Menschen en boeken. Verspreide opstellen. Deel 1
(1893)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
Aan Dr. W.J.F. NUIJENS. eerbied, dankbaarheid, trouw. Januari, 1893. Dr. Schaepman. | |
[pagina IX]
| |
Ter inleiding.Ik vermeet mij van mijne lezers een weinig aandacht te vragen voor dit woord ter inleiding. Op de eerste plaats wensch ik rekenschap te geven van de opdracht, die ik aan het hoofd van dit boekje heb gesteld. Onder de nog levende Katholieken behoort Dr. W.J.F. Nuijens tot hen, die de geestelijke vaders van ons, het jongere geslacht, mogen heeten en die tevens de veroveraars zijn van het vrije en ruime veld, waarop wij ons thans bewegen. De plaats, die de geneesheer van Westwoud in onze Nederlandsch-Katholieke historie inneemt, is een plaats door harden arbeid, maar met en in eere gewonnen. Persoonlijk heb ik hem voor zeer veel te danken. Reeds voor bijna vijf-en-twintig jaren heeft hij mij opgenomen in het Bestuur zijner Katholieke Brochuren-Vereeniging. Later koos hij mij tot gezel bij de oprichting van ‘De Wachter’ en te zamen hebben wij dezen en ‘Onze Wachter’ volgeschreven, zoo goed het ging. De meeste van de opstellen, die ik hier verzamelde en mij nog voorstel te verzamelen, hebben in die tijdschriften een plaats gevonden, meer: zij danken aan die tijdschriften hun bestaan. Op al mijn gangen en paden is Dr. Nuijens voor mij een in trouwheid stoere vriend geweest. Wij hebben dikwijls gekibbeld en met groote onstuimigheid, met de openhartigheid van den krachtigsten ernst. Ik moet erkennen, dat ik mij tegenover den oudere zelfs wel eens wat vermetel toonde. Maar de groote trouw van den man is mij steeds verzekerd gebleven onder alle omstandigheden en bij welk verschil | |
[pagina X]
| |
van meening ook. Ik kan hem hiervoor niets anders teruggeven dan mijne trouw in leven en dood. Mijn eerbied en mijn dankbaarheid zijn hem, en in niet geringer mate, verzekerd voor zijn openbaar leven, zijn arbeid op zoo menig gebied. De katholieke geschiedschrijver van de Nederlandsche Beroerten en later van het Nederlandsche Volk heeft aan zijn geloofsgenooten in deze reeks lijvige boekdeelen een werk geschonken, dat in den hoogsten wetenschappelijken of letterkundigen zin misschien geen monument mag heeten, maar dat voor hen altijd een monument blijven zal. Op die bladzijden vonden zij het bewijs, dat zij op dezen grond een historie bezaten, zij van welke men wel eens wilde beweren dat voor hen op dezen bodem geen historie getuigen kon. Alle kracht, die in het heden werkzaam wil zijn, heeft als uitgangspunt een verleden noodig. Een uitgangspunt, dat tevens een steunpunt is. Bezit men het niet bij recht van geboorte, vond men het niet als in de wieg, dan schept men het zichzelven, dan zoekt men het door verzinsel of door vergelijking. Sieyès zweepte de mannen der Revolutie op in naam der Gallo-Romeinen, die door de Franken waren verdrukt; Robespierre en zijn vrienden zwoeren bij Brutus; de eerste Napoleon riep Alexander den Groote en Charlemagne als zijn geestelijke vaderen aan. Nuijens heeft aan de katholieke Nederlanders getoond, dat zij om een krachtig verleden, dat richting gaf en geestdrift tevens, te vinden tot geen verzinsel of geen pralerij hun toevlucht behoefden te nemen. Het goed recht der katholieke geschiedbeschouwing heeft hij verdedigd en gehandhaafd; hij heeft het weer doen klinken in kringen waar het vergeten scheen. Groen van Prinsterer en R. Fruin, de fijnste en de smaakvolste onzer historiekenners, beiden mannen van hooge wetenschap, maar de een onder strenge vormen gloeiend van geestdrift, de ander zijn wijsgeerige kalmte soms verheffend tot een soort sereniteit, beiden ook partijgangers in den zin van geloovigen, maar tevens onbekrompen en van laatdunkendheid vrij, - Groen van Prinsterer en Fruin hebben Nuijens door hun beoordeeling en hun bestrijding geëerd. Die eere heeft aan de | |
[pagina XI]
| |
leerlingen van Nuijens - en zij zijn waarlijk niet weinigen - moed gegeven en kracht. Over den inhoud van Nuijens' boeken heb ik hier niet te spreken. Alleen wil ik aanteekenen dat de Nederlandsche Beroerten, hoe streng zij de omwenteling ook veroordeelen, in geenen deele een verweerschrift voor Filips en zijn Spaansche praktijken zijn. Integendeel, onbewimpeld heeft de schrijver in den zoon van Karel V den Caesaropapist getoond, die niet alleen uit bemoeizucht, maar ook uit beginsel den Paus beschouwde als een soort van Groot-Ordebewaarder tegen de in- en uitwendige vijanden der Spaansche wereldmonarchie. Op een ander punt moet ik evenwel zeer de aandacht vestigen. Het historiewerk van Nuijens is in den strengsten en volsten zin een monument van heldhaftige taaiheid en reusachtig onvermoeide wekkracht. De geneesheer van Westwoud kon de geneeskunst niet ter zijde zetten en zich met de volle borst werpen op de beoefening der geschiedwetenschap. Hij mocht Herodotus nastreven, zoo 't hem lustte, maar hij moest Aesculaap blijven en Aesculaap in den vorm van plattelands-geneesheer. En deze geneesheer had een drukke praktijk, eene drukte, die hij om meer dan éene reden zegende. Wat inspanning heeft hem het lezen en bestudeeren van allerlei stukken en boeken, oude en nieuwe, gekost. Hij vond den tijd tot lezen door nooit zonder een boek te zijn. Op sjees of kar naar zijn patiënten rijdend of hotsend, liever: gereden of gehotst, zat hij te lezen zoolang het licht was. Het lezen was nog het minste. Er was een wonderbare kracht van geheugen noodig om het gelezene te behouden, maar bovenal noodig was een vlug, altijd bereid, altijd even scherpzinnig, altijd even juist toegrijpend oordeel, dat het op deze wijze gelezene schiftte, ordende en met het passende merk voorzag. Een historie, die vier kloeke deelen vult, vordert, zal zij door éen geest worden bezield, door éen idee worden gedragen, een kracht van opvatting niet alleen, maar een voortdurende kracht, die helderheid is. De geschiedenis moet geen Procustusbed zijn, waarlijk neen. De geschiedschrijver moet niet de geheele beweging der historie pasklaar willen maken binnen een willekeurig door hem getrokken grens. | |
[pagina XII]
| |
Maar hij, die een groot en veelbewogen tijdperk wil afbeelden, moet altijd de geheele vaste omlijning van die periode in haar verschijningen en in haar beginselen voor oogen hebben; anders gelijkt zijn voorstelling op een parade door een kind saamgesteld uit zijn Neurenberger soldatendoos. De Westwoudsche Aesculaap heeft getoond die eigenschappen te bezitten. Maar een andere, niet onmisbare, toch hoog te waardeeren eigenschap hebben de omstandigheden hem belet in zijn historiewerk ten volle te ontwikkelen. Ook op Nederlandschen grond hebben de meesters der geschiedschrijving, als Bakhuizen van den Brink Groen van Prinsterer, Fruin, Moll en anderen ons gewend aan een fraaien stijl, die aan hun werk een niet geringen toon van hoogheid en voornaamheid gaf. Deze toon ontbreekt bij Nuijens. Men kan zien, dat deze boeken door iemand geschreven zijn, die onder de zweep van het leven als rennende schrijven moest. In menig vlugschrift, in sommige opstellen heeft Nuijens genoegzaam getoond dat het hem allerminst aan letterkundige kennis, aan vernuft of smaak ontbrak. In zijn geschiedwerk heeft hij wat den vorm betreft deze eigenschappen niet altijd kunnen toonen. Het was waarlijk niet zijn schuld. Het monumentale van zijn arbeid lijdt daardoor geen schade. Alles ontbrak hem wat tot het uitvoeren van een kunstwerk noodig is: de eenvoudige, natuurlijke, lichamelijke en geestelijke rust en daarbij de omgeving van gelijkgezinden. In een man, die zijri kunstgenot moet zoeken in wat vriendelijke briefwisseling, moet ten langen leste, zoo zijn leven overigens een bewogen leven is, de kunstenaar gaan sluimeren. Wonder klinkt het wel niet, dat de geschiedschrijver der Nederlandsche Beroerten zich ook bezighield met de staatkunde van den dag. Ook op dit stuk vordert hij eerbied en dankbaarheid, niet alleen als polemist, maar in breederen zin. De ideeën door Nuijens op staatkundig gebied voorgestaan, hingen met zijn geheele ontwikkeling op het allernauwst te zamen. De beoefening der Nederlandsche geschiedenis, in het bijzonder de kennisneming van hetgeen onze katholieke vaderen in de dagen der beroerten hadden doorstreden en geleden, maakte hem in niet geringe | |
[pagina XIII]
| |
