| |
| |
| |
Uit de congresdagen.
I.
Men heeft er eigenlijk reeds genoeg van gehoord. De dagbladen hebben hun berichten gebracht en het volk van Nederland heeft vernomen, dat er voor zijn Taal en Letterkunde nog geestdrift en liefde bestaat. Er is weer getuigenis gegeven niet alleen van vriendelijke belangstelling, maar ook van hooge vereering voor een dier goederen, die iets meer zijn dan rentegevend kapitaal of millioenen plettende industrie. Daar zijn nog wachters genoeg, die in de ure des gevaars zich zullen scharen om de eigen taal, een grenssteen in het leven der volkeren door God geplant, door de eeuwen dieper gedreven, vaster gezet.
Er valt eigenlijk weinig meer over het Congres te zeggen. Uit de volledige verslagen zal men kunnen lezen en zien wat besproken werd en besloten; de tijd zal leeren of plannen en besluiten tot uitvoering komen, de uitvoering waardig zijn. Goed werk eischt veel tijds. Een historische atlas der Nederlanden ziet niet op eenmaal kant en klaar het licht en een Woordenboek ... de ‘taalzuil’ moet uit zoo kleine brokskens en stukskens worden bijeengegaard en saamgevoegd, dat men al zeer klein moet zijn als men minachtend de hand over het afgewerkte stuk der zuilschacht strekt: ‘Ik ben toch nog grooter!’
Hier wordt dan ook geen historie, een beschrijvende evenmin als een kritische, van het Twaalfde Nederlandsche Taalen Letterkundig Congres beproefd. De heuglijke verschijnsels, de wezenlijk karakteristieke teekenen, de belangrijke
| |
| |
feiten, de gewichtige gebeurtenissen laat ik ter zijde. Als wij de Congreszaal of de Sectiekamers binnentreden, dan is het om even te luisteren en te zien, een woord op te vangen, een trek in 't geheugen te prenten, niet meer. Laat anderen - het boomrijk Walcheren brengt mij tot het beeld - laat anderen der ‘Forstwissenschaft’ hulde doen en U den boom beschrijven van de diepste wortelen, de fijnste vezelen tot de hoogste bladeren, mij zij andere lust gegund en, al is er geen heide op Walcheren,
‘De loverkens aen der heiden
Ende sijnt maer loverkijn
Si wilden gheern een meiken
Voor lieve vriende sijn.’
| |
II.
Daar lag wel iets aantrekkelijks in het denkbeeld om te Middelburg te gaan congressen. In onze dagen van snel en ver reizen had de reis naar Zeelands hoofdstad voor velen nog wel iets van een tocht naar de ‘Ultima Thule’. Niet om den afstand, veeleer om de betrekkelijke nabijheid. Wel heeft de spoorbaan die het Zeeuwsche eiland met den vasten bodem van Nederland verbindt nog haar eerste lustrum niet gevierd en zou de vroeger moeielijke reis als een verontschuldiging voor de niet-bezoekers kunnen dienen, maar het blijft toch waar, dat ieder land niet alleen zijn Show-places, maar ook zijn vergeten en ongekende schoonheden heeft. Een schoonheid was Zeeland wel, maar een zeer geheimzinnige. Deze wist er dit, gene wist er dat van te vertellen, men vertelde veel de boeken na. In het Hollandsch penseel vond het Zeeuwsche landschap geen tolk ter openbaring; soms verraste ons de vreemdeling met stoute en warme schetsen uit het Zeeuwsche volksleven - en dat was bijna al. Van Cats wisten we, dat ‘goed Zeeuwsch’ ‘goed rond’ was, doch
| |
| |
in 't leven hadden we van de goedheid en rondheid nog geene ervaring opgedaan.
