| |
| |
| |
Mr. I. da Costa. Lezing gehouden op het XIIde Nederlandsch taalen letterkundig congres te Middelburg.
‘Trois conditions, selon nous, seront nécessaires, pour former un grand poète sérieux dans tous les siècles. Ces trois conditions sont: un amour, une foi, un caractère. A. de Lamartine.
Voor ik gebruik maak van het mij zoo vriendelijk toegestaan verlof tot spreken meen ik tot deze hoogvereerde Vergadering eene bede om verschooning te moeten richten. Daar zijn hier zoovelen tegenwoordig, die da Costa, den meester, hebben gekend, die uren, dagen en jaren met hem doorleefden; zij hebben hunne getuigenis over den Koningszanger afgelegd in woorden, die voor mij, den jongeren, een heerlijk licht wierpen om het beeld dat de dichter zelve in zijne Poëzie ons achterliet. Wanneer ik het waag in tegenwoordigheid van dezen over da Costa te spreken, dan is het in de hope, dat mijn woord geen al te onwaardige echo van hun getuigenis zal zijn. Wat blijft er nieuws over da Costa te zeggen? - wij allen kennen hem. Meerder lof dan hem geboden werd valt niet bijeen te garen; hij die in ons Nederland met Hooftiaansch meesterschap de luite van Hooft bespeelt, heeft van da Costa gezongen, dat hij tegenover miskenning en ontkenning:
Dan Vondel of Bilderdijk liet aan de faam!’
| |
| |
Een lof, dien da Costa zelve zou wraken. Hoe het zij, deze bede meen ik nog te moeten wagen, dat waar mijn woord te ver beneden het onderwerp blijft, dit niet worde geweten aan te weinig liefde voor da Costa, maar, zooals het recht en goed is, aan gebrek aan kracht.
‘Ja! de echte dichtergeest heeft Uwe borst bevangen!
Wat ze uitstort is gevoel, is gloed, is melodij!
Een morgenlandsche lucht doorademt Uw gezangen,
En Frankrijks koude spraak herschept ge in poëzij!’
Gij weet wien da Costa in dezen zang zijner jeugd met zooveel bewondering en zooveel geestdrift begroette. Wist Lamartine het, dat aan zijn dichterkrans een blad groende, zoo kostbaar als dit van da Costaas hand, een blad zoo onverwelkbaar, zoo eeuwig groen? Wist hij, dat zijn dichtergeest hier op Nederlands bodem een pair had gevonden, waardiger dan zoovelen uit zijn onmiddellijke omgeving, een pair die den zanger der Méditations begroette als een stamgenoot, een broeder ‘van zijn afkomst uit het Oosten niet ontaard?’
Als een antwoord op da Costaas huldegroet klinkt een der schoonste woorden van Lamartine mij toe. Het is da Costa uit het hart geschreven, en, al werd het niet over da Costa geschreven, het slaat op hem als het zegel op den afdruk - hij is het. ‘Trois conditions, selon nous, seront nécessaires pour former un grand poète sérieux dans tous les siècles. Ces trois conditions sont: un amour, une foi, un caractère.’
Wie herkent hierin da Costa niet?
Liefde, geloof, karakter, ziedaar wel ‘de poëtische trits’, die, levend saamgesmeed, de ziel van da Costa mag heeten; ziedaar wel de elementen waaruit het leven dezer ontzagwekkende, koninklijke verschijning bestaat.
Misschien gevoelt men zich geneigd te glimlachen, waar men van ‘liefde’ bij da Costa hoort gewagen. Ik beken gaarne, dat men bij onzen dichter aan dit woord een hooger beteekenis geven en zich een weinigjen boven Lamartines beschrijving verheffen moet. Elvire is geen verwante, zelfs geen vriendin
| |
| |
van da Costaas muze. Gij vindt wel in het eerste deel der komplete dichtwerken een gedicht uit het jaar 1819 dat ‘Liefde’ ten opschrift voert, maar gij verlangt niet dot ik U deze Alexandrijnen ten gehoore brenge, die door de ‘geliefde Zanggodinnen’ niet al te warm zijn bezield en wier beredeneerde verheffing de ‘Engelin’ wel nooit van een spoedig ontvlieden zou hebben teruggebracht. Toch kent hij de liefde; éen trek uit dit gedicht getuigt het:
‘Moê van 't nietig stofgewemel,
Spreidt zij den goudglans van haar wieken uit ten hemel;
Ons oog verliest haar in zijn bogen!’
De liefde is bij da Costa de kroon van het leven uit het leven zelve voortgebloeid. Maar gelijk voor hem het leven niet van of om deze aarde is, zoo heeft ook zijn liefde hooger oorsprong en hooger doel. Hij is de adelaar, alleen het licht der zon kan zijn oog doen tintelen en stralen en zien. De Liefde is hem waarlijk leven, geen deel, maar het geheel. In haar gaat al zijn juichen en lijden op, zij is de moeder van zijn lachen en zijn tranen, zij legt het ‘Hallel’ op zijn lippen of wringt den doodssnik uit zijn hart. Als hij het ‘Gevoel’ bezingt, bezingt hij zijn liefde:
‘Gij, mijner Dichtkunst ziel en doel!
