op, wat hij tot de instandhouding des lichaams behoefde; God wandelde en sprak met hem. Maar de mensch zondigde; en God trok zich van hem terug; en hij werd gedoemd in het zweet zijns aanschijns zijn brood te eten. Toen deed zich de behoefte kennen; eerst de behoefte des lichaams aan het onontbeerlijk voedsel, welke hij intusschen, door zijnen arbeid de aarde dwong te vervullen; vervolgens, toen het instinkt bevredigd was, de behoeften der ziel naar het aanschouwen der Schoonheid Gods, waarvan hij den reinen voorsmaak had genoten, en waar de zonde, die hem bezoedeld had, hem belette de oogen heen te richten. Die behoefte, die hem van hijgend en onbestemd verlangen den boezem deed kloppen, die behoefte was niet te onderdrukken of te verzaken, al was den mensch ook het vooruitzicht gesloten, haar ooit op aarde voldaan te zien: maar de Schoonheid Gods, afgespiegeld in zijn werk - in het gevoel, dat den mensch bezielt, en voortdrijft, en doet verzuchten naar het herwinnen van zijn verloren rang en waarde; in de natuur, die hem omgeeft; in de orde, die het Heelal scheidt en verbindt - huldigende, en in verrukking gebracht door deze openbaringen der Goddelijke glansen, brengt hij den Heer vurigen lof en dank, dat Hij hem, tot troost en bemoediging, in zijne ellende, deze afschaduwingen Zijner Schoonheid gelaten heeft, die hij liefheeft, die hij ronddraagt in zijn hart, die geheel zijn aanzijn vervullen, en die hij - het zij dan onvolkomen - ter verheerlijking van zijnen God, in nieuwe scheppingen, tracht uit te storten en weêr te geven.’
De personen, in dit gedicht optredend, zijn onze eerste ouders na den zondenval. Het is Adams oprijzen uit de doffe wanhoop door de kracht der schoonheid, die hij nog kan aanschouwen en genieten, die hem nog het bewustzijn van hooger leven geeft. Deze gedachte is aangrijpend en roerend. Rückert heeft ook eenmaal de geboorte der kunst bezongen in zijn ‘Deutsches Künstlerfest in Rom’; het gold dat ‘Künstlerfest’ waaraan de namen van Cornelius en Lodewijk van Beieren verbonden zijn. Het is een schitterend gedicht, mis-
| |
| |
schien moet het ook een ‘in beeld gebracht leerstuk’ heeten! - het tintelt en straalt en soms voelt men zich geneigd om aan den Duitschen zanger den palm toe te kennen. Hoor slechts hoe hij de schilderkunst laat spreken:
‘Von Himmel stammt, das Gott mir gab, das Licht;
Ich neide nicht, was andre Künst' erwarben.
Ein Quell des Lichts ist Gottes Angesicht,
Wie Wogen strömen aus dem Quell die Farben.
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Als Gott der Herr mit seiner Schöpferhand
Das neugeschaffne Menschenauge rührte,
Das es dem Lichte sich geöffnet fand
Und eine Welt um sich sein Nerve spürte;
Da spielte auf vor seiner Sehekraft
Dass Gold der Sonnen und des Himmels Blau
Der Schaum der Wasser und des Grünen Saft,
Der Blumen Gluth, der Edelstein im Thau.
Der Tanz der Farben wogt' ihm vor den Augen,
Er sah ein schönes Bild, das Gott ihm malte,
Und er begann den Glanz in sich zu saugen,
Dass ihm die Lust aus allen Blicken strahlte.
In Schlummer wiegt' ihm d'rauf der Farbentanz,
Indess vom Mann der Herr die Männin machte.
Im Traum umgaukelt' ihn ein Bild von Glanz,
Sich selbst verschönt sah er als er erwachte,
Der Mensch sah liebend sich im Menschenbild!’
Maar in de geboorte der Kunst van den katholieken Nederlander ligt een hooger element. Niet alleen verschijnt hier de Kunst als de vrije daad van den vrijen mensch, maar ook de schoonheid treedt hier op als troosteresse der smart. Niet alleen is deze idee omvattender, maar zij staat ook vaster in de realiteit. Zij is waar in den vollen zin. Iedere schoonheid is ons een troost, een opwekking tevens. De onvolkomenheid van het aardsche behoort tot het kunstbegrip van den Heer Alberdingk Thijm, zij is daarvan in zekeren zin de realistische voorwaarde, zonder welke dat hijgen naar boven moeilijk zoo idealen klank kon doen hooren als op de lippen van den stervenden Ewout:
‘O ten Hemel, ja ten Hemel,
ter Vervulling smacht ik heen!’
| |
| |
Ewout, - daar ligt in ieder soortgelijk gedicht, als in iedere schepping der jeugd een zelfbekentenis, een autobiographie. Het is niet gewaagd in Ewouts beeld een schets van den dichter zelf te zien en het leven en streven zijner eerste periode, tegelijk met de voorafgaande trillingen der later luid uitgesproken woorden ligt wel opgesloten in deze belijdenis:
‘- Wie van zijn vroegste kindschheid aan
Naar kennis en ontwikkeling streefde:
Mij klonk geen woord - ten zij verstáan,
Mij mocht geen Kleur, geen Klank, vergaan,
Die 't zielsgevoel had aangedaan,
En rustloos in mijn boezem leefde.