Dat alles is nu voor de congresleden volmaakt verleden tijd. De prikkeling, die het onbekende aan den tocht verleende, was op den terugtocht dankbare bewondering. - - -
De lokomotief stoomde en floot, de spoorraderen sloegen vast, de welkomstgroet schetterde uit de koperen instrumenten - wij waren te Middelburg. Een woord uit het hart klonk ons toe ‘goed en rond’. De avond was gevallen, maar fakkel en Bengaalsch vuur wierpen hun scherp of zwervend licht beurtelings over de vroolijke heldere grachten, aardige, kantige voorhuizen, statige gevels en de joelende, bonte groepen van het den optocht omgevend en volgend volk.
Weer een feestelijke toespraak en een feestelijk lied en toen, onder de breede linden van St. Sebastiaans-doelen, het levendig en frisch gesprek, levendig door de opgewektheid, die de prettig volbrachte reize nalaat; frisch door de nieuwheid der omgeving, frisch door de verrassing vooral die menige kennismaking meebracht, de verrassing die den eersten schok der vergelijking van het beeld des geestes met de levende werkelijkheid volgt. Daar waren verrassingen, vele, aangename, duurzame ook. Een congres heeft in sommige opzichten wel iets van een wapenstilstand. Want er is overal krijg, op ieder gebied des levens. Bijna iedere uiting der kunst, vooral van de kunst der taal is geharnast. In ieder lied klinkt, als echo of als grondtoon, een wapenkreet; het ‘hier Welf’ - ‘hier Gibellijn’ dreunt en klettert door alles heen. Maar soms is er stilte. De strijd duurt voort, vast en onverbiddelijk, maar de strijders houden een oogwenk lang van handtastelijk strijden op. De veeten blijven, maar de kampioenen staan vriendelijk koutend te zaam, - men heeft een open oog voor het rappe zwaard uit het fijnste staal gesmeed, men weigert geen bewondering aan het lenige schubbenpantser of aan het kunstrijke borstkuras.
Men lacht en schertst, - om straks weer te kampen - Jusqu'a la mort.
Daar was menige verrassing, die ook niet schroomde zich te openbaren in gezelligen kout, in woordenwisselingen, die
| |
| |
soms de grenzen van den wapenstilstand raakten, niet overschreden. Daar was geen reden toe, men wist genoeg welke kleuren ieder droeg.
‘Mittelburg ist eine gute Statt, had ein überschön Rathhauss mit einem köstlichen Thurm, do ist an allen Dingen viel Kunst, do ist ein überköstlich schön gestul in der Abtei, und ein köstlich Porkirch von Stain und ein hübsch Pfaarkirch, und sonst war die Statt köstlich zu Konterfeyen.’ Zoo schreef Albrecht Dürer in December 1520 in zijn reisboek en al is veel van wat hij zag verdwenen, al kunnen we niet beslissen of zijn oordeel over Jan de Mabuse's ‘Taffel’ (schilderij) - ‘nit so gut in Hauptstreichen als in gemähl’ - waarheid bevat, daar is nog genoeg waars in zijn woorden om ze over te nemen, nu driehonderd vijftig jaren later. Dit zal niemand ontkennen, Middelburg is nog ‘eine gute Statt’, goed zoowel als aanzienlijk, frisch, open, ruim, prettig en toch deftig genoeg. Een stad waar men waarlijk naar geen kijkjen heeft te zoeken, waar de rechte lijn geen koninginne is, een stad, ‘waar veel kronkelt en de smalle straten de zonderlingste bochten aannemen’, waar een houten gevel nog een aardig kontrast maakt met die puien van hardsteen, zoo soliede en zoo smakeloos. Dáár hebt ge nog iets aan een helder zonnetjen en een dun gewolkte lucht. Het licht doet er niet te vergeefs zijn werk, het werpt waarlijk poëzie over de alledaagsche omgeving, - de omgeving leent er zich dan ook toe.