mate afkeerig van alles wat op Calvinisten, Gomoristen en hunne geestverwanten geleek. De verdraagzaamheid door Oldenbarneveldt en de Arminianen ten toon gespreid trok hem aan. Hij meende zelfs een tijdlang dezen geest in onze hedendaagsche liberalen terug te vinden en was in menig opzicht van hunne practische staatkunde niet afkeerig. De theorie van het liberalisme heeft hij steeds eenvoudig verworpen. De samenwerking met de anti-revolutionnairen heeft hij aanvaard, misschien wel een weinig door persoonlijke sympathieën genoopt. De ideale zijde ook van deze politiek kon hij niet miskennen, ik geloof niet, dat zij ooit zijn ideaal is geweest. Nuijens is in staatkundige zaken van top tot teen een idealist. Al zijn geschriften, die bladzijden bevatten in den toon van den minister Modderman gedacht en geschreven, getuigen het. Geen wonder ook! Hij had aan de voeten gezeten der groote fransche meesters, die tusschen 1830 en 1852 de wereld vervulden met den breeden klank hunner welsprekendheid en de zielen meêvoerden op de breede vlucht hunner stoutmoedige bespiegeling. Het was een grootsche, maar een gevaarlijke school. Wat er aan verheven waarheid stak in de beschouwingen van Montalembert en Lacordaire blinkt op dit oogenblik als onvergankelijke waarheid en zegeviert; de kerk is voor allen en voor alle tijden; terwijl zij alleen aan haar eigen wet gebonden, door haar eigen vorm gehouden is, zijn alle rechtmatige vormen van het staatkundig en maatschappelijk leven evenzeer van haar zegen en haar steun verzekerd; de openbaringen en de vormen der nieuwere tijden zijn niet uitteraard en zonder meer als onchristelijk te doemen; alles hangt af van den geest die ze bezielt; vervorming en ontwikkeling zijn wet der historie; zoolang de historie zich om het kruis beweegt, geen nood! De gedachten waren de gedachten van den ouden, kloeken geest, maar de toepassing liet wel eens to wenschen over. Met name ten opzichte van sommige moderne rechten en vrijheden vergaten de meesters wel eens dat het onvermijdelijke en somtijds zelfs rechtmatige der praktijk nog niet altijd het beginsel rechtvaardigt; dat het verheffen van sommige praktijken - het woord in den gezonden zin genomen - tot beginselen niet altijd geoorloofd is. Zij | |
[pagina XIV]
| |
zondigden, evenals zoovelen gezondigd hebben, door de soort van idealistische overdrijving, die dikwijls in liefde en geestdrift haar wortels heeft. Van deze school heeft Nuijens zijn dikwijls hoog steigerend idealisme geleerd, niet geleend. De geestdrift was in hem. Zonderde gave van het woord in meer dan gewone mate te bezitten, wist hij de pen te voeren met warmte en ernstige bezieling. Maar, al behoorde hij tot de school van Lacordaire en Montalembert, al is Veuillot nooit zijn lieveling geweest, hij was een kind van de Streek, waar in de krulleud omlijste ruit boven de deuren het I.H.S. door het kruis bekroond wordt gelezen, hij was een Westfries, een man des Pausen. Aan de groote leeringen van den H. Stoel gekomen heeft hij niet alleen nooit getwijfeld, zij waren voor hem de éenige leer. In het eigenlijke staatkundige leven is Nuijens, niettegenstaande zijn onmiskenbare kracht en beteekenis, nooit opgetreden. Waarom niet? Wij leven in een klein land, maar wij hebben veel groote krachten. Ziedaar naar mijn beste vermogen het beeld geteekend van den man aan wien ik als een nietige hulde, maar toch in eerbied, dankbaarheid en trouw deze bladen wijd. Ik zou er nog veel bij kunnen voegen. Ik zou kunnen gewagen van zijn groote onbaatzuchtigheid, van den fieren moed waarmede hij van zijn jongelingsjaren af, meer dan de helft eener eeuw lang, de dagelijksche zorg om het dagelijksch brood heeft getorscht; van zijn kloeke levenswijsheid en zijn kracht om blijde te dragen. Maar er is een tijd van spreken en een tijd van zwijgen en nu ik denk aan den Prediker, denk ik ook aan het fraaie woord der Spreuken, dat in éen omlijning een geheel portret teekent: ‘een wijs man is sterk en een geleerd man is vol vermogen en macht’.
Op de tweede plaats wensch ik over de volgende opstellen het een en ander te zeggen, dat minder het karakter van een aanteekening, dan wel van een opmerking of bijvoeging of opheldering | |
[pagina XV]
| |
draagt. Over het gebeel genomen heb ik deze opstellen onveranderd gelaten. Zoover ik zien kon - maar men is op dit punt altijd met het een of ander gebrek aan het gezichtsvermogen behept - zoover ik zien kon heb ik, wat met de bijzonderheden het geval moge wezen, geen eindoordeel in een of andere zaak te wijzigen. Wel heb ik hier of daar iets bij te voegen of te verklaren en op te helderen. Het schijnt mij niet onpassend dat in deze inleiding te doen. Misschien maken de opmerkingen vóor den tekst naar den tekst nieuwsgierig. Noch bij het eerste, noch bij het tweede opstel heb ik iets te voegen. Alleen wil ik, nog met groote dankbaarheid, vermelden dat de voorzitter van het Middelburgsche Congres was de Jonge van Ellemeet en dat de felle strijd, even fel trouwens tegen Napoleon als tegen de Pruisen, werd aangebonden en triomfantelijk volgehouden door den Hoogleeraar Vreede. Over de rij opstellen aan Alberdingk Thijm gewijd heb ik iets meer te zeggen. Dit meer betreft twee zaken, die ik bij de eerste beschouwingen nog niet vermelden kon en bij de laatste, onmiddelijk na zijn dood niet vermelden wilde. Zij raken bijzonderheden, die aan het ontworpen beeld niets veranderen, maar die niet geheel zonder beteekenis zijn en ter vervollediging noodig. De eerste zaak is de tusschen Alberdingk Thijm en mij gevoerde strijd over het tooneel. Ik heb de daarop betrekking hebbende stukken - het goed recht der katholieke kritiek en wat daar verder op gevolgd is - eenvoudig ter zijde gelaten. Ik geloof niet dat iemand er iets bij missen zal. Zij bevatten, naar ik hoop, wel eenige gezonde waarheden en oordeelvellingen, maar zij zijn polemiesch en vorderen dus een zekere inleiding en zij zijn lang, naar ik vrees: onbehoorlijk lang. Dit komt van een zekere onhandige eerlijkheid, mij door de wijze van strijden, die Alberdingk Thijm gaarne volgde, opgelegd. Immers deze niet alleen geestige, maar ook schalke polemist begon steeds met U, tot staving van zijn meening een groote korenmaat van feiten en aanhalingen naar het hoofd te werpen. Wanneer men zich nu in zijn antwoord tot het weerleggen of in het juiste licht stellen der voornaamste beperkte, dan ging het spel los. Dan kwam | |
[pagina XVI]
| |
een antwoord, waarin Gij ter verantwoording werdt geroepen over uw vluchtig lezen, uw voorbijzien van het gewichtigste, uw ter zijde laten van het belangrijkste en wat niet al meer! Een tweede maal werd de korenmaat naar uw hoofd geworpen, zij het ook wat minder gevuld. Maar - om zonder beeldjes te spreken - de erkentenis van de juistheid uwer reeds geleverde weerlegging bleef uit. Ik meende dat antwoord te ontgaan door onmiddellijk, bij den eersten slag, op alles los te gaan. Hielp het iets? Het hielp niets. Alle polemiek is uit.... den dwaze. Indien ik deze wijsheid reeds in die dagen had veroverd, ik zou waarschijnlijk hebben gezwegen. Meer. Indien ik alle omstandigheden had gekend - en er waren tragische omstandigheden - ik had mij niet in den strijd gemengd. Maar er waren ook omstandigheden, die tot spreken noopten en de vraag was waarlijk zoo onbelangrijk niet. Ik laat nu alles ter zijde wat betrekking heeft op het ontstaan en wat dies meer zij van den strijd, ik beperk mij en geef alleen de groote lijnen. Het geldt hier slechts een trek in Alberdingk's verschijning wat juister en scherper te teekenen, niets meer. De vraag dan was in haar algemeenheid deze: heeft de kritiek, met name de katholieke kritiek en met name de kritiek, die door de geestelijkheid pleegt te worden uitgeoefend, het recht om in het algemeen het moderne tooneel voor te stellen ala eene leerschool van zedelijke en maatschappelijke wanbegrippen? Deze was de algemeene vraag. Men mag er geen oogenblik aan twijfelen, in theoretischen zin beantwoordde Alberdingk Thijm de vraag volkomen bevestigend. Maar hij betwistte het feit; het moderne tooneel was in stede van een school des boozen, het tegenovergestelde. En dat tegenovergestelde gold voor hem als onaantastbare waarheid. De verklaring ligt in een zekere éenzijdigheid, die bij Alberdingk Thijm gepaard ging met een even onmiskenbaren lust tot wat men zou kunnen noemen een bijna pantheïstische samenvatting van alles in éene idee. De éenzijdigheid kwam uit een zeer loffelijke eigenschap voort. Alberdingk Thijm een liefhebber van het tooneel om der kunst | |
[pagina XVII]
| |
en der schoonheid wille, en om deze alleen, kon op dit stuk er niet toe komen zichzelven als een soort van uitzondering te houden. Hij meende dat alle schouwburgbezoekers kwamen, luisterden, zagen, heengingen evenals hij. Zijn oogen, vol als kinderoogen
Van hemellust en hemellach,
Zij zagen schoonheid uit den hoogen
Waar de aarde bonte spelen zag.