Dat denkbeeld - ware 't klank, of kleur,
Of bloot begrip, of flaauw gevoelen,
Bleef in mijn zwangre hersens woelen;
En, schoon 'k er veel meê mocht bedoelen -
't Ging nimmer mij geheel te leur,
't Bracht andre beelden, andre vormen,
't Bracht nieuwe leer en kennis voort;
En voelde ik ook mij-zelf, den zwaksten van Gods wormen -
'k Bleef dag aan dag, in oord bij oord,
Den Hemel met mijn beê, mijn kinderbeê bestormen,
Opdat mijn zielswensch wierd verhoord:
Opdat de Liefde, die 'k daar binnen voelde leven -
Die mij, tot zwakheid toe, aan 't oudrenpaar verbond,
De Liefde, die mij 't Schoon met geestdrift aan deed kleven,
Waar 't, uit der menschen Ziel, in 't Lichaam scheen te zweven,
Of 't oog 't in 't wijd gebied der Waereldschepping vond -
De Liefde, die met vuur, met nooit getemd verlangen
Mij tot ontraadsling dreef van Rede en van Natuur,
Die slechts een vóorsmaak proefde, in Vormen en Gezangen -
Opdat die Liefde - vrucht, ontwerpkracht mocht ontvangen:
En 'k gouden beelden schiep uit stollend boezemvuur!’
Die beê, die kinderbeê is verhoord, die zielswensch vervuld. De man is schepper geworden van waarachtige kunstwerken, verkondiger, bezield prediker van hooge ideeën, heraut en kampioen in den heiligen strijd. Hij heeft zijn onbestemde, vage jongelingswenschen tot daden ontwikkeld, godsdienst en kunst waren de idealen van zijn leven, de voorwerpen zijner
| |
| |
onbepaalde toewijding, door beide heeft zijn karakter die wijding verkregen, die zijn kunst zoo karaktervol maakt. Als het luiden der klok gaat de stem zijner werken over Nederland, van God getuigend en tot God opwekkend, een stem vol zuiveren klank en heldere tonen, een klok, waarvan men dankbaar kan getuigen, wat hij eenmaal van ‘de klok van Delft’ heeft gezongen:
‘Van schooner klank, van forscher noten,
Werd de ijzerkromming nooit bezield -
Dan toen de Wetenschap haar heiligdom ontsloten
De geestdrift lijdenszweet en tranen heeft vergoten,
De godsdienst - Liefde en Hoop - er bij heeft neêrgeknield.’
| |
III.
Het is toch een alledaagsche waarheid, dat de hevigste stormen het spoedigst bedaren. En niet alleen bedaart het loeien, bulderen, dreunen, maar de storm gaat heen en zelfs het minste spoor verdwijnt. Herinnert gij u nog hoe vreeselijk de strijd heeft gewoed tusschen Klassiek en Romantiek? Hoe schel de leuzen werden rondgekreten, hoe daverend het krijgsrumoer klonk, hoe de fluiten gilden, de handen klapten, de voeten trapten, het stof rondvloog en hooren en zien u verging? Herinnert gij u nog wat gloeiende haat, wat felle verontwaardiging allerwege heerschte, hoe men tegenover elkander stond, hoe het scheen of nimmer, neen, nimmer van verzoening, van toenadering zelfs, sprake kon zijn? En nu, wie onzer breekt zich nog het hoofd op al die vragen? Wie maakt een levenszaak van den triomf der romantieken? Men kan zeggen dat de wereld, ook de wereld der letteren en fraaie kunsten ouder werd, men kan niet zeggen dat de romantiek heeft gezegepraald of de klassiek werd verslagen. Was dan dat alles slechts een woordenspel? Het zou vermetel zijn dit te beslissen. Maar de scheiding tusschen beide orden is wel volstrekter opgevat en dieper doorgevoerd dan noodig scheen.
