[I. De Puinen]
Een woord ter inleiding.
Dit gedicht is een gedicht ter goeder trouw. Het tracht eenvoudig in rijm en maat eenige gewaarwordingen, gevoelens, beelden, gedachten, droomen en verwachtingen terug te geven. De dichter - zoo de auteur dien naam dragen mag - heeft gemeend zich daarbij te mogen bedienen van de taal, zooals zij in Hooft en Vondel, in Bilderdijk en da Costa, in van Lennep en Potgieter den onuitputtelijken rijkdom harer vormen en krachten heeft geopenbaard. Het scheen hem minder passend, zoo hij, en dan in zijne mate nog, ging trachten anders te doen dan deze meesters; het andere is hem nog niet het betere gebleken.
Het is dus een gedicht naar den ouden trant; maar het oude is somtijds frisscher dan het jonge. Dit is een troost.
De hoofdgedachte is zeer eenvoudig.
De poëzie der puinen bestaat niet alleen hierin, dat zij getuigenis afleggen van de scheppingskracht der menschen en van de overmacht der vergankelijkheid. Als gedenkteekenen