Van deze bonte spelen wist hij niet en ook voor anederen wilde hij er niet van weten. Hij zag geheel voorbij, dat de waarschuwingen en de kritiek juist niet hem golden. Niemand ter wereld zou er aan hebbèn gedacht den bestierder der Dietsche Warande zijn tooneelgenot te misgunnen, laat staan te verbieden. De bestierder echter vergat hier dat hij niet was als anderen. Bij deze éenzijdigheid kwam nog iets. De éenzijdigheid zelve is reeds in zekeren zin dit bijkomenede iets. Iedere eenzijdigheid toch is tegelijkertijd een poging om iets bijzonders, iets eenigs zelfs algemeen te maken. Deze lust tot algemeen maken liep, daar dit algemeene toch harmonisch zijn moest, weêr op het ordenen van alles onder eene grooto éenheid uit. Alberdingk Thijm was een hoog ideale natuur en in merg en been Katholiek. In zijn wereld was dus geen plaats voor dingen, die niet pasten bij een zedelijk, een katholiek ideaal. Vandaar dat ook het tooneel in den kring van welken dat ideaal het middenpunt was, moest passen. Geheel moest passen. Het moest worden volgehouden, dat la Mascotte een onschuldige aardigheid was; de Amphytrion een vermarning aan Lodewijk XIV; de Hérodiade een ernstig, bijbelsch spel en de Tartuffe een soort van antwoord op de Provinciales. Een overvloed van vernuft en wetenschap is aan het verdedigen van deze en meerdere onmogelijke dingen besteed. Als zij mij soms onverwacht voor den geest komen dan dwingen zij mij nog een soort van vroolijke bewondering af. Ik bladerde voor eenige dagen in de groote Histoire de France van Victor Duruy en daar trof mij deze zinsnede, - het geldt de regeering van Karel X: ‘Cependant l'opinion libérale gagnait chaque jour du terrain et l'opposition | |
[pagina XVIII]
| |
contre l'esprit de la Congrégation, augmentait. Voltaire semblait revivre tant on faisait d'éditions de ses oeuvres: Béranger était dans toutes les mains et on aurait voulu voir Tartuffe sur toutes les scènes.’ Men weet wat la Congrégation beteekende. De groote idee, die deze zonderlinge tooneelverdediging beheerschte, werd te saâm gevat in de formule: Waar de schoonheid is, is God. En de schoonheid, dat was alle schoonheid. Immers het schoonheidsideaal werd bij Alberdingk Thijm langzamerhand omvattender. Men kan dit het beste waarnemen als men de christelijke kunst der eerste Warandejaren vergelijkt met de christelijke kunst in de rede bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt. De formule had haar gevaarlijke zijde omdat de allesbeheerschende vraag niet werd gesteld: welke schoonheid? Het antwoord zon ook eenvoudig gebleven zijn: alle schoonheid. Alles wat niet vies, laag, gemeen, in éen woord terugstootend was. Stout werden de stoutste woorden van St. Augustinus nagesproken: ‘O schoonheid, hoe heb ik U te laat bemind!’ Vergeten werd, dat deze schoonheid een woord was voor God zelven, dat klacht en verzuchting zich nog breeder uitspraken: ‘Gij waart in mij en ik was daar buiten, buiten zocht ik U en onwijs verslingerde ik mij op het schoone, dat Gij hebt gemaakt.’ Vergeten werd de uitspraak van dien grooten boetvaardige en dien ongeëvenaarden kenner van zichzelven: ‘de liefde tot de lagere schoonheid besmeurt de ziel.’ Dit alles werd uiteengezet met zonderlinge volharding en weêrgaloos talent. Dit alles werd volgehouden tot de uiterste grens binnen welke men aan ridderlijk goede trouw gelooven kan. De goede trouw echter wordt verdedigd door de verklaring, die ik beproefde. Verdedigd ook door het meesterschap in de kunst van polemiek. Wanneer men een zoo gevaarlijk wapen op zoo meesterlijke wijze hanteeren kan, dan wordt het hanteeren-zelve een genot en men denkt niet aan al het overige. Men kan de onbaatzuchtigste mensch ter wereld zijn en zichzelven in alles vergeten; als men een groot talent bezit gebruikt men het gaarne. Kleine menschen noemen dit dan ijdelheid. Welnu, dan toont deze ijdelheid den gemeenen oorsprong van het kleine en het groote. Groote mannen kunnen iets met het kleine gemeen hebben, het verkleint hen niet. | |
[pagina XIX]
| |
De goede trouw bij Alberdingk Thijm was onmiskenbaar. Hij geloofde wat hij zeide, alles. Wil men een aardigen trek? In de dagen van den strijd kwam een wederzijdsche vriend den tegenstander Van Thijm bezoeken. Pauwels Foreestier had zich druk en vroolijk gemaakt over het verstrooid lezen, de oppervlakkigheid, het gemis aan studie en aan kennis, bij dezen bestrijder zoo openbaar. De bestrijder had met de stukken bewezen dat het hiermede niet zóo gesteld stond. De vriend zag den stapel boeken, die bij het gereed maken van het antwoord gediend had. ‘Gij hebt werkelijk al die boeken’? zeide hij. ‘Alberdingk vertelde mij dat Gij alles uit de tweede en derde hand hadt’. En hij, Alberdingk, geloofde het ook.
Over de tweede zaak, die ik hier op het oog had, is het moeielijker te spreken. Zij betreft de staatkunde. Het was mij niet onbekend gebleven - hoewel ik het van Alberdingk Thijm persoonlijk nooit heb mogen vernemen - dat de door mij in betrekking tot de anti-revolutionnaire partij gevolgde gedragslijn zijne goedkeuring niet wegdroeg. Ik kon dit begrijpen en waardeeren, al vond ik geen reden om daarom mijne houding te wijzigen. Openbaar werd dit verschil van meening door de Voorrede, die den Volksalmanak van 1886 inleidde. Ik schrijf de bladzijden over; zij geven van het krachtigste en scherpste proza dat deze veelzijdige stylist ooit geschreven heeft. Over de ideeën nader. De bedoelde bladzijden luiden aldus: ‘Zietdaar de 35e jaarbundel, dien de goede God mij toelaat voor de Nederlandsche Katholieken ter perse te leggen. Toen ik, met mijn vromen, lieven vriend Herman van Nouhuys, dit werk ondernam, waren vele mijner heusche bijdragers van heden nog niet geboren! Ik rangschik mij-zelven bij de genen, die het leven een geluk achten: niet alleen om dat, aan gene zijde van het graf, den welgezinden een heerlijke dageraad zal opgaan; maar ook, om dat, ondanks veel zorg en verdriet, die ook mij niet gespaard bleven, het licht in het leven mij voorkomt veel meer plaats te beslaan dan de schaduw. | |
[pagina XX]
| |
Ik reken het dus een zegen, dat ik tot heden mocht voortgaan een middenpunt uit te maken van letterkundig verkeer voor mijne katholieke landgenooten. Wel vond ik, reeds in mijn eersten bundel, uitgegeven in Nov. 1851, aanleiding om mijne vreugde aan den dag te leggen over de lettergiften van ProtestantenGa naar voetnoot(*), ter opluistering van mijn boekjen; maar het is toch niet kwaad, dat wij nu en dan aan onze eigen krachten overgelaten blijven, om eens poolshoogte te nemen van hetgeen wij vermogen. Alle jaren is mijn ‘Almanak’ meer dan vol met bijdragen van Katholieken; maar vraagt ge mij: zijn de Katholieke Nederlanders sedert 1852 zoo veel vooruitgegaan in charakter en beteekenis als men het mocht wenschen en verwachten, - dan zal hierop bezwaarlijk een toestemmend antwoord te geven zijn. In 1853 zijn we met het herstel onzer bisschoppelijke kerkregeling begunstigd. Wat den ijver onzer eerbiedwaardige geestelijkheid betreft en de vruchten van haren arbeid voor het zielenheil der geloovigen en de versterking der reyen van deze laatsten, - deze zijn zoo duidelijk waarneembaar, dat men blind zoû moeten zijn om ze niet te zien, en ontmenscht om het niet met dankbaarheid te erkennen. Ofschoon mij geene statistieke tabellen ter hand liggen, zijn de godsdienstige instellingen van liefdadigheid genoegzaam bekend, om een gevoel van voldoening en vereering te wettigen, tegenover de wakkere mannen en vrouwen, die er hun tijd en krachten aan wijden. De katholieke bewaarscholen onderscheiden zich gunstig boven andere dergelijke instellingen; ook katholieke lagere en enkele middelbare scholen kunnen de vergelijking wel doorstaan met de openbare, die, uit algemeene kassen betaald, nooit met gebrek aan middelen te worstelen hebben. Wat, voor het overige, de eischen der samenleving en hoogere wetenschappelijke ontwikkeling betreft, daar zijn in Nederland geen katholieke hoogescholen voor Wetenschap en Kunst, en de cercles catholiques, die men in andere landen aantreft, ontbreken hier bijna geheel. Moet men dit betreuren? - Moet men zich hierover verwonderen? Ik waag mij aan geen beandwoording. Maar het feit is aanwezig. Dat feit wijst op verhoudingen en verplichtingen. Het herinnert | |