Het blijft echter onmiskenbaar dat tusschen de oudere en
| |
| |
de moderne letterkunde een zeer zichtbaar onderscheid bestaat, een onderscheid dat te zeer in het oog springt om te worden voorbijgegaan. De leus der moderne letterkunde, de spreuk waarmede al hare meesters hunne werken kunnen teekenen is dat zóo platgesproken woord van Buffon: ‘Le style c'est l'homme’. De eigenaardigheid der moderne letterkunde is de stijl en die stijl is individueel. Zeker, ook de oude letterkunde heeft stijl en, waar men stijl in den zin van school verstaat, meer stijl dan de onze. Want in de letteren onzer dagen is de stijl - de som der ideeën in haar ontwikkeling en haar voorstelling - niet het meer gemeene, niet het beteekenende van een soort, maar het beteekenende van een persoonlijkheid in haar meest persoonlijke eigenaardigheden.
Even gemakkelijk en even juist als men de vier groote huizen van Holland naar hun meest sprekenden trek wist aan te duiden, even gemakkelijk en even juist zal men onze vroegere dichters met éen woord beteekenen. Maar bij alle verscheidenheid hebben allen iets zeer gemeenschappelijks; zij spreken niet alleen dezelfde taal, maar bezigen dezelfde taalwendingen en vormen, de verhouding hunner gestalten is dezelfde al is hier het leven krachtiger, daar de drift gloeiender, ginds de haat dieper, de liefde smeltender. Zij bewegen zich, al is 't met onderscheiden vlucht, in dezelfde banen, binnen hetzelfde rijk en terwijl nimmer een bruiloftszang of een geboortedicht of een rouwklacht ontbreekt, terwijl de poëzie geheel hun leven vervult met gloed en luister, is zij hun toch niet de openbaring van het eigen zieleleven in zijn wonderbare spelingen.
Maar wat is stijl? - De vraag dringt zich op, nu wij de nieuwere tijden naderen. Heeft het woord alleen een historischen zin; is stijl niets anders dan de som der eigenaardigheden aan al de kunstwerken van een zeker tijdperk gemeen? - Of is het anders en geeft het alleen de hoofdvormen aan, die een kunstwerk moet bezitten om tot een zekere soort te behooren? - Dat alles is geweest, maar de tijden zijn veranderd. De stijl is voor ons de kunstvorm, waarin het leven zich openbaart en even individueel als dat leven zelf. De stijl is niet alleen de uitdrukking, niet alleen de vorm, maar ook het
| |
| |
gevoel, ook de gedachte. De wijze waarop iets gevoeld wordt, de weg waar langs een begrip zich ontwikkelt, de samensmelting, de vereeniging van gevoel en idee, dat alles behoort tot den stijl. Dat alles spiegelt zich af in het eigenaardig schakeeren en groepeeren der woorden, aan het dooreen slingeren der zinwendingen - wij bepalen ons tot de taal.
Het ligt voor de hand, dat in onze dagen de stijl meer persoonlijk worden moest. De domeinen van hart en geest zijn breeder geworden en uitgebreider. De som der dwalingen is grooter, de waarheid is meer en meer in 'tlicht getreden. De goudblokken door onze vaderen uit de schachten opgedolven zijn tot munt gesmolten en geslagen. Men dwaalt als men zegt dat de taal verloren gaat. De historische kritiek heeft wel 't een en ander verworpen, maar ook vele schatten gebracht. Wij beschikken over meer vormen, over meer woorden. Daarbij hebben alle kunsten op de taal haar invloed uitgeoefend en de beeldspraak, die met de taal doet zingen, schilderen, beelden, is niet geheel en al beeldspraak meer. Maar bovenal heeft het persoonlijk leven door den schok der groote gebeurtenissen een nieuwe kracht, een voller, maar tevens meer in zich teruggetrokken rijkdom en macht ontvangen; de feiten onzer dagen zijn meer bezielde begrippen, waarheden of dwalingen, hoe het zij, toch ideeën en dit alles stelt meer ieder persoon op zijn eigen aansprakelijkheid. De eigen aansprakelijkheid heeft echter ook een eigen uitdrukking.
Wanneer men sommige onzer letterkundige geschiedenishandboeken opent en zoo eens vernemen wil welke plaats de heer Alberdingk Thijm in de nederlandsche Letterwereld bekleedt, dan kan men al vermakelijke dingen aantreffen. Vooreerst wordt men in kennis gesteld met de bijzonderheid dat deze heer streng-katholiek of ultramontaan is. Zijn werkzaamheid heeft zich bewogen op zeer verscheiden gebied. Hij is een leerling van Bilderdijk. Zijn schrijftrant eischt veel oplettendheid en wordt van gezochtheid verdacht. Hij zondigt door het overmatig gebruik van vreemde of onverstaanbare woorden. Ook toont hij soms voorliefde voor verouderde vormen. Als de boeken nu zeer volledig zijn, dan kan men
| |
| |
ook nog lezen hoe de heer Alberdingk Thijm zich soms verschool achter den naam van Pauwels Foreestier. Pauwels Foreestier is gewoonlijk boertig, de heer Alberdingk Thijm, de onverscholene, is nogal ernstig.