Gij zijt de bron mijns levens!
Maar, overweldigend gevoel!
Die van mijn sterven tevens!’
Dat is waarlijk hartstocht, liefde. Maar ducht niet dat deze geweldige gloed in laaie vlammen uitbreke en rondom zich sla; de zon maakt wel het koren rijp voor de voorraadschuren, maar alleen de bliksem velt den eik ter neer en steekt hutten en paleizen in brand. Waarlijk deze liefde is groot en heilig:
‘Gij zijt, 't geen mij verbindt met Hem
Voor wien de Serafs knielen!
| |
| |
Gij zijt de weêrgalm van Zijn stem
Daarmede is de sleutel tot da Costaas liefdegeheim gegeven. Lieflijk roerend is het als Dante ons van zijn eerste ontmoeting met Beatrix getuigt: ‘de geest des levens die in het geheimste vertrek woont des harteen, begon zoo sterk te trillen dat hij in de zwakste polsen vreeselijk klopte en sidderend deze woorden sprak: Ziedaar een sterkere God die mij komt beheerschen’. Na vijfhonderd jaren klinkt ons dit woord, in zijn teekenachtige waarheid en onovertroffen eenvoud nog even lieflijk roerend en levend toe. Maar Gij vindt in da Costaas gedichten een halven versregel, die op even ware en ontzettend stouter wijze de zegepraal der liefde bezingt. Behoef ik hem aan te wijzen? - Wij allen weten ‘in welke gevoelvolle, in welke hartstochtelijke verzen, verzen welker zangerigheid in het Hollandsch nauwelijks hare wedergade vindt, da Costa zijn bekeering, neen zijn verlossing beschrijft’. Wij allen nemen uit die prachtige verzen, dien éenen halven versregel, die een wereld omvat:
‘Ik zag Hem, ik gaf mij! ....’
Behoefde de zanger er bij te voegen:
De Hemel ging op uit Uw woord in mijn ziel!’
Vallen niet voor onze oogen de duisternissen weg? Verrijst daar niet voor ons de heerlijke gestalte van den nu volwassen dichter als door het licht bestraald, doorgloeid en omvloeid van de skalen der eeuwige liefdezon?
Liefde en geloof, - beide smelten bij da Costa op heerlijke wijze ineen. Zijn gebeel getuigt het:
‘O! stort in mijn aadren die kracht van gelooven,
Die hoogten ter neêer stort, en marmer verbreekt,
Die hemelvuur inroopt en afdwingt van boven
En ijskoude harten in liefdebrand steekt! -’
| |
| |
Gij hoort het, zijn geloof is geen berustend aannemen, geen zielloos belijdend naspreken des woords. Het is hem kracht, levenskracht. Niet wat men heeft goedgevonden eene godsdienstige overtuiging te heeten; eene meening, waaraan het verstand vasthoudt omdat het voor het oogenblik niets beters heeft en het vinden altijd de moeite van 't zoeken niet loont. Het geloof is hem het eerste en laatste woord der historie, het woord dat in de jubelpsalmen bruischt en door de stormen dreunt, dat het ruischen der tranen en het plassen van het bleed bezweert en alle tonen van het menschenleven, van het leven der menschheid in éen ontzaglijk ‘Eere zij God, den Vader!’ te samenvat. Daar is geen regel in da Costaas gedichten, die niet van dat geloof, dat helden- en heervoerders-geloof getuigt. Telkens brengt ons die geestdrift den lof door da Costa aan de vaderen gegeven op delippen:
‘Uw taal is ziel in zielenmelody!’
Karakter en da Costa - de woorden voegen zich op onze lippen te zamen, de klanken smelten voor ons gehoor inéén, als waren zij slechts éen woord, éen klank. In waarheid zijn zij één. Het is met poëzie en praktijk maar te dikwijls als met leer en leven. - het bruin is in even rijke mate aanwezig als het licht, maar uit deze kontrasten vloeit niet altijd een harmonie. De harmonie is zelfs om meer dan éene reden onmogelijk; het eeuwige vloeiende der tinten maakt het ondoenlijk één toon te brengen in het geheel. Het beeld is te zielloos, waar zoo levend een figuur als da Costa voor ons staat. Laat mij de eenvoudige waarheid herhalen, de waarheid reeds door meesterhand als een randschrift in zijn gouden kroon voor da Costa gegrift:
‘Onloochenbare éenheid van kunst en karakter!’
Een groot karakter was hij, deze dichter, een man vol van levensvastheid, die in zijn levensvolheid haar kracht vond en haar bestaan. Scherp en hoekig, als de rotsen, - ja! Maar zonder haar scherpe hoeken en steile wanden zou de rots de stralen der zon niet doen weerkaatsen over geheel de vlakte
| |
| |
heen, als een reusachtige diamant met duizende facettes geslepen door den machtigen tijd. Maar zonder die scherpe hoeken zou de rots de spleten derven, waarin zij den wintersneeuw bergt, die staks voor den adem der Lente wegsmeltend tot de voedster wordt
Die frisch altijd jong half een wereld doorzwieren
En kussen de steden, gestrooid aan heur zoom,
Ea schomlen de maan en 't gestarnt' op heur stroom!’