[pagina XXI]
| |
ons, dat wij in een gemengden staat leven; het scherpt ons in, dat wij aan de samenleving met, ‘andersdenkenden’ ons niet vermogen, niet behooren te onttrekken; het wekt ons op, om, studeerend aan Rijksuniversiteit, akademie, polytechnicum, conservatoire, of militaire school, daar dien broederlijken zin mede te brengen, die de zonen van het zelfde vaderland altijd behoort te bezielen en te vereenigen. Het maakt ons oplettend op den band, dien God-zelf, door de gave der taaleenheid en eenheid van historie, om het geheele volk geslagen heeft. Er is aan dien toestand niets te varanderen. Zijn er onder ons, die liever altijd met geloofsgenoten zouden verkeeren, twijfel is geoorloofd, of die trek wel uit de edelste beweeggronden voorkomt, of gemakzucht, onkunde, lafheid daar geen groote rol in speelt. Liever dan zich flink tegen de dwaling te wapenen, liever dan moedig de gelegenheden onder de oogen te zien, waarbij men, in den geest der christelijke liefde, de katholieke waarheid, als het pas geeft, belijdt en verdedigt, trekt men zich beschroomd te-rug en organizeert te midden van groote steden een soort van koloniën, die minder of meer den indruk van het Zeister hernhutterhuis maken. Men ontziet zich, ‘het landt ten oorbaer en der stede’ broederlijk samen te werken met personen van andere geloofsbelijdenis, en daarentegen werkt men meê om, op het staatkundig gebied, in een of- en defensief verbond te treden met onze erfvijanden, met de Calvinisten, die de heilige kunstwerken in onze kerken hebben verbrijzeld, die voortgaan de H. Mis eene vervloekte afgoderij te schelden, die den Paus bij den Antechrist vergelijken, en die, al houden ze thands meestal ten onzen opzichte, hunne nagels zorgvuldig onder het pootfluweel verborgen, bij de eerste, de beste groote gelegenheid ons zullen weten te beduiden, wie meester is in het land van den ‘Godt der Vaderen’. En men moet erkennen, dat de orthodox-hervormde partij, die hier bedoeld wordt, daarentegen, met groote fierheid ten onzen aanzien is opgetreden. Zij heeft bij herhaling gezegd: ‘Wilt gij ons helpen bij de stembus, wij zullen het u niet beletten; maar weet wel, dat wij alleen in zoo ver met u meê zullen gaan als het ons nuttig dunkt. Wij vragen uw hulp niet. Al het initiatief komt van u. Van u komen de zoete broodtjens!’ En dat heeft de katholieke partij (als deze uitdrukking gebruikt kan worden) zich laten welgevallen. Zij heeft gemeend, dat, als er niet rechtstreeks, door te stemmen met de anti-revolutionairen, tegen God gezondigd werd, men met de vraag der waardigheid geen rekening had te houden. | |
[pagina XXII]
| |
Bij een dergelijken toestand is het geen wonder, dat, onder de Katholieken, het politieke leven sedert 1853 niet is vooruitgegaan. Uit achting voor de meening der leiders, zendt men de bestrijders van het ‘Mis-geloof’ naar de Kamer, maar heilig vuur voor die zaak ontbreekt, en geen wonder: het zoû wel eens kunnen zijn, dat men niet trachten mocht door onwaardige middelen een goed doel te bereiken, en dat het versterken der leefkracht van het Calvinisme eene voor den Katholiek even onwaardige als onverstandige daad behoorde genoemd te worden. Ook onverstandig: zoo lang niet zonneklaar gebleken heeft, dat de anti-revolutionairen, eenmaal in de meerderheid, ons het licht in de oogen eerder gunnen zullen dan de liberalen. En waarvoor wordt de waardigheid onzer zaak uit het oog verloren, en, naar mijne meening, de eer onzer H. Kerk in de waagschaal gesteld? - Om eenmaal overal sektescholen te kunnen hebben. Op afdoend antwoord wachten inmiddels nog de volgende vragen: Zal de toestand van het land verbeteren, zal de zaak der waarheid er bij winnen, zal de liefde er meê gediend zijn, dat de Nederlandsche kinderen van verschillende kleur niet van der jeugd af met elkaâr hebben kunnen omgaan? dat op de scholen der orthodox-gerefor-nieerden naar hartelust tegen de H. Kerk gespookt zal worden (het verledene zij hier een spiegel)? dat op de scholen der modernen niet meer door een gemengd toezicht gewaakt wordt tegen het verbreiden van stellingen onvereenigbaar met den eerbied, aan anderer overtuiging verschuldigd? Men heeft niets anders noodig dan een weinig gezond verstand, om in te zien, dat het beste onderwijsstelsel dat is, waarin opvoeding en onderwijs hand aan hand gaan, en waarbij de opvoeding en vorming van het hart, ook door de geleidelijke inprenting van geloofswaarheden, harmoniesch samenvalt met de verrijking van den geest. Zóo, ongetwijfeld, behoort het in een modèl-staat te zijn. Maar die modèl-staat is hier in Nederland niet te verwerkelijken. Vele omstandigheden maken het onvermijdelijk, dat de opvoeding door de ouders, de leering en stichting door den katechismus, de oefening in verschillende vakken van wetenschap niet onafscheidelijk en gezamendlijk den kinderen en jongenlieden worden aangebracht. Onze maatschappij is, onder de toelating Gods, aldus samengesteld, dat de opvoeding, vorming en ontwikkeling van lichaam en geest niet aan éenen meester kan worden toevertrouwd. De toestand onzer maatschappij maakt partiëele opleiding en leering noodzakelijk. Dat standpunt zal men bezwaarlijk kunnen laten varen. | |
[pagina XXIII]
| |
De liberalen hebben het gebruik van het woord neutrale wetenschap, neutraal onderwijs in de waereld gebracht. In onze staatsinstellingen is tot dus-ver geen spoor van die neutraliteit te vinden. De Katholieken hebben zich, door de overneming van dat denkbeeld, laten verschalken en gedragen zich nu, als of zij meenen, dat de staatswet voltrokken wordt, als men neutraal onderwijs geeft, en als men leeren zoû, dat de augsburgsche en dordtsche geloofsbelijdenissen even goed, of even slecht zijn als die van Trente. Nochtans zoû zoo iets te leeren met de Nederlandsche Staatswet in strijd zijn; men mag op de openbare scholen niets leeren wat strijdt met den eerbied, verschuldigd aan de overtuigingen van ‘andersdenkenden’. Er is, door het geheele land, een Schooltoezicht, waartoe, met den naam van Schoolopzieners en met dien van leden der School-kommissiën, ook vele oprechte Katholieken behooren. Dat Schooltoezicht heeft te zorgen, dat, ten spijt van het dag-blad-gejuich over eene (onwettige) neutraliteit, dergelijke dingen, als ik boven aangaf, op de scholen niet geleerd worden. Bij herhaling heeft gebleken, dat welgezinde leden van het Schooltoezicht zich niet te vergeefs op de voorschriften der wet beroepen. Ik zelf ben bijna zoo lang lid van het Schooltoezicht als Redakteur van dezen Almanak, en ik heb nooit te vergeefs eenige grief laten gelden of herstel van onrecht gevraagd. Hebben, in dat tijdsverloop, de Katholieken in mondigheid, in moed, in zelfstandigheid toegenomen? - Ik laat mijn lezers de beandwoording over. Zijn zij zich althands van hun verleden meer bewust geworden? Hebben zij onderscheid leeren maken tusschen nationale vierdagen, waar alle Nederlanders zich in te verheugen hebben en die andere, welke men ten onrechte oppronkt met dien naam, maar die slechts de viering beteekenen kunnen van tijdstippen, waarop de verdrukking van ons, Katholieken, een aanvang genomen heeft? Helaas! het bewustzijn is nog sluimerend gebleven. Men denke aan de viering van den 1u April vóor eenige jaren. Wat dat betreft had ik even goed den Almanak voor Ned. Katholieken niet kunnen uitgeven. Mijn doel was: het nationaal, maar vooral het Katholiek-Nederlandsch bewustzijn wakker te schudden.’