Daar staat de man. Op deze kenteekenen af zal het jonge Nederland hem overal en ten allen tijde kunnen herkennen. Zijn werken kunnen naamloos verschijnen, hij kan zich verschuilen achter zooveel Pauwels als hij maar wil, kenbaar is hij tot in den donker toe.
In de letterkunde, onzer dagen bestaat geen enkele zoo geheel eigenaardige verschijning als Alberdingk Thijm. Met onbetwijfelbare geestdrift en volkomen oprechtheid noemt hij Bilderdijk zijn meester; kan men, zonder hem te kwetsen, erkennen dat het moeielijk valt den leerling in hem te zien? Het is waar, de Bilderdijk der vaderlandsche geschiedenis levert trekken van overeenkomst met zijn getrouwen vereerder, een vereerder, die waarlijk den meester verheft in de oogen van hen, voor wie deze meester èn minder aantrekkelijk èn minder bewonderingswaardig schijnt. Daar moet een onloochenbare grootheid zijn in den man, die zulk een hoofd en zulk een hart heeft kunnen vervullen met een geestdrift en een liefde tegen veel, tegen alles bestand. Hoe het zij, het is Bilderdijk de historieschrijver, de vervolger, de plaaggeest en de beul van Wagenaar, die de meeste punten van gelijkheid met den heer Thijm aanbiedt. Bilderdijk met zijn vaste beginselen en zijn hartstochtelijke gevoelens, met zijn onvattende wetenschap en zijn frissche opvatting, met zijn stalen vertoogen en zijn inbrandende scheldwoorden, met zijn frissche uitvallen, zijn ruwe terechtwijzingen, zijn rakende beeldspraak, zijn krasse teekeningen; Bilderdijk met zijn vreeselijke waarheidsliefde en zijn tyranniek stelsel, Bilderdijk in zijn onmiddelbaarheid en zijn volle, uitspattende natuur. Maar het zou een aardige, verrassende teekening zijn indien men Bilderdijk den schoonheidswijsgeer, den dichter-stijlist, stelde tegenover den aestheticus, den dichter der negentiende eeuw. Het zou een teekening zijn, verrassend door de vele schakeeringen van toon, de ongelijkheid in houding en voorkomen; of men ze voorstellen kon elkander de hand reikend -
| |
| |
over een exemplaar van Huijgens, op de tafel tusschen beiden liggend, heen? De leerling zou nederiger houding willen aannemen, wij mogen ze hem niet leenen; al is deze dichter geen pair met den zanger van den ‘Ondergang der eerste wereld’, hij is toch meer dan zijn eigene, meer dan zijn schildknaap, hij is zich zelf.
Zich zelf, - zijn stijl zegt het, zijn stijl, de inhoud en de vorm van zijn werk. Vergelijkingen en nevenstellingen voeren te ver; laat ons trachten den man zelf te grijpen, vast te houden en te beschrijven.
Een echt kind zijner eeuw is hij, een volle negentiendeeeuwer, geen verzuchter naar het verleden, geen droomer van de toekomst, maar levende het leven van zijn dag, werkende het werk van zijn tijd. De geest der kritiek, in den hoogen, wijden zin van het woord is ook in hem gevaren, aan een scherpe, onbarmhartige toetsing van zich zelf dankt hij zijn onaantastbare vastheid, aan een koele beschouwing van het heden zijn bewondering voor het verleden met groote, echte liefde voor zijn eigen tijd gepaard. Onze eeuw geeft in haar beste vertegenwoordigers, van welke richting ook, twee groote, sterk sprekende eigenaardigheden te zien: een vaag, min of meer onbestemd verlangen naar iets anders en scherp afgesloten, zeer volstrékte beginselen, Het laatste moge on kritiesch schijnen, maar het is juist het gevolg der kritiek; het eerste schijnt in zonderlinge bijna belachelijke tegenspraak met het volgende. De verklaring is deze: wij hebben de beginselen, maar in de verwarring, in de orde- en karakterloosheid van het heden zien wij geen weg tot de verwerkelijking. Het middel dat ons geven zal wat wij wenschen is ons onbekend, wij vermogen zelfs niet te gissen hoe het zal zijn en de mannen met koele, klare beginselen, hard als staal en helder als kristal, zijn tevens droomers, zittende op de bergen en zuchtende naar het land der toekomst, dat daar schuilen moet achter den verren, diepen horizon.