De optocht bracht ons bij onze aankomst op de groote markt. Een donkere statige massa - slechts enkele lijnen waren bij het fakkellicht te onderscheiden - begrensde ter rechter onzen blik. Daar vlamde op eenmaal het Bengaalsch vuur en in het roode, schelle, tooverachtige licht stond daar voor ons, in al de ranke en rijke pracht van de eerste helft der zestiende eeuw, het stadhuis van Middelburg. Scherp kwamen de beelden van den voorgevel uit, ernstig en vast tegen hun zuilen geleund, koninklijk bekroond door de rijzige baldachijnen. Kantige schaduwen wierpen de dakvenstertjens over het rijzende dak; statig beurde de toren zijn slechts even door het licht getinte vormen in de donkere lucht. Waarlijk
| |
| |
‘ein überschön Rathhauss mit einem köstlichen Thurm’. In het volle daglicht zag men wel, dat de gloed van het Bengaalsch vuur ons geen parten had gespeeld. De bewondering van den vorigen avond keerde 's morgens, keerde iederen dag even warm en even levendig terug. Men voelde geen neiging om Albrecht Dürer ongelijk te geven; men huldigde den meester en sprak zijn hulde na.
| |
III.
‘Het volksleven wordt rijk door traditiën’. Maar niet iedere traditie brengt waren rijkdom aan. Zoowel in 't verleden als in 't heden klinken wanklanken, storende tonen, die niet opgaan in volle, schoone harmonie. Het is, om den wille zelfs van traditie en volksleven, niet goed die stemmen weer te verlevendigen. In de geschiedenis klinke iedere toon, daar is werkelijkheid en eene werkelijkheid, die strenge rechten heeft. Maar de traditie is poëzie, zij brengt rust, harmonie, vrede, zij twist niet, maar zingt.
Zeker, ook op een Taal- en Letterkundig Congres mag de Traditie zingen. Zingen, maar geen lied van twist en strijd en verscheuring, van verdrukking en leed ophalen om de zonen der Heloten van vroeger te doen gevoelen dat zij nog Heloten zijn.
Was er gevaar voor op dit Congres?
De uitkomst geeft een goed en rond ‘neen’ ten antwoord.
Geruchten liepen rond over een hulde door den Antwerpschen Genzenbond aan Marnix van St. Aldegonde te brengen. Of het was omdat de dag dezer hulde tevens de eerste dag was van het Congres, - genoeg men vreesde dat het Congres zou gemengd worden in eene vertooning, die aan enkelen - Nederlanders door recht van geboorte, door recht van taal, door recht van liefde en trouw tot het Vaderland - het lidmaatschap van het Congres onmogelijk, minstens pijnlijk maken zou. Aan den naam van Marnix van St. Aldegonde zijn traditiën verbonden, die het volksleven niet rijker maken. Zijn naam wordt door geen onzer uit onze Letterkundige
| |
| |
geschiedenis geschrapt, veeleer geven wij hem, zonder aarzelen of tsagen, de plaats die zijn proza en ook zijn verzen hem waardig maken. Wij wagen het niet te ontkennen, dat zijn ‘Bijekorf der H. Roomsche Kercke’ ‘hem als Nederlandsch proza-schrijver de plaats verzekert, die zich eene eeuw later, Pascal - door zijn Lettres Provinciales - in Frankrijk verwerven zou’. Maar men late ons het recht om zoowel Pascal als Marnix, bij volkomen eerbiediging hunner verdiensten op 't gebied van taal en stijl, verder op hunne plaats te laten.
Daar is behalve dit nog veel, wat den naam van Marnix een onaangenamen klank geeft. En het was te vreezen - le ton fait la musique en die ton ligt niet alleen in den mond des sprekers, maar ook in omstandigheden - dat men dezen klank eer verscherpen dan temperen zou. Nu waren, als recht was, op dit Taal- en Letterkundig Congres allen genoodigd, die in Noord- of Zuid-Nederland belang stelden in hunne taal.
Daarom moest ook het Congres allen eerbiedigen; plicht en courtoisie geboden 't beide.