Vergunt ge 't mij, dat ik even beproef om, met zwakke en bevende hand, de strepen te halen, die de lijnen behoorden te zijn van da Costaas karakter, da Costaas beeld? - Een waarlijk groot man, een ‘Koningszanger’ met al de gaven, die een koning en een zanger passen, toegerust. Een geest en een hart, die beiden steeds in éenen slag klopten en dachten, waarin éen vuur gloeide en tintelde. Een geest vol van geestdrift, een hart vol van liefde, beiden machtig en groot. Machtig en groot genoeg om in het onmiddellijk heden het spel van verleden en toekomst te zien en te voelen en om gezicht en gevoel beiden weer te geven in die Zangen des Tijds, waarin al de majesteit van het heldendicht vereenigd is met de stoutste vlucht der lyrische poëzie. Die epischlyrische Zangen des Tijds zij vormen een geheel bijzondere kroon voor dezen dichtervorst. Men heef hem ‘een der schoonste veroveringen van onze eeuw’ de objectiviteit ontzegd.
De Zangen des Tijds leggen, dunkt mij, protest in tegen die ontzegging. Daar moet een grootsche ruimte, daar moet veel breedte en diepte zijn in een borst, die dat oneindig wisselend spel van het heden zoo weet op te nemen, zoo weet te doorweven en doorkneden van leven, dat het straks voor ons staat in gestalten uit koninklijk brons gegoten, een brons dat ademt en spreekt. Uit de mijnen van het verleden het erts op te delven, te zuiveren, te smelten, te dwingen in heerlijke vormen, die straks als levende beelden voor ons staan, dat is schoon, maar uit het stof van het heden erts te scheppen en brons en beeld, dat is een meestergave slechts dezen meester geschonken. Zijn geest was absoluut, hij hield vast aan
| |
| |
éen, éen volstrekte waarheid, maar juist dat vasthouden aan éen volstrekte waarheid gaf hem het middel in de hand om het heden reeds te vereeuwigen. De waarheid was voor hem de levende stroom, waarin hij de gestalten van den vliedenden dag doopte, om ze weder in het licht te beuren en te doen staan onsterfelijk.
Maar ik sprak van zijn karakter, zijn persoonlijkheid. Wie kent niet dat wonderbare mengsel van kinderlijken éenvoud en profetische kracht, van koninklijke fierheid en vrouwelijke aanhankelijkheid aan den meester, van onmeedoogende scherpzinnigheid en blanke trouw, van snijdende gestrengheid en vlammende, toch teedere liefde, van zoo verrassenden rijkdom en zoo heerlijke éenheid? - Die heerlijke mengeling is in onze letterkunde een man, een dichter, da Costa.
Het zal geen Uwer vreemd schijnen, dat ik bij dezen dichter de gewone onderscheiding tusschen geest en vorm, tusschen gedachten en taal ter zijde liet. Beide zijn bij hem onafscheidelijk éen. In de handen van dezen koning is onze taal koninklijk. De taal is voor den dichter wat voor den veldheer het leger is. En maakt de veldheer niet het leger? Dat getuigen de soldaten van Neerwinden onder prins Willem den Derden; de helden van Quatre-Bras met den held van Oranjeaan hun spits. En is het niet of ook onze taal het gevoelde als de veldheer da Costa het bevel gaf? Zij overwon en veroverde.
Gij kent de prachtige woorden waarin da Costa Vondel en Bilderdijk naast en tegenover elkander stelt. Gij kent Vondel den kloeken en koenen Zeeman; Bilderdijk altijd Kunstenaar, altijd Bouwkunstenaar, hier den Waterbouwkundige. Vergunt ook mij aan de zee en aan onze historie een beeld te ontleenen ter kenschetsing van da Costaas heerschappij over Neêrlands taal. Het is een historisch maar levend beeld, de Zeeuwsche Leeuw, die daar met geweldige kracht in en tegen de bruischende golven worstelt. Op het goud der manen blinkt het parelend schuim als de diamanten aan de koningskroon en hoog klinkt hoven de spattende baren en de schuimende wateren de fiere leuze: ‘Luctor et Emergo’ ik worstel en verrijs!
| |
| |
Een dichter als da Costa is een van de openbaringen der ziel van een volk. Hij getuigt voor Nederland van ‘een eigen taal en een eigen volk’. Waar de dichter, niet zonder reden op het graf van da Costa weeldaagt:
‘O volk! met zoo goed met zoo groots een verleden!
O volk! met zoo donker, zoo dof een verschiet,
Zoolang gij den sluimrenden krachten van 't heden,
Ontwaken vergunt, noch ontwikken gebiedt’.
daar klinkt nog uit het graf de stem van da Coata:
‘De vleuglen gerept en de boeien geslaakt!’
Nog éen woord. Men heeft beweerd, dat da Costa niet populair is geweest. Op het gebied der poëzie is er eene eigenschap oneindig hooger dan de populariteit - de onsterfelijkheid.
|
|