De zwakken onder ons worden, twijfelaars, de kracht van hun oog verliezend in het staren op een eeuwig vraagteeken; worden mismoedigen, stilstaande en weenende, als de Joden op den Sabbath leunende met het hoofd tegen de muren van
| |
| |
Jerusalem: het zwaard is van hun heup gegleden, de truweel ontviel hun hand. Maar bij dezen man is het anders. Zijn beginselen, dat is zijn geloof; zijn verzuchting naar de toekomst is een: ‘Credo, Spero’ - en hij werkt. Hulde aan die forsche, onverpoosde werkzaamheid, een werkzaamheid ruw en onafgebroken als die van den daglooner, maar altijd even keurig, even zorgvuldig, altijd verradende het hard gewonnen meesterschap. Daar is geen haast, geen overspanning, geen gejaagdheid, geen koorts, het oog ziet altijd juist, de hand is altijd vast, ieder stuk is meesterstuk.
Met zijn eeuw heeft hij de koppeling van vele tegenstrijdigheden gemeen. Door de kracht van zijn karakter schijnen ze minder sprekend. Hij is een Ultramontaan de la veille en in den zwartsten zin van het woord. Hij durft over brandstapels en dergelijken in onze eeuw ongehoorde woorden te spreken en hij is te zeer man van éen stole om ooit zich te hebben verkneuterd in de hoop op een gemengd en burgerlijk huwelijk tusschen de Kerk en den valschen vooruitgang. Hij leeft in het volle bewustzijn der levende éenheid, nu gekroond in den onfeilbaren Paus, hij gevoelt in al haar volheid de alles omvattende maatschappelijkheid des geloofs, hij rust op het gezach - vasthouden aan en staan in het gezach is de kracht van zijn gebeente, de trots van zijn ziel. Maar hij is vrij, zeer vrij, waar de vrijheid maar kan heerschen; hij vindt niet alleen in wisseling, maar ook in strijd van gedachten een element van leven en in een soort van volstrekte liefde voor zijn waarheid ontgaat het hem soms dat de vrede, niet van de waarheid, maar wel van ons een offertjen eischen mag. Voor de zwakheden der menschen gevoelt hij een mannelijk medelijden en hij is steeds bereid de eigene te erkennen, maar, nederig als hij is, spaart toch deze geweldige polemist niets of niemand en het maatschappelijk medelijden, dat zich in een eerbiedigen der ‘opportuniteit’ uitspreekt is bij hem niet te sterk ontwikkeld. Een man van bijna wonderbare, van zeker zeer zeldzame veelzijdigheid, heeft hij toch de hebbelijkheid om soms de zaken uit éen, éen zeer bepaald standpunt te bezien, en al het andere gering te achten en als niets te beschouwen om het éene, dat niet altijd het éenige is.
| |
| |
Het zijn de gebreken van deugden. Zij vormen het, schaduwvlak, dat de mensch hier op aarde ook onder de hoogste zon en in het volste licht met zich draagt. Maar hij heeft ook tegenstrijdigheden, die niet met schaduwen gepaard gaan, hoedanigheden, die elkaâr schijnen uit te sluiten en die hij toch zeer harmoniesch vereenigt. Deze stoute, teedere, forsche en smeltende dichter is een scherp en scherpzinnig kritikus, een zifter, die een boekje niet alleen ‘betuttelt’, maar de bladzijden bekrast met halen en teekens. Zijn idealisme is van de reinste en hoogste soort, het is hem zoo zeer eigen dat hij 't anderen leert en ons het bedorven kind der vinding, den in goedhartigheid, gulheid, kookrecepten en romans even onuitputtelijken Dumas, den ouden, als een verdoold idealist bewonderen doet. Frisscher en waarachtiger realist dan hijzelf heeft echter zelden onze straten rondgewandeld; wat schoone beelden heeft hij uit het volksleven opgegrepen en van wat een genot stralen en flikkeren die kloeke, heldere oogen, hoe plooien zich die ernstige, gesloten lippen tot een gullen, gulgauwen lach als de grappen los komen en de Mutterwitz ronddartelt in het oorspronkelijkst kostuum dat de haastige moeder natuur kon schenken. Het lachen klinkt van Buiksloot tot Heerengracht of Pijpenmarkt, het is onweêrstaanbaar, meêsleepend, jeugdig en los; het dwingt Herakliet tranen af, den huilebalk doen de lachspieren pijn.