Eere der Zeeuwsche gastvrijheid! - Daar is eene gastvrijheid, die niet alleen kelder en spijskast openstelt en voor goed leven des daags en goede ruste des nachts zorg draagt, die niet alleen aan 't lichaam van den gast plichtplegingen bewijst, maar ook zijn zielevrede in rekening brengt. Deze is de echte ridderlijke gastvrijheid, die voor den kleinsten gast zelfs van den machtigsten geen beleediging duldt, die het recht der zwakken eerbiedigt en huldigt. Het Zeeuwsche Congres heeft voor de minderheid gezorgd met de goedrondheid aan den Zeeuw eigen, ook met de hoffelijkheid, die zelfs de bescherming van het lastige der beweldadiging ontdoet en de courtoisie kleedt in de strenge vormen der plichtsvervulling.
Marnix heeft niet op het Congres gespookt, het goede woord van den Voorzitter heeft hem gebannen. Daarbuiten mocht hij in vrijheid handelen en wandelen, niet in de ruimte, die ook voor de door hem verguisden een plaats aanbood.
Der Zeeuwsche gastvrijheid eer!
| |
| |
| |
IV.
Aan wien zij echter betoond en gul en vroolijk betoond werd, - ik geloof toch, dat de Pruis er niet te hoog van zou hebben opgegeven.
De Pruis! - Zonderling, hij steekt tegenwoordig overal en overal is hij gehaat. De Krupp-kanonnen worden bewonderd, - men moet wel; het leger wordt bewonderd, - men moet wel; de administratie en wat al niet meer wordt bewonderd - men moet wel, - maar men haat den Pruis. Hij is de verpersoonlijking niet van de heerschzucht, maar van de gulzigheid, hij is geen tyran maar een schrokker, geen geweldige maar een ruwe lompert. Recht of rede kent hij niet. De menschen in Pruisen zijn goed en slecht en aangenaam of onaangenaam als alle andere, maar de Pruis is - ‘horrible, horrible, most horrible!’
Hij is ‘die Nachtseite des deutschen Wesens’ - en, vermoei er u niet op, alle redeneering stuit hier, springt stuk, spat uiteen op dat meest onverzettelijke van alle menschelijke onverzettelijkheden: antipathie.
Neen, daar is hier meer dan antipathie. De geheimzinnige natuurstem is de tolk van het rechtsgevoel. Want het is het recht van kleine vogels om den roofvogel te haten.
Maar, hoe, hoe kwam de Pruis op het Congres? Door Stammverwandtschaft, Spracheverwandtschaft of eenig ander zedelijk middel? Wel neen. Op de meest onschuldige wijze, door den loop van het debat.
Een debat op een Congres is een aardig ding. Daar treden sprekers op om te spreken, sprekers om te oreeren, sprekers om mede te deelen, sprekers om op te merken, sprekers om te vragen, sprekers om te antwoorden en eindelijk sprekers om de zaak. Een Congresdebat is een fantasia door geheel het publiek uitgevoerd. De sprekers maken 't orkest, het publiek het koor. Dat geeuwt en fluit en schreeuwt en klopt en trapt, dat lacht en luistert en fluistert en - besluit. Alles zeer aangenaam en zeer in de orde. Een Congres is geen salon maar een pic-nic.
Er werd dan gedebatteerd over een voorstel strekkende om
| |
| |
te protesteeren tegen alle pogingen ter verpruising op ons aangewend en tevens om de letterkundige verbindingen met Duitschland te bevorderen. Hoe en waarom dit voorstel tot de kluchtigste debatten ter wereld aanleiding gaf is wel een raadsel. Maar de Pruis kwam er bij te pas, - dat is zeker.
Men scheen niet erg bang voor hem te wezen. Men lachte hem uit en klapte hem dood. Wel een bewijs van nationale kracht. Maar, scherts ter zijde, het bleek weer, dat men in Holland Holland blijven wil. Het is zelfs beter dat wij den geheelen Pruisenwinkel uitlachen, dan dat we eeuwig protesteeren. Dat laatste zou bijkans doen vermoeden, dat we de klauwen reeds in ons vleesch voelen; waarom anders zoo geschreeuwd? Lachen is zeker beter; maar laten we dan zorgen dat we 't lachen kunnen volhouden: ‘rira bien qui rira le dernier’.