Over al hetgeen hier op den schoolstrijd betrekking heeft kan ik zwijgen. Sinds 8 December 1889 verheugen wij ons in de pacificatie en ik kan mij niet voorstellen dat Alberdingk Thijm deze pacificatie zou hebben betreurd. De zonderlinge theorie over de samenstelling | |
[pagina XXIV]
| |
onzer maatschappij en de toelating Gods zou een scherpzinnige geest, als hij was, op een kalmer oogenblik wel hebben doorzien en veroordeeld. En hij zou gaarne hebben erkend, dat hij de beteekenis van den Volksalmanak wel wat te hoog op de hoogten verhief en ook, zij 't dan meesmuilend, hebben moeten toegeven dat hij voor iemand, die in het leven meer licht zag dan schaduw, wel wat te veel schaduw bij zijn katholieke en wel wat veel duisternis bij zijn anti-revolutionnaire landgenooten waarnam. Maar om nu tot de zaak te komen, tot het Monsterverbond. Ik moet nederig bekennen, dat mij, na lezing en herlezing, deze Voorrede nog altijd een raadsel is. Een raadsel door een zeer geestig man opgezet, maar toch een raadsel. Het zou kleingeestig zijn hier op kleinigheden te vallen. Ik laat daarom het twijfelen aan de edele beweeggronden rusten. Even weinig vraag ik of de cercles catholiques van andere landen nu juist, waar zij ten onzent verrijzen, moeten worden aangeduid als ‘eene soort van koloniën, die, enz., enz.’ De praktijk was hier in strijd met de leer; de eere-voorzitter der Pius-vereeniging kon moeilijk in vollen ernst met deze woorden vrede hebben. Maar ik neem alleen de groote vraag: Hoe kan iemand, een pleidooi voerend voor den broederlijken zin ‘die de zonen van hetzelfde vaderland altijd behoort te bezielen en te vereenigen’, die gewaagt van den band, dien ‘God-zelf door de gave der taaleenheid en eenheid van historie, om het geheele volk geslagen heeft’ in denzelfden gedachtengang de anti-revolutionnaire partij van die eenheid uitsluiten en aan zijn katholieke landgenooten er meer dan een verwijt van maken, dat zij met deze anti-revolutionnairen zich verzetten tegen het liberalisme, dat is tegen de ontkerstening van het staatsrecht, tegen het wegvagen van elk christelijk beginsel uit de staatkunde? Men mag vragen of de samenleving met ‘andersdenkenden’ waaraan wij ‘ons niet vermogen, niet behooren te onttrekken’ zich uitstrekt over het geheele openbare leven of slechts over een deel? Zoo ja, zoo zij het geheele omvat, dan ook over het gebied der staatkunde; zoo neen, dan sluit die samenleving het gewichtigste deel uit, en waarom? Men mag vragen of die samenleving met ‘andersdenken- | |
[pagina XXV]
| |
den’ allen moet opnemen; zoo ja, dan ook de Calvinisten; zoo neen, waarom niet? Ik houd aan: waarom niet? Zijn de niet-anti-revolutionnaire andersdenkenden soms nazaten van onze erfvrienden? Hebben hunne vaderen niet medegestormd bij den beeldenstorm? Hebben deze niet medegeholpen aan de plakkaten en er de hand aan gehouden? Zijn de zonen der regenten soms doordrongen van eerbied voor de H. Mis of spreken zij alleen daarom van geen paapsche afgoderij, omdat ten overstaan van hun God moeilijk van afgoden sprake kan wezen? Is het een alovertreffend gruwelstuk den Paus bij den Antichrist te vergelijken, waarom toornt Gij dan ook niet tegen hen, die Garibaldi toejuichen en met hem het Pausdom vervloeken als den kanker van Italië en de wereld? Waarom samenleven met dezen en met genen niet? Men zou nog meer kunnen vragen. Men zou kunnen vragen: wat wil men dan als men toch samenleving wii? Een katholieke partij schijnt er toch niet te bestaan, zij schijnt zelfs niet gewenscht; wat dan? Maar waarom op dit alles aan te dringen? Als er van anti-revolutie sprake is, zou Alberdingk Thijm hebben geantwoord, dan ben ik de anti-revolutionnair. Ik veroordeel nog den opstand tegen Filips II. - Maar, eilieve, welk staatkundig beginsel steekt in zulk een veroordeeling? Welk beginsel dat richtsnoer voor daden kan zijn? Mij dunkt, Alberdingk Thijm heeft zelf dit antwoord te niet gedaan, toen hij aan da Costa op een vraag over de erkenning van Louis Napoleon, na 2 December 1851, antwoordde: ‘De graaf de Chambord, de legitimiteit! zult Gij uitroepen. Maar was Hugo Capet, zijn stamvader, ook geen overweldiger? En de Karolingers zelven? Gij zult toch niet tot Meroveüs willen opklimmen? ‘Ik twijfel of de Coup d'état te rechtvaardigen is. 't Is een zaak tusschen den Prins President en God den Alwijze: maar ik verheug mij in de gevolgen....’ Na deze woorden zinkt de legitimiteit als steil anti-revolutionnair beginsel onherroepelijk ineen. Uit den bedoelden brief aan da Costa neem ik eenige zinsneden over, die een waardiger beschrijving bevatten van Alb. Thijm's | |
[pagina XXVI]
| |
staatkundige meeningen. Zij geven antwoord op een politieke vraag door da Costa gesteld: Gij vraagt mij, of ik voor God en mijn eigen hart een politiek beamen kan, als die de leiders der Katholieke partij zich bij de ‘liberalen’ doet aansluiten. Misschien is het mijner onbevoegdheid, mijner onervarenheid, schuld - maar ik schat de moderne politiek in zich zeer gering; te geringer, naarmate zij, als bloote leer van vormen zich meer van allen fonds afzondert, allen fonds ignoreert, en een systeem wil maken, zonder dat zij een beginsel heeft. Ik geloof daarom ook niet aan het bestaan van een eigenlijk staatkundig stelsel bij de leiders der katholieke partij. Ik noem het partij, in navolging van u; maar eigenlijk is er geen Ned. Kath. partij. De dagbladen voeren strijd ieder voor zijn rekening; niet zelden, op 't gebied der politiek in strijdigheid met elkander. Onze leden der 2e Kamer plegen geen ruggespraak met de dagbladen te houden. Zoo is het. Ik zie, dat zij, behoudens den plicht, niets anders in gebruik hebben dan gelegenheidsmiddelen, redeneeringen en daden ter noodhulp. Hoe kan het ook anders? Wij leven in een Staat, waarvan de wetten, zij het niet door voorschriften, dan door leemten, in weêrspraak komen met de wetten Gods, ons door de H. Kerk met onfeilbare zekerheid voorgehouden, en met onvermoeide liefde ingeprent. Wij leven echter onder die wetten, en zoolang zij niet in botsing komen met wat ons uitdrukkelijk ter voorschrift gemaakt is, zijn wij er evenzeer eene trouwe gehoorzaamheid aan verschuldigd, als wij de stem der Kerk in sacris volgen. Wat schouwspel biedt er zich nu aan ons oog? - Dat van twee partijen, waarvan de eene, naar ons oordeel, nader aan de aanschouwing der Waarheid is, doch de andere nader aan de bedeeling des Rechts: wat schijnbare tegenstrijdigheid hierin ook. liggen moge. | |
[pagina XXVII]
| |
van zaken van vóor 1798. Hoe kunnen wij nu met mogelijkhied, bij de bekendheid met die denkbeelden, dat streven, ons aansluiten bij hen, voor wie we gewis meer sympathie voelen dan voor de afbrekers, in de eerste plaats aangeduid? - Gij hebt een te richtigen blik, om uit deze vraag op te maken, dat ik, om den wille van eenig belang, de waarheid zou willen verzaakt zien: maar wij hebben met de Liberalen geen bondgenootschap gesloten; wij hebben geen gezamenlijke profession de foi onderteekend. 't Is er ver van daan. Wij wenschen alleen maar vrijheid voor allen - omdat we geen kans zien de vrijheid alleen aan de waarheid verzekerd te krijgen. Wij hebben, slechts te kiezen tusschen het despotisme van Dort (houd mij de uitdrukking ten goede) en vrije ontwikkeling voor allen, vrijen strijd. Wij aarzelen dus niet liever het Charter, waarbij ons de strijd geoktroyeerd wordt, dan het vonnis, waarbij ons de slavernij wordt opgelegd, te onderteekenen. Ook over de vele kleine dingen, die hier weder tot uitweidingen aanleiding zouden kunnen geven, wil ik zwijgen. Het is volkomen waar, dat de waardeering van Alberdingk Thijm onder zijn katholieke landgenooten in die dagen - de brief is van 1852 - niet bijzonder groot, in elk geval niet in ruimen kring regel was. Men zou echter somtijds bijna geneigd zijn te vragen: betaalde hier de een de anderen niet met dezelfde munt? Twee zaken trekken in deze ontboezeming aan da Costa mijne aandacht. De eerste is de opvatting van de moderne politiek. De moderne politiek is een bloote leer van vormen, zonder beginsel. Het is eenigszins moeilijk een juist begrip aan deze uitspraak te verbinden. Wil de schrijver zeggen, dat de moderne politiek zich eenvoudig afslooft of oplost in de poging om eenige orde en rust verzekerende vormen te vinden en daarbij vergeet, dat alle deze vormen, hoe fraai, hoe geweldig, hoe fijn en hoe hard ook, niets beteekenen, omdat haar een vast fonds, een levenmakend beginsel ontbreekt? Zoo ja, dan kan ik alleen zeggen, dat de beschuldiging in haar vage algemeenheid onbillijk is. Onbillijk naar rechts en naar links. Want de beginselen zijn er en de beginselen komen in botsing, soms op geweldige wijze. Ik vrees echter, dat Alberdingk Thijm hier aan de moderne | |
[pagina XXVIII]
| |
politiek iets verwijt, wat aan de politiek van alle eeuwen min of meer eigen is. Hij verwijt haar eigenlijk in den grond der zaak eenvoudig een wetenschap der daad, een kunst van handelen, van doen te zijn. Alberdingk was een dichter en een kunstenaar, een man met een schoonen, wijsgeerigen blik op al de phasen van het leven. Hij hield van fraaie, harmonische groepeeringen onder algemeene ideeën, beginselen. Nu is het eigenaardige der politiek, dat zij, die zonder beginselen niet kan leven, toch zelden van beginselen gewaagt, en altijd spreekt in daden. In geen enkele kieswet leest men van beginselen, zelfs niet altijd door de regels heen. De Magna Charta, die het beginsel van den rechtmatigen volksinvloed in den Engelschen bodem plantte en het zijn wortels in den rotsgrond vast deed schieten en slaan, is eenvoudig een opsomming van feiten, die recht moeten zijn en blijven. In die mengeling en worsteling van feiten is, met name in dagen van strijd, een schoone, harmonische groepeering niet wel mogelijk. Dat was een kunstenaar als Alberdingk Thijm ondragelijk, te ondragelijker omdat de kennia der politieke geschiedenis en daarom die der politiek hem in groote mate ontbrak. Men versta mij wel. Het doet den man in zijn grootheid geen schade. Wellington had naar de uitspraak van Newman, die weende, toen hij de depêches van the iron Duke als, even goed een groot heldendichter als een volkeren bevrijdend veldheer kunnen zijn, en evengoed had Alberdingk Thijm een staatsman kunnen wezen van ongemeene beteekenis. De muze heeft hem een anderen weg gewezen, een weg, dien hij met meer dan hooge eere heeft gevolgd. De politiek in den vollen zin was niet zijn gebied. Zij, die zonder meer de sfeer der hooge bespiegeling verlaten - en de Hemel gave dat zij allen uit zulke hooge sfeer kwamen - en met wat algemeene beginselen in de hand het veld der praktijk betreden, zij deelen in omgekeerde orde het lot van Icarus. De zoon van Daedalus kon niet vliegen, zij kunnen niet gaan. Belangwekkender nog is de tweede zaak op welke hier de aandacht vallen moet. Zij geldt de beschrijving van het beginsel der orthodoxen, gelijk het hier wordt genoemd. Ik kan met den besten | |
[pagina XXIX]
| |
wil ter wereld deze beschrijving niet volledig heeten; mag ik het ontveinzen, dat zij als polemiesch middel doeltreffend is? Het valt mij wat moeilijk bij de anti-revolutionnaire orthodoxie de handhaving van hetgene zij over het algemeen nog als waarheid houdt alleen en uitsluitend in de aangegeven punten te zien. Het komt mij zelfs voor, dat Alberdingk Thijm dit zoo volstrekt negatieve karakter der orthodoxe waarheid niet erkende, toen hij later dienzelfden da Costa bezong als zijn vriend, omdat: ‘Eén doel ons leidt; de roem van d' eigen Vorst des levens’.