Zijn onverpoosde werkzaamheid heeft hem met een uitgebreiden schat van kennis toegerust. Het stellige van zijn karakter heeft hem er toe geleid, om voor alles een stelligen, vasten bodem te zoeken; hij heeft veel gelezen, gesnuffeld, onderzocht en doordacht. De massa van hetgeen hij weet is verbazingwekkend, maar het is geen massa, het is niet onhandelbaar, het weegt niet zwaar, het drukt niet ter aarde. Zijn wiekslag blijft even vrij. Want wat echte bewondering moet wekken dat is het levendige, krachtige wat bij al deze dorre, droge wetenschap blijft bestaan; dat is de vis ignea, die hem bezielt en al zijn weten, zijn werken doorstroomt. Ja, hij is waarlijk dichter: maker en schepper; hij is geen verzamelaar, geen aaneenrijger; door het harde graniet slaat de bliksem der geestdrift en schept het in lava om. Neem zijn
| |
| |
‘Heilige Linie’, een boek, tot berstens toe vol met wat men ‘eruditie’ noemt. Met Bollandistische taaiheid heeft hij alles ter stoffe betrekkelijk gelezen en nageplozen; toch is het boek geen ‘compilatie’ en oneindig meer dan een boeiend geschreven wetenschappelijke verhandeling. Het is een echt gedicht, in den besten zin van het woord, een gedicht stralende van een grootsche gedachte, bezield en gedragen door éene heerlijke idee.
Die vis ignea, laat ons voor een oogenblik de plutonische scheppingstheorie huldigen, is de kracht waardoor hij de schoone reeks zijner scheppingen in het leven riep. Is het niet wonderbaar, uit puyboecken en geboorteregisters heeft hij die wemelende wereld doen oprijzen waarmeê zijn novellen en schetsen ons omringen; de namen werden voor hem werkelijkheid, de dorre beenderen stonden op en werden bekleed met spieren en vleesch en leefden in het volle leven. De mengeling is zeer zeldzaam, de verbinding nog zeldzamer. Hij is even zeker van iederen datum in het leven zijner personen als hij zeker schijnt van hunne gevoelens en gedachten. Hij dwaalt niet op dat donker gebied van het zieleleven, zijn oog ziet er even scherp en even juist.
Het is hier het oogenblik om, voor zoover mogelijk, de juiste plaats aan te duiden die hem onder de dichters, de schoonheidscheppers behoort. Die plaats is misschien met een enkel woord, een woordspeling te beteekenen: over 't geheel is hij niet zoozeer schepper als wel herschepper. Daar is hier geen ontkenning van oorspronkelijkheid, maar meer van onmiddelbaarheid. Het stellige in zijn natuur is de oorzaak van dit verschijnsel, hij heeft min of meer de werkelijkheid, - een stukje slechts, maar altijd iets - noodig om zijn schepping te kunnen vormen. De werkelijkheid buiten hem is hem onontbeerlijk, indien hij in de volle kracht van zijn scheppingsvermogen zal optreden. Daarom is hij het heerlijkst, het grootst waar hij repristineert - het woord is te juist om het om te kleeden. Hij laat de dodden weder leven, hij brengt het verleden weêr in het licht. Voeg daarbij dat hij een meester is in het schetsen van verdwenen gewoonten, van uiterlijke vormen sints lang vergaan, een meester, die het trompe
| |
| |
l'oeil weet te verheffen tot een waarachtig kunstwerk. Hij is altijd een weinig meer schilder dan zielkundige. Verg van hem niet dat hij u gestalten scheppe uit zijn eigen ziele, menschen genomen uit zijn vleesch en bloed. Tot deze onsterfelijken behoort hij niet; hij staat veel nader bij Prosper Merimée dan bij Victor Hugo en het is aardig op te merken hoe de jongeling, die met Gautier heeft gedroomd en gedweept, die als man den man uit het oog heeft verloren, toch in de kleinere gedichten van zijn latere periode nog een nauwe verwantschap verraadt met den juwelier der ‘Emaux et Camées’. Het is niet te ontkennen, zijn Vondel, zijn Stalpaert, zijn oom Braamcamp hebben meer vleesch en voller bloed, maar dan ook meer leven dan zijn Ewouts en zijn Josinaas, de lichamen dezer idealen - of wil men, ideeën? - zijn te ijl. Het is zelfs voor de schoonheid en de heiligheid hier op aarde zeer dienstig alle organen le bezitten en alle organen goed.
Het stellige, vaste in hem staat de onmiddelbaarheid zijner poëzie in den weg. Het ontbreekt hem waarlijk niet aan geestdrift, maar de geestvervoering is hem over 't geheel vreemd en ‘the fine frenzy’, de schoone waanzin, beslaat geen groote plaats in zijn zieleleven. Het geeft echter weer een zonderlinge tegenstrijdigheid dit stellige, vaste in hem gepaard te zien met een hooge mate van onafhankelijkheid, die hem bijna tot een éenling maakt. Beiden zijn de uitkomst van een eigenaardigheid zijner ontwikkeling: hij is autodidakt. De autodidakt heeft weinig uit de hand van anderen ontvangen, hij heeft alles zelf moeten veroveren en winnen; is het wonder zoo hij vasthoudt aan hetgeen hij aldus verwierf, dat de leerling, die geen anderen meester had dan zich zelven, ook soms bij zijn meester zweert? Hij heeft minder geleerd te volgen dan te gaan, vandaar die onafhankelijkheid van beweging, die soort van frieschen zin, van vrije mannelijkheid die hem bezielt. Autodidakten zijn of groot of zij zijn niets - hij is waarlijk groot, zijn kracht was bestand ook tegen de eigen kracht. Toch ontsnapt hij niet aan de wet van het eindige, de onvolmaaktheid is ook een deel van zijn samenstel.