Het beste zou zijn - ik meen op Congressen, niet in andere vergaderingen - om Pruisen en wat dies meer zij eenvoudig te ignoreeren. Wij mogen ons zonder aanmatiging die weelde veroorlooven. Holland was reeds een kloek volwassen man, toen Pruisen nog in de luiers der mark Brandenburg sliep. Onze brieven zijn ouder en, zonder in dwazen adeltrots te vervallen, wij mogen toch fier zijn op onzen naam. De graaf van Holland, die Roomsch koning was, zou Keizer van Duitschland geworden zijn naar recht en eere.
Maar met al dat Pruisendom was het Congres buiten zijn reglement getreden en ben ik zelf buiten het Congres geraakt.
| |
V.
Is de algemeene Vergadering soms een letterkundige picnic, de Sectie-vergadering is een gezellig, ik zou zeggen avondjen, als zij niet 's morgens plaats vond. Men zal wel willen gelooven, dat ik in deze vergelijkingen alleen den ‘toon’ dezer bijeenkomsten op het oog heb; ik gevoel den hoogsten eerbied voor de ernstige zaken, die soms worden besproken of besloten.
| |
| |
De eerste Sectie was prettig en gezellig genoeg. Druk bezocht en niettegenstaande de eerste worsteling naar een ondenwerp, zeer levendig. Het kon wel moeielijk anders. De voorzittersstoel werd ingenomen door den bekenden ouden vriend van Hildebrand. Een crayon te geven van den man, die de geestigste teekenpen van geheel Nederland in de handen houdt, is wel niet doenlijk. Maar de zittingen teekenen den voorzitter. Geen enkel oogenblik werd het debat slepend. Daar kwam over de dorste onderwerpen leven en gloed; geest tintelde tot in de droge taalkwestiën, hoffelijkheid beheerschte het debat. En in de korte résumés voud men wel de sprekers terug, maar het gesprokene had beter klank en frisscher toon op de lippen van den meester. Soms lachte de kritiek schalk door het résumé, maar de lach was vol bonhomie en noodigde, dwong tot lachen. De overbrenger van het ‘Too long!’ op Nederlandschen bodem heeft niet te vreezen, dat ooit het door hem ons in de hand gegeven wapen tegen hem worde gebruikt.
| |
VI.
‘De eerste dag van dit Zeeuwsche Congres was mooi, de tweede schoon, de derde heerlijk, maar deze vierde dag is overheerlijk!’
De vierde dag. Volgeladen reden de rijtuigen ter abdijpoort uit, de straten door, den weg naar Veere op. De raderen ratelden over de steenen en de gesprekken klapten onvermoeid en onvermoeibaar door. Frisch woei de wind, blij scheen de zon en verfrisschend was het gezicht. Altijd bevallig, soms fier, soms stout rees vergezicht na vergezicht voor de oogen op. Daar breed en ruim, hier als weggescholen in grillige speelschheid. ‘Seland ist hübsch und wunderlich zu sehen’ niet alleen ‘des Wassers halben, denn es ist höher als das Erdreich.’ Meester Dürer, daar is op Walcheren meer te zien. ‘De bloemhof rijzende uit de zee’ verdient wel een bloemhof te heeten. Wat boschaadjens kwamen we door, waar meer te
| |
| |
genieten viel dan het oog kon opnemen. Wat al brokjens landschap vielen ons in den schoot. Daar sluimerde tusschen 't frissche groen een beekjen, aan beide zijden overschaduwd door 't heerlijkst loover, zoo malsch, zoo frisch, dat de zonnestraal, die er glijdend over speelde, het blad boven en onder tintelen deed. Aan beide zijden van den weg groende en geurde het frissche hout; waarlijk men zou toch met Dürer de schoonbeid van Walcheren nog aan het water gaan danken; alles is even doorschijnend, even teer van tint en toon, het groen is week van kleur, maar helder en levend tevens; de natuur is mild en weelderig als de zee, tot aan den voet der duinen groeien de bosschen en speelt het hout.