Zeker, van niet gewone scherpzinnigheid getuigt en van buitengewone keurigheid is de onderscheiding tusschen de twee partijen, de eene nader aan de gemeenschap der Waarheid, de andere nader aan de bedeeling des Rechts; zij is niet alleen scherpzinnig en keurig, zij is, in 1852, volkomen waar en juist. Maar reeds in 1852 kon het de vraag zijn - en is het bij groote geesten als Broere wel de vraag geweest - of de bedeeling des Rechts veilig kan worden toevertrouwd aan hen, die van de Waarheid - en hier wordt toch de Waarheid der Openbaring bedoeld, die de toetssteen van alle waarheid is, - niets hebben behouden en niets willen behouden. De ondervinding heeft het rechtmatige der twijfeling voldoende bewezen. In 1885 kon niet meer gelden wat in 1852 gold. De groote protestantsche partij tot welke in die dagen, zij het dan ook niet geheel terecht, de orthodoxe gerekend werd, was in 1885 ver dwenen. Indien zij op dit oogenblik het hoofd weder tracht op te steken, indien zij rammelend en rillend een herlevingskuur beproeft, dan doet zij dit ten bate van de liberale partij. Als openbare bondgenoote is zij nog wel niet aangenomen. Hoe dat zij, voor de her-Kalvinizeering van Nederland heeft de anti-revolutionnaire partij afstand gedaan van elk beroep op Staatshulp in welken vorm dan ook, en dat ‘wat nog erger is’, de her-protestantizeering van den Nederlandschen Staat heeft men van hare medewerking niet te duchten. Ik geloof, dat zij op dat stuk eerder aan onze zijde zou staan. Alles wel bezien acht ik mij aan geen oneerbiedigheid schuldig als ik de meening uitspreek, dat Alberdingk Thijm zich een dich- | |
[pagina XXX]
| |
terlijke vrijheid veroorloofde toen hij in 1885 met zoo harde woorden tegen zijn katholieke medestrijders optrad. Van de zaak in haar geheelen omvang en in haar diepere beteekenis had hij geen juist begrip en de schoolstrijd was hem blijkbaar een raadsel. Waar jaar op jaar gestreden wordt voor het eigen en vrije recht en voor de rechtsgelijkheid der katholieke ouders, daar toont men zich van dien strijd onkundig, als men van sektescholen spreekt. Ook de ideale zijde van het ‘Monsterverbond’ heeft hij nooit willen waarnemen. Het gaat hier niet om een weinigje meer of minder invloed of macht voor de Nederlandsche Katholieken, op staatkundig gebied. Het geldt op de eerste plaats de vraag of de Nederlandsche Katholieken, nu zij gelegenheid tot vrijen strijd hebben, mede zullen doen aan den strijd dezer eeuw. En op de tweede plaats geldt het hier de vraag op welke wijze: alléén of met anderen? Toevallige bondgenootschappen kunnen alleen betrekking hebben op toevallige dingen; waar het den strijd dezer eeuw geldt daar kiest men partij. Het gaat toch waarlijk om Christus' Koningschap op elk gebied. Hebben hier de katholieken geen rol te vervullen, geen plaats in te nemen? Ik meende en meen nog van: ja. De Katholieken hebben aan den strijd deel te nemen. Zij kunnen en mogen niet anders. Het geheele leven van Alberdingk Thijm is feitelijke openbaring van die uitspraak. Op dit punt gaat hij zóó ver, dat hij zelfs van een afzonderlijke, van een eigen school niet weten wil. Maar wat wil hij dan als de strijd komt? Op deze vraag ontbreekt altijd een lichtgevend antwoord. Wat mij betreft, ik houd dit: overal, in Nederland evenals elders zijn de Katholieken de eerstgeborenen op den vaderlandschen grond. Zij zijn meer. Zij zijn de eerstgeborenen en ook de eerstgeroepenen waar het betreft den strijd tegen de Revolutie, voor Christus. In dien strijd zien zij, op alle gebied, twee-partijen: hen, die voor Christus, tegen de Revolutie zijn, en de overigen. Wat is nu hun roeping? Op de eigen waardigheid te staan en te vergeten wat den Christus in Zijn, zij het ook dolende, toch niet loochenende of vloekende, belijders geldt? Te vergeten wat vereenigt, te herden- | |
[pagina XXXI]
| |
ken wat scheidt? Na te speuren wat strenge logica zou eischen, niet te zien wat de drang des harten aan de logica weigert? Hen te verwerpen, die naar den eisch der Doopsgenade trachten te leven, of hen te zoeken aan wie de Doopsgenade ons bindt? Wat mij betreft, ik kan in den strijd onzer eeuw geen houding zien dan deze: met volle en ongerepte erkenning onzer eigen zelfstandigheid de hand gereikt aan allen, die met ons willen strijden voor Cbiistus' vol, katholiek Koningschap. De rechten der Kerk ongeschonden, haar vrijheden onaangetast, haar eer boven alles boog. Het deert mij niet of nu zij, die ons in den strijd voor de hoogste beginselen ter zijde staan, wat... balsturigheid toonen. Wij hebben te redden wat te redden valt, te behoueden wat te behouden 3 Het doet mij altijd leed dat Alberdingk Thijm deze zaken niet aldus heeft kunnen zien. Of de wel wat romantisch getinte legitimiteits-idee aan zijn opvatting vreemd was zou ik niet durven beslissen.
Wel wat veel staatkunde voor een min of meer litteraire inleiding, zal men meenen. De staatkunde, waarmede men hier te doen heeft, achtte echter het streven naar een passend litterair kleed niet beneden zich. En, al zag ik ook deze, in zoo hoog ernstige dagen als de onze, wel wat luttele bijzonderheid over het hoofd, ik kon mij nog niet geheel van alle staatkunde onthouden. Het opstel over Mr. Groen van Prinsterer bezorgde mij den volgenden brief van Dr. J.H. Gunning Jr., thans hoogleeraar in de faculteit der Godgeleerdheid aan de Universiteit te Leiden.