Het heeft wel soms bevreemding gewekt en het mag bevreemding wekken dat deze man, die door zijn geloofsgenooten
| |
| |
moeielijk hoog genoeg kan worden gewaardeerd, die in de openbaring van hun levenskracht tegenover de anderen zoo groot een deel heeft, en wel aanspraak kan maken op het grootste, dat deze man niet door hen als de veldheer, de aanvoerder wordt erkend en gehuldigd. Op het gebied der kunst gaf hij zeker den eersten en krachtigsten stoot, tot de ontwikkeling ook van het eigen leven onder hen, heeft hij onnoemelijk bijgedragen, al behoort aan Broere de lof van het katholieke bewustzijn te hebben geschapen - zijn ideeën zijn de kern van ons ideeënleven, - al heeft de gezaligde, die langer dan het vierde eener eeuw het katholieke dagblad der hoofdstad bestierde, ons in het staatkundig leven, naar zijne leuze ‘Nec Timide, Nec Temere’ kracht en voorzichtigheid geleerd. Hoe het zij, niet in te luttele verdiensten is het te zoeken dat Alberdingk Thijm, de geboren heervoerder, niet als de veldheer wordt geroemd. Ligt het misschien hierin dat hij zelf er wel wat zeer prijs op stelt een franc-tireur te heeten? Maar franc-tireur of veldheer, moed, beleid en trouw, kracht en geestdrift, zoeken en kunnen, kennis en genie verdienen altijd en overal dezelfde onbewimpelde hulde en dezelfde onbekrompen vereering. Wie daarin te kort schiet, doet zich zelf te kort.
En dit alles behoort dan tot de eigenaardigheden van zijn stijl en wil als een beschrijving daarvan worden gelezen? Laat ons bekennen, dat het woord minstens zeer rekbaar geworden is. Maar het wordt eindelijk wel noodig ook het werktuig, het instrument van dezen meester te bezien.
Even, rijk en veelzijdig als zijn natuur is ook zijn taal, even eigenaardig, even mannelijk, even vol van karakter. Zijn stijl, het woord wordt nu genomen in den ouden zin, bezit een in zijn onuitputtelijkheid verrassenden rijkdom van middelen. Hij beschikt over een taalkennis door strenge historie-studie en ijverige beoefening en onvermoeide bespieding van het leven verworven; een kennis die hem gemeenzaam maakt met alle vormen, wendingen, bewegingen van dat leven in het leven, het woord, de taal. Hij heeft zijn eigen spelling en geen der velen, die dit opzichtelijk (echt-Hollandsch!) of wat belachelijk of wat brutaal (hoogste uit-
| |
| |
drukking van het echt-Hollandsche!) vonden heeft zich misschien de moeite gegeven maar even op to merken hoe vast en logiesch het stelsel is, waarop deze spelling berust en aan welk een omvattend onderzoek dat stelsel zijn bestaan te danken heeft. Kenbaarder echter dan hij door zijn spelling mocht heeten is hij door de eigenaardigheid van zijn zinbouw, die èn harmoniesch is èn krachtig èn sierlijk èn streng, maar toch nog iets anders. Misschien is sprekend het beste woord voor dezen hem geheel eigen trek. Sprekend - dat is treffend, het wekt de oplettendheid op en het houdt zo bezig, het vergt de aandacht zonder zich op te dringen, het springt in het oog, maar niet op stootende wijze. Dat sprekende geeft aan zijn zinbouw iets hoekigs, iets scherps, maar het is een hoekigheid als die der gothieke kunst, het spreekt van rijkdom met groote zelfbeheersching, van krackt met even krachtige orde gepaard. Daar ligt in zijn schrijftrant iets van Hooft, nog meer van Vondel en toch is hij geheel eigenaardig en herinnert soms evenzeer aan Pascal of Molière. Met den laatsten dier vreemdelingen heeft hij gemeen de gelukkige woorden, die in éen woord de zwakheid teekenen, met den eersten de kracht om een volle gedachte in éen greep te besluiten. Ook hij heeft woorden, die zich in het geheugen vastzetten, uitdrukkingen, die op het juiste oogenblik u komon verrassen door hun wondere juistheid. Hij is een meester der Nederlandsche taal; hij kent haar in al hare geheimen en heeft haar lief om haar zelve; maar tevens bezit hij een uitgebreide kennis van uitheemsche talen, die zich ook hier en daar laat gelden. Of zijn stijl dan niet zuiver Hollandsch is? De vraag is te dwaas, is te schoolmeesterachtig; alsof het niet mogelijk was aan een vreemde taal een wending te ontleenen, die toch geheel Nederlandsch bleek?