Ik geloof niet, dat er leden van het geslacht ‘Buideldier’ onder de rijtoeristen werden gevonden. Aller oog was open voor het verrassende schoon. Na drie dagen taal- en letterkunde verrees de natuur in haar vollen, eeuwig schoonen tooi, de stemme Gods zong en sprak in de schepping beter en heerlijker dan de mensch spreken kon.
Of er op een Congres pedanten gevonden worden, die waarlijk meenen, dat zij, de Congresleden, een stad en een land als Middelburg en Walcheren wat eers aanbrengen door hun bezoek? Dan heeft de Zeeuwsche landmaagd hun toch deerlijk de loef afgestoken, zooals ze daar, vrij en frank, dartelde en speelde door haar glooiende landdouwen, tusschen haar groene bosschaadjes op dien joligen Septemberdag. Dan heeft de Regelings-kommissie met onovertroffen Mutterwitz aan al die heeren een part gespeeld. Daar viel zooveel te bewonderen en te vereeren, dat men alles vergat en slechts zag om altijd weer rond te zien.
Op ‘Overduin’ werd de rijtoer bekroond. Bekroond als zulk een tocht alleen bekroond kon worden met een krone van iets schooners nog dan natuur en landschap, dan licht en schaduwspel.
De Voorzitter van het Congres had de vreemde Congresleden ten zijnent genoodigd. En wat onder zijne boomen, aan zijn disch, in zijne Cats-zalen werd genoten, heeft achting en eerbied verwarmd tot dankbaarheid.
| |
| |
| |
VII.
Een intermezzo van dien rijtoer is mij onvergetelijk.
Wij naderden in de prettigste stemming ter wereld de stad Veere. Een zondenlinge stad, aan wier ingang de groote kerk, een trotsche, zware bouw uit het laatst der vijftiende eeuw, maar te welsprekend verkondigt dat glorie en grootheid en meer hier in het verleden te zoeken zijn. De kerk staat leeg.
Daar draafden de rijtuigen ter markt op. Had de ranke torenspits van het stadhuis reeds de aandacht geboeid, op verrassende wijze werd die geboeid gehouden door de wimpels en het groen, die den ingang van 't zelfde stadhuis versierden. Daar hielden de eerste rijtuigen stil, men stapte af en weldra stonden alle Congresleden voor de pui van 't Raadhuis. Daar sprak ons de Burgemeester warm en roerend toe. Daar was iets zeer treffends in dát herdenken van verleden en heden, in het mannelijke woord, dat getuigde van verdwenen grootheid, maar van behouden fierheid blijken gaf. Het woord werd nog versterkt door de taal der teekens. Aan de linkerhand des Burgemeesters stond de beker van Max van Buren, het prachtigst gedenkteeken van de kunst en de kunstvaardigheid der middeleeuwsche goudsmeden, door Maximiliaan van Buren aan zijn goede trouwe stad Veere vereerd. Die beker sprak. Hij verhaalde hoe de stad, vervallen en verarmd, zich toch te edel had geacht om het geschenk van haar vorstelijken vriend te verpanden of te verkoopen; de welsprekende tolk kon gevoelen dat zijn woord werd medegevoeld. Straks ging de beker rond en bracht in geurigen wijn den Congresleden. het welkom der goede, ronde Zeeuwsche stad.