In het Augustus-No. van ‘Onze Wachter’, dat mij gisteren ter hand werd gesteld, vind ik heden een artikel van uwe hand over Mr. G. Groen van Prinsterer. Terwijl ik veel voorbijga wat ik uit dat artikel zou willen bespreken (o.a. uwe verklaring van de leuze ‘in ons isolement ligt onze kracht’ en dergelijke), wil ik terstond mijne hartelijke dankbaarheid betuigen voor het sympathetische, dat in deze bladzijden niet ontbreekt. De belijder van den menschgeworden God, meer nog dan de vermaarde staatsman en geleerde, kan rekenen op een edel woord | |
[pagina XXXII]
| |
van waardeering, ook al behoort hij tot uwe stellige tegenstanders. Dit is van een man als Gij zijt, niet anders te wachten. Maar juist daarom had ik van U, hoogeerwaarde Heer! niet die wel slechts enkele, doch gewichtige woorden verwacht, welke ik wraken moet. Gij noemt Groen van Prinsterer een ‘verachter der Katholieke Kerk’. Gij spreekt van ‘zijh haat tegen de Katholieke Kerk, tegen de Roomschen in den lande’. Vooral de zes laatste woorden doen mij leed. Gesteld dat Mr. Groen v.P., ofschoon bervormd, tegen de Katholieke Kerk haat had gekoesterd; dan zou nog haat tegen de Roomschen in den lande een onchristelijk, onridderlijk, onhollandsch toevoegsel tot dien haat zijn geweest. Schande over den man die, als hij onprotestantsch en ongelukkig genoeg is om een overtuiging te hebben, volgens welke hij de Katholieke Kerk moet haten, dien haat ook over de belijders, over de personen uitstrekt, in plaats van, juist door zijn haat tegen hetgeen hij hun dwaling en hun ongeluk acht, tot het medelijden der liefde jegens deze personen gedrongen te worden. Maar ik laat dit dáár, en beweer dat Gij in uw opstel Groen niet van haat tegen de Katholieke Kerk hadt behoeven te beschuldigen. En daarom kom ik tegen die aanklacht op. Ik mag dat doen. Ik mag niet, van U vergen, in het Protestantisme iets anders dan de kweekschool der revolutie te zien, dus in Groen's bestrijding van die revolutie iets anders dan zelfmisleiding. Ook niet hetgeen Groen uit Evangelie en historie tegen de roomsche overtuiging aanbracht, anders dan ‘verdachtmaking, vervalsching’ te noemen, of te meenen dat Groen op andere wijze de historie te hulp riep dan door haar ‘te verwringen en te verminken’, of, wanneer hij polemiseerde, in zijn geestdriftvollen psalm iets anders dan het ‘blufferig zegelied von een kermisgast’ te hooren. Van U de onderstelling te vergen dat wij hier iets tegen zouden kunnen inbrengen, ware onbillijk. Ik doe het dus niet. Maar wat ik wèl mag eischen, omdat het tegen het samenstel uwer overtuiging niet strijdt, dat is dat Gij, hoogeerwaarde Heer! moogt erkennen dat Groen de Roomsch-Katholieke Kerk niet gehaat heeft. Want het kan uwer scherpzinnigheid niet ontgaan zijn dat Groen, gelijk allen die werkelijk Protestant zijn, in de Roomsche Kerk twee bestanddeelen onderscheidele. Eén, de belijdenis van den menschgeworden God, naar de Heilige Schriften; en één, de naar ons inzien met de Heilige Schrift en met het geloof in den éénigen Middelaar strijdige toevoegselen. Nu haten wij als Protestanten niet de Katholieke Kerk, maar alleen datgene wat naar ons inzien de Roomsch-Katholieke Kerk verhindert katholiek te zijn. Ik verg | |
[pagina XXXIII]
| |
natuurlijk niet van U, deze onderscheiding van twee bestanddeelen goed te keuren. Maar alleen beweer ik dat Groen haar ten allen tijde in het oog gehouden, en zich in alles waarin het eerste dezer twee, de Christus Gods en de waarheid der Heilige Schrift, door de Roomschen beleden werd, steeds met vreugde en liefde bij hen gevoegd heeft. Laat mij één feit noemen uit mijn jongste herinneringen. In eene leerrede, uitgesproken 31 Oct. 1875, wekte ik de gemeente op om als Protestanten, van het oogpunt der éénheid des ondeelbaren lichaams van Christus uit, toeneming te wenschen van ‘al het uitnemende, ook aan onze Roomsch-Katholieke broeders immers door God zoo ruimschoots toebedeeld.’ De heer Groen verzocht mij, het deel mijner rede waarin ook dit voorkwam, in zijn Nederlandsche Gedachten te mogen opnemen, wat ik gaarne vergunde. (Zie Nederl. Ged. 8 Nov. 1875). Eenige zwakke Protestanten vergden daarop van den heer Groen, helaas! dat hij tegen mijne ‘al te irenische zinsneê’ zou protesteeren. In het daarop volgend No. van de Nederl. Ged. (3 Dec. 1875) antwoordde hij: ‘tegen dergelijke bedenking protesteer ik.’Ga naar voetnoot1 Groen was, zoomin als iemand anders, ook in dezen volmaakt. In den vorm zijner gedachten kan hij, (schoon ik mij zoo iets niet herinner) hier of daar niet Protestant, niet Katholiek genoeg geweest zijn. Maar het door mij beschreven beginsel heeft hij nergens verzaakt. Gij schrijft: ‘Het is aan zwaren twijfel onderhevig of Groen van Prinsterer aan zijn katholieke landgenooten hun zeer bescheiden deel van vrijheid zou hebben gegund: het is zeker dat uitdrukkingen van hem in omloop zijn, die veeleer het tegengestelde verraden.’ Ik durf zeggen dat ik, die het voorrecht gehad heb in de vriendschap van den doorluchtigen ontslapene te deelen, die dikwerf ook over de Roomsche Kerk en de Roomschen in den lande met hem gesproken en zijn geschriften gelezen heb, het tegendeel weet van wat deze uwe woorden zeggen. Gerust durf ik U uitnoodigen, eene zinsnede uit zijn talrijke werken te noemen, die tegenspreekt wat ik hier van hem zeg, of één zoodanig woord in het Bijblad der Tweede Kamer, of waar dan ook, opgeteekend. | |
[pagina XXXIV]
| |
Gij zult dit evenmin kunnen doen, als van de levende Roomschen, die met Groen in aanraking zijn geweest, bepaaldelijk van de gemeenten Wassenaar en den Haag, in wier midden hij vele jaren woonde, één enkelen te noemen, die uit eigen ervaring een woord omtrent zijn ‘haat tegen de Roomschen in den lande’ zal kunnen of willen bevestigen. Dat ik dit schrijven, Hoogeerwaarde Hooggeleerde Heer! tot U richt en er in het eerstvolgend No. van Onze Wachter eene plaats voor verzoek, is, omdat ik U van ganscher harte voor christelijk, voor katholiek genoeg houde om met vreugde eene uitdrukking terug te willen nemen of te wijzigen, die U bij nader inzien mocht blijken onvereenigbaar te zijn met de ridderlijkheid die het overige van uwe beschouwing kenmerkt. 's Hage, 10 Nov. 1876.
Op dezen zeer hoffelijken brief gaf ik zeer kort en vrij bits antwoord. Ik zal eerlijk bekennen waarom. Toen ik in 1870 uit Rome terugkeerend aan ‘de Tijd’ verbonden werd, genoot ik den zeer vertrouwelijken en vriendschappelijken omgang met Mgr. Juds. Smits, en was in dagelijksche betrekking met Alberdingk Thijm. Over allerlei zaken werd van gedachten gewisseld. Ik was een zeer getrouw lezer van de Nederlandsche Gedachten en ik kende ‘Ongeloof en Revolutie’ als een grootsch boek vol groote dingen, vol groote dwalingen en vol groote leemten. Als in die dagen van Groen van Prinsterer werd gesproken, dan werd steeds zijn karakter gehuldigd en aan zijn talent alle eere gebracht, maar tevens vernam ik, dat hij in vroeger dagen de Roomschen over den Moerdijk had willen jagen. Deze uitdrukking herhaalde ik in mijn antwoord aan Dr. Gunning. De vorm - ik erkende dit later - was ruw, maar het is niet verwonderlijk, dat juist deze vorm mij in het geheugen was gebleven. Welke grond er tot mijn uitlating bestond, bewijst de volgende brief van Alberdingk Thijm:
Waarde Vriend,
Onlangs had ik het voorrecht een bezoek aan Mevrouw Groen van Prinsterer te brengen. De eerbiedwaardige weduwe van den | |
[pagina XXXV]
| |
beroemden staatsman en geschiedschrijver - eene vrouw even beminnelijk van charakter als rijk aan echte beschaving - legde door heel hare stemming aan den dag, hoe innig de banden geweest waren, die hare existentie verbonden aan hem, ‘die haar was voorgegaan’, en hoe grooten prijs zij er op stelde, dat de gedachtenis van haren edelen overledene in zegening zou blijven. Zij trachtte, door meêdeeling van verschillende trekken uit het gemoedsleven en den omgang van den heer Groen, mij duidelijk te maken, dat hij zoowel als zij den Katholieken steeds zeer goed gezind waren geweest, dat zij de behoeftigen onder ons nooit ongetroost en ongeholpen hadden afgewezen, dat zij aanzienlijke Katholieken van den besten stempel in hun vriendschappelijk verkeer met veel gulheid hadden laten deelen. Zoo dan kwam het der bedroefde weduwe zeer hard voor te hebben moeten hooren, dat de heer Groen den Katholieken min of meer het recht bad betwist in Holland te wonen, en het dacht haar volstrekt ongelooflijk, dat hij zoo iets ooit zou gezegd hebben. Tegenover de waarde die mevrouw Groen hechtte aan het koesteren door ons van de opinie, dat haar man de Katholieken liefhad, - viel het mij pijnlijk de getuigenis te moeten stellen, dat werkelijk de heer Groen voor ruim 25 jaar geleden, als middel tot bevordering van eendracht en liefde onder de zonen van Nederland, den wensch had uitgesproken, dat de in Holland wonende Katholieken over den Moerdijk - liefst naar Limburg - mochten uitwijken. Ik bevestigde, op grond eener stellige herinnering, de waarheid van het feit. Het was een kiesche zaak: maar waarheid gaat nog boven délicatesse. Ik verhaalde, dat de heer Groen mij in der tijd om een onderhoud gevraagd had; dat we elkander ontmoet hadden in het Hotel des Pays-Bas; dat ik, toen hij mij van zijne welgezindheid ten onzen opzichte sprak, hem den boven uitgesproken wensch (die al de allures van een voorstel had) in herinnering had gebracht en daarbij den indruk geschetst, die zulks op Katholieken moest maken, wier vaderen naast Joost Buyck in de Schepensbank hadden gezeten. Daarop had hij volkomen erkend, ter gelegenheid der Grondwetsherziening van '48 (meen ik) iets dergelijks gezegd te hebben; ‘maar’, voegde hij er bij, ‘er is sedert veel gebeurd’, en het zou nu niet meer in hem opkomen, zoo iets te proponeeren. Ik andwoordde dat het gedrukt stond, en nooit herroepen was. Hij verklaarde mij, tot de herroeping bereid te zijn, en wilde er zich eene gelegenheid en plaats voor zien aangewezen. Mijn andwoord was, dat hij gemakkelijk die plaats en gelegenheid vinden zoû, als hij 't wenschte. Maar, zoo sprak ik verder tot | |
[pagina XXXVI]
| |
mevrouw Groen, het is nooit gebeurd. Wat mij door u verhaald wordt van de stemming des hoogbegaafden in het laatst van zijn leven, bevestigt mijn vertrouwen, dat het hem niet aan den wil zou outbroken hebben ons deze voldoening te geven, maar dat hij niet meer aan het geval gedacht heeft. Daarop, waarde Vriend, beloofde ik aan de waardige vrouw, wier houding en stemming mij ten hoogste gesticht heeft, u dezemeêdeeling te doen, en meen alzoo eene niet onbelangrijke bijdragete leveren tot de kennis der waarheid in zake 's heeren Groen's gezindheid omtrent zijne katholieke landgenooten. Vaarwel! Als altoos uw Vriend,
J.A. Alberdingk Thijm.