Zijn bewonderaars maakt hij in zeker opzicht rampzalig; hij stoot alle navolging af. Men vindt hier of daar soms een zinsnede, die de beminnelijke naïviteit heeft, zich als van Thijmiaanschen oorsprong te doen gelden; lief kindeken leg die vreemde kleêren af! Het is er meê als met anderen, die Potgieter tot model nemen; bij den hemel, mijne vrienden, het zit hem niet in dat dooreenslingeren van vraag en stel-
| |
| |
ling, dat verplaatsen van een verbindend of wijzigend woordeken; het zit hem in den geest, in het vernuft, in de kracht, in de soort van onbewuste, maar toch coquette gratie dezen beiden autodidakten gemeen.
Het behoeft niet gezegd te worden hoe rijk deze taal is en tot welk veelzijdig gebruik zij zich leent. Wie den omvang zijner werkzaamheid kent en daarbij weet hoe hij op ieder gebied den eigen en eigenaardigen toon wist aan te slaan, kent ook den stijlmeester, die altijd den waren vorm wist te vinden en te beheerschen. De gemakkelijkheid waarmede dit alles geschiedt, de ongedwongenheid bij alle vastheid, de losheid bij alle degelijkheid - dit alles is bij hem, wonderbaar als het bij anderen schijnen mocht, natuurlijk en verwacht. Met hetzelfde gemak waarmede hij den naam der bruid in de beukenschors snijdt, griffelt hij het vonnis der historie in het staal of doet het licht en bruin dartelen over het kopervlak; hij giet zijn beelden in brons of boetseert ze in was en dezelfde hand, die Rembrandtsche kleurlagen op en naast elkaâr weet te werpen, polijst den goudgrond en penceelt de miniatuurtjens op het perkament van het getijdenboek.
Zijn stijl is in ieder opzicht geheel zich zelf en denkt nooit aan zich zelve. Ziehier de laatste trek; het is het beste woord ook voor zijn karakter. Deze schets, waarin niet genoeg over hem, te weinig van hem wordt gegeven, kan niet beter besloten worden dan met een bladzij uit zijn werk. Het is een der schoonste bladzijden die de Nederlandsche letterkunde heeft aan te wijzen; een in ieder opzicht onwaardeerbare bladzijde, die nog lang ons allen met fierheid op onze taal en onze mannen zal vervullen. Lees dit portret van Joost van den Vondel:
„Geef mij nog éene geduldproeve, Lezer, en sta mij toe u in weinige, maar moog het zijn ware en krachtige penceeltoetsen, eene andere van de honderd facetten der grootsche figuur op doek te brengen, die Joost van den Vondel heet.
‘Ten opzichte van hem bestaat eene dwaling, van den aard als die ik betreklijk Tesselschade heb aangegeven. Von-
| |
| |
del was niet in de eerste plaats een letterkundige: zelfs niet in de eerste plaats een dichter: hij was, vóor alles, een krachtig, edel georganizeerd mensch: naar de ziel en naar het lichaam. De opening van zijn graf heeft onlangs omtrent het laatste welsprekender getuigenis afgelegd dan blijken kan uit 25 portretten. Hij had het vernuft, het gevoel, de verbeelding, de geestdrift van een dichter; hij had de geleerdheid van een ijverigen navorscher; de ondervinding en kennis van iemant, die nog andere en betere verschijnselen dan boeken ondervraagt: maar Vondel was, voor alles, een charakter, en een edel charakter: bij hem geen geldgierigheid, bij hem geen ijdelheid, geen dubbelhartigheid, geen baatzucht; bij hem geen affektatie, pedanterie, noch andere form van behaagzucht; groote prikkelbaarheid, maar geen platte naijver, geen gehechtheid aan eigen meeningen, om dat het de xijnen waren. Bij hem moed en getrouwheid, heerschappij over zijn zinnen, dankbaarheid voor ontvangen weldaden, zucht om ieder het zijne te geven, veel goedhartigheid, en daarbij: die wondervolle, ontzettende hartstocht voor het schoone en grootsche.’
Het behoort gezegd te worden dat tusschen dezen schilder en dit model een nauwer betrekking moet bestaan, dan zelfs de nauwste bloedverwantschap kan geven.
|
|