Het was een keurig tafereel, een tooneel voor het penseel als geschapen. Op den achtergrond het ranke, schoone stadhuis met zijne zuivere vormen en rijke motieven; op de pui, helder uitkomend tegen den grauwen steen, de Veersche gemeenteraad, breede, krachtige figuren, kloek en gezond als het land dat hen kweekte; rondom de menigte, een groep vol kleur en beweging, vol spel en nieuwsgierige vroolijkheid; voor de pui de schoolkinderen, bevallige frissche kopjens rond en blozend; daartegenover de bonte woelende menigte der Con-
| |
| |
gresleden - werkelijk er was genoeg voor een fraai en geestig doek. Denk u bij die niet onbevallige groepeering de eigenaardige volksdracht, die in de hoeden der meisjes zoowel als in de breeds zilveren knoopen der jongens sprak, de zekere stemmigheid, die echter noch onbevallig is noch koud, in de snede en de kleur der kleederen, denk u den helderen dag, de frissche lucht met een enkel wolkjen bezet en gij hebt een schilderij, waarin het heden geen strijd vertoont met het verleden, waarin de omgeving niet in tegenspraak is met de personen, en die verrassen kan en boeien.
‘Darnach für ich zu der Fahr, da aus allen Landen die Schiff anlanden, ist ein fast feines Stätlein’ .... Hier te Veere kwam Dürers reisboek mij het eerst voor den geest. Riep het schilderachtig tafereel den meesterschilder weder op? Vleide ik mij misschien dat hij de groep wel een schetsjen had waardig gekeurd? - Een portret van zijne hand zou nu zeker beter belooning hebben geoogst dan zijn konterfeitsel van den waard te Arnemuiden: ‘der Wirth hat mir der auswachsenden Zwiebel eine geschenkt.’
‘ .... da aus allen Landen die Schiff anlanden.’ - De schoone dagen zijn voorbij, Veere is niet meer de wereldhaven, die des meesters bewondering wekte, maar wat ook voorbij zij, wat ook verdwenen, geen der Congresleden, die daar op Vrijdagmorgen voor het Raadhuis stonden en juichten zal ooit ontkennen dat Veere nog ‘ein fast feines Stätlein’ is.
| |
VIII.
Zoo is het Congres uiteengegaan. Na dien dag van vrije, vroolijke verpoozing is voor velen weer de ernst des levens begonnen. De strijd is weer aangebonden, de wapens kletteren weer. Maar de blijde herinnering blijft en in het gewoel van het veld zullen velen de wapens niet kruisen zonder eerst een groet te hebben gewisseld, die aan de kracht van aanval en weerstand geen afbreuk zal doen.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Voor de plaatsen uit ‘Dürer's Tagebuch der Niederländischen Reise’ is in den Tekst gebruik gemaakt van de uitgave voorkomende in ‘Reliquien von Albrecht Dürer’ Nürnberg 1828. Hier volgen dezelfde plaatsen, zooals zij voorkomen in de uitgaye van Moriz Thausing (- Dürers Briefe, Tagebücher und Reime, Wien, Braumüller, 1872,- uitmakende het derde deel der Quellenschriften für Kunstgeschichte und Kunsttechnik des Mittelalters und der Renaissance, herausgebon von R. Eitelberger von Edelberg. -) Het Duitsch van Albrecht Dürer scheen mij soms schilderachtiger.
‘Mittelburg aber ist eine ansehnliche Stadt, hat ein überaus schönes Rathhaus mit einem prächtigen Thurm. An allen Dingen ist hier viel Kunst. Da ist ein überköstliches, schönes Stuhlwerk in der Abtei und eine köstliche Emporkirche von Stein und eine hübsche Pfarrkirche; auch sonst war die Stadt köstlich zu konterfeien.’
‘Da hat in der Abtei Jan de Mabuse eine grosse Tafel gemacht, nicht so gut in der Zeichnung (und Composition) als in der Malerei.’
‘Zeeland ist hübsch und wunderlich zu sehen des Wassers halber, denn das steht höher denn das Erdreich.’
‘Darnach fuhr ich zu der Veere, wo aus allen Landen die Schiffe anlegen, ist ein gar feines Städtchen.’
|
|