Ik leg mij bij deze verklaring, die mijn goede trouw en waarheidsliefde boven twijfel stelt, gaarne neder. Er bestaat bij mij niet de minste zwarigheid om haar aan te nemen en te gelooven dat de Heer Groen van Prinsterer op het eind van zijn leven ten opzichte zijner Roomsch-Katholieke landgenooten de staatsrechtelijke ideeën van Mr. A.F. de Savornin Lohman deelde. Ik veroorloof mij toch - het blijkt uit een volgend opstel - in dezen, ook op dit stuk, den kloeksten geest onder de anti-revolutionnaire leiders te huldigen. Hij weet de zijnen met beter wapenen ten strijde te sporen dan met de vrees voor Rome.
Over Thorbecke, wiens naam in het aan Groen van Prinsterer gewijde opstel genoemd werd, had ik in 1872 eenige bladzijden neêrgeschreven. Voor een eigenlijke karakterteekening schijnen zij mij te algemeen en te weinig persoonlijk. In de volgende regelen zal men bespeuren, dat ik mij niet te streng beoordeel: De Staatsman, die aan Nederland op het einde der vorige maand ontviel, was een scherp geteekende persoonlijkheid. | |
[pagina XXXVII]
| |
den Nederlandschen Staat. Zijn openbaar leven is de jongste geschiedenis van ons volk. Bij de volgende opstellen heb ik zeer weinig te voegen. De herinnering aan de enkele malen waarop ik Mevr. Bosboom-Toussaint mocht ontmoeten, blijft mij steeds zeer aangenaam. De reeds bedaagdeschrijfster maakte een indruk van groote frischheid en levendigheid. Van het anti-papisme harer boeken was in haar persoonlijken omgang niets te bespeuren. Zij bewaarde een kerkboek, dat zij van | |
[pagina XXXVIII]
| |
een ouden Alkmaarschen pastoor ten geschenke had ontvangen in den tijd harer jonge jeugd. Bedrieg ik mij niet dan was het een vertaling uit het Duitsch. Het Duitsche origineel stamde uit een periode, die wel wat al te zoetelijk verdraagzaam was.
In het stuk ‘Opruiming’ komen eenige bladzijden voor over den Heer Jonckbloet. De gemoedelijke en welluidende diehter, van wien daar gewaagd wordt, heeft sedert dien tijd de Nederlandsche letteren en allen, die hooge poëzie hiefhebben en waardeeren, aan zich verplicht door een meesterlijke vertaling van Isaias den profeet. Het is een kostelijke gave, die de zanger bij zijn vertrek naar Indië aan het moederland liet. Onder de zon der. keerkringen is, naar zijn eigen getuigenis, de lier, die zoo krachtig begon te ruischen en tot zoovele harten in dichtmuziek sprak, verstomd. Maar het stilzwijgen kan worden gebroken, gebroken in stroomende galmen als de lucht der lauwe Westerstranden de te strak gespannen snaren weêr zwellen doet.
Aan éen opstel in het bijzonder wijd ik nog een paar regelen. Ik bedoel hier de beschouwingen over ‘Liefde en Vrede in de polemiek’. Over de waarde van het hier gevoerde pleidooi waag ik geen uitspraak. De eenvoudige en algemeene stelling, dat wat openhartige ruwheid beter is en gezonder dan allerlei zoetsappig en van het eerste tot het laatste woord oneerlijk gefemel, zal wel niet in goeden ernst worden bestreden. Er ontbrak echter iets aan de verdediging, die ik hier beproefde: een kleine waarschuwing meer aan den verdedigde. Zij had kunnen bestaan in een zeer eenvoudige onderscheiding, deze: kleed alles wat gij over zaken te zeggen hebt in de kloekste woorden, ook in de hardste; maar temper, temper alles wat personen betreft. Daar de kracht, hier de matigheid; daar het volle recht, hier de voorzichigheid. Fortiter: onbarmhartig voor de zaken; Mansuete: zacht voor de personen. Waar de zaken goed en juist getroffen worden, daar heeft men niet te vreezen, dat er over weekheid jegens de personen zal worden geklaagd. Misschien zou men mij hebben te gemoet gevoerd, dat de perso- | |
[pagina XXXIX]
| |
nen, die men hier - om het nu ook eens wat eenvoudig uit te drukken - te lijf ging, tot de vijanden der Kerk behoorden, en het zich een eere rekenden oorlog te voeren tegen de Kerk. Ik zie in de tegenwerping eer een verklaring dan een verdediging. En een verklaring, die ook haar gevaarlijke zijde heeft. Het is natuurlijk, het is oirbaar, met zwaard en dagge de vijanden der Kerk te bespringen, maar men moet met het gebriuk van deze wapenen voorzichtig zijn. Men kan er aan gewoon worden en er op belust raken. Het is toch niet ondenkbaar dat men ook in den eigen kring, onder vrienden en broeders, soms tegenstanders ontmoet. Vrienden en breeders, ja, maar met wie men op min of meer ernstige punten van meening verschilt. Wat zal ik verder zeggen? Wanneer men dan tegenover tegenstanders buiten den eigen kring gewoon is zwaard en dagge en zelfs... den knuppel te hanteeren, zou men dan wel eens niet naar dezelfde wapenen kunnen grijpen waar het een tegenstander onder de vrienden betreft? Dwalen is menschelijk. Misschien zou men aanbouden en zeggen, dat de strijd ten aanhoore van het volk gestreden, het gebruik van litteraire vormen over tegenstanders verbiedt. Laat ons hier een onderscheid maken. Litteratuur in den hoogeren zin is niet de zaak van het volk. Maar, ik zeide 't reeds, het volk heeft smaak. Het is plicht dien smaak zuiver te houden en te ontwikkelen, zooals de Kerk dat deed in de groote eeuwen toen die Kunst Jedermanns Sache was. Goede vormen en goede smaak zijn altijd krachtige middelen, ook bij het volk. Maar er zijn sommige lieden, die zich nooit op het volk beroepen en steeds het volk vergeten tenzij wanneer het geldt hun eigen tekortkomingen te verontschuldigen. Dat is niet alleen onbillijk, dat is oneerlijk. Iedereen beeft op zijn jongen dag zijn dwaasbeden begaan en gezondigd tegen levensvoorwaarden, die hijzelv' op rijpen leeftijd stelde. Vooral zij, die zich zulke uitspraken veroorloven weten wel dat zij, en in ruime mate, hebben gedwaald en gezoudigd. Daarom trachten zij de vrucht van dat alles te laten waar zij is: in de vergetelheid. Ik heb daarom de Corviniana in ‘de Wachter’ en ‘Onze Wachter’ | |
[pagina XL]
| |
laten sluimeren. In hun tijd deden deze felle dingen hun wert. Nu mogen zij rusten.
Men zal zien dat deze opsteellen zeer verschillende dagteekeningen dragen. Men zal ook zien dat zij niet een stelsel of een schoonheidsleer van min of meer persoonlijken aard vertegenwoordigen. Zij worden eenvoudig bezield door de beginselen die een goed Roomsch Nederlander door het leven geleiden. Verder mogen zij getuigen, dat de labor improbus ook voor mij de groote levenswet is geweest. Ik ken geen gezonder en geen zaliger.
26 Januari 1893. Dr. Schaepman. |
|