Historie en verbeelding in De held en de schare van Henriëtte Roland Holst
(1993)–Herman Schaap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
4
| |
[pagina 149]
| |
ten toekende dan Engels.Ga naar voetnoot4 Engels' voorstelling van zaken was dat individuele drijfveren de maatschappelijke ontwikkelingen aan de oppervlakte bepalen, maar elkaar in duizelingwekkende aantallen zodanig doorkruisen dat uiteindelijk de economische krachten doorslaggevend zijn.Ga naar voetnoot5 Dat geldt ook voor een groot leider, blijkt uit een andere tekst van Engels: Ihre (nl. van de mensen, HS) Bestrebungen durchkreuzen sich, und in allen solchen Gesellschaften herrscht ebendeswegen die Notwendigkeit, deren Ergänzung und Erscheinungsform die Zufälligkeit ist. Die Notwendigkeit, die hier durch alle Zufälligkeit sich durchsetzt, ist wieder schließlich die ökonomische.Ga naar voetnoot6 Hier kommen dann die sogenannten großen Männer zur Behandlung. Daß ein solcher und grade dieser zu dieser bestimmten Zeit in diesem gegebenen Lande aufsteht, ist natürlich reiner Zufall. Aber streichen wir ihn weg, so ist Nachfrage da für Ersatz und dieser Ersatz findet sich, tant bien que mal, aber er findet sich auf die Dauer.Ga naar voetnoot7 Deze afbakening van het terrein waarop het individu zich beweegt, vormde Plechanov's uitgangspunt. Hij was een filosofisch onderlegd, invloedrijk Russisch marxist die in 1898 een opstel schreef Über die Rolle der Persönlichkeit in der Geschichte.Ga naar voetnoot8 Het Russisch marxisme | |
[pagina 150]
| |
heeft Plechanov's theorie van het individu overgenomen.Ga naar voetnoot9 Net als Engels zag Plechanov het toeval als iets relatiefs, de effecten van het toeval worden bepaald door sociale en politieke krachten (Plechanov 1982: 49vv). Vanuit het axioma dat de maatschappelijke ontwikkelingen in laatste instantie door economische verhoudingen bepaald zijn, gaf hij aan in hoeverre de mens de geschiedenis maakt: hij opereert altijd binnen de mogelijkheden van de maatschappelijke ontwikkeling en zijn handelingen hebben effect voorzover de richting van die ontwikkeling dat toelaat. De wet van Plechanov. Volgens zijn theorie kan een groot leider veel invloed hebben, maar altijd binnen de algemene beweging van de betreffende maatschappij. In diesem Sinne kann er in der Tat nicht Geschichte machen, und in diesem Fall würde er vergebens den Zeiger seiner Uhr vorstellen: Er würde den Lauf der Zeit nicht beschleunigen und auch nicht umkehren. (Plechanov 1982: 66) Een leider als Napoleon is dan ook verwisselbaar, was hij er niet geweest, dan had een ander zijn plaats wel ingenomen. Hier volgt Plechanov Engels dus op de voet. Een genie is niet groot omdat zijn persoonlijke eigenschappen de historische ontwikkelingen een stempel opdrukken, maar door ‘den großen gesellschaftlichen Bedürfnissen seiner Zeit zu dienen’ (ib.: 65). In deze opvatting van Engels en Plechanov klinkt de echo van Hegel's visie op de groten der aarde. Volgens Hegel streven de ‘welthistorische Individuen’, zoals Napoleon, wel hun eigen doeleinden na, maar worden ze anderzijds gemanipuleerd door de ‘wereldgeest’; de ‘list der geschiedenis’ gebruikt hen als ‘zaakwaarnemers’. Zij hebben ‘das Glück gehabt, die Geschäftsführer eines Zwecks zu sein, der eine Stufe in dem Fortschrittsgange des allgemeinen Geistes bildet.’Ga naar voetnoot10 De grote man is een held, zegt Plechanov naar Carlyle verwijzend, in die zin dat zijn activiteit der bewußte und freie Ausdruck dieses notwendigen und unbewußten Ganges ist. Darin liegt seine ganze Bedeutung, darin seine ganze Kraft. Das ist aber eine gewaltige Bedeutung, eine ungeheure Kraft. (ib.: 66) | |
[pagina 151]
| |
Dit klinkt tegenstrijdig, maar Plechanov licht het plausibel toe. Veranderingen in de economische voorwaarden kunnen maatschappelijke wijzigingen nodig maken. Een hervorming komt er echter niet vanzelf, ze vereist inmenging van mensen die de taken, opgelegd door de tijd waarin zij leven, volbrengen. Grote mannen nu zijn zij die hierin bekwamer zijn dan anderen. Maar grootheid is relatief, ieder die zich geeft, is moreel gezien groot. De invloed van de groten van de aarde is betrekkelijk, maar met alle beperkingen ook reusachtig. Deze enigszins dualistische inslag van Plechanov's theorie gaf zijn navolgers de kans naar believen meer zijn orthodox-marxistische of juist zijn op het individu gerichte uitspraken naar voren te halen.Ga naar voetnoot11 Vlak voordat Cunow's standaardwerk verscheenGa naar voetnoot12 schreef in Nederland Clara Wichmann een kort artikel over de kwestie (Wichmann 1920). Volgens haar veronderstellen revolutionaire tijden een krachtige inzet van mensen, het is niet voldoende te wijzen op de zelfontwikkeling der economische verhoudingen, wat in de vorige fase van de sociaaldemocratie nog wel volstond. Wichmann erkent dat een genie van zijn tijd afhankelijk is; zij redeneert echter dialectischer dan Plechanov door de wisselwerking tussen collectieve factoren en het prominente individu centraler te stellen. De inhoud van de problemen waarmee grote denkers en leiders worstelen, is door de maatschappelijke ontwikkelingen gegeven, maar de manier waarop ze ermee omgaan is door hun individuele aanleg bepaald; zo werken zij weer terug op de maatschappij en kunnen ze, zoals Kautsky in 1896 zei, de weg der ontwikkeling verkorten. De invloed die het genie uitoefent is dus niet alleen van materiële oorzaken, maar ook van zijn persoonlijkheid afhankelijk. Ook dit genuanceerde standpunt was ver verwijderd van de soort heldenverering waarmee HRH in DHS voor de dag was gekomen. | |
[pagina 152]
| |
Knuttel had het in zijn recensie al gezegd: een echt marxiste zou het boek ‘de schare en de held’ genoemd hebben. | |
4.2 Van Marx tot JungDat DHS in weerwil van communistische pretenties van de rechte leer afweek, is niet zo vreemd in het licht van de ontwikkelingen van het historisch materialistisch denken bij HRH. Tot 1924 liet HRH bij voorkeur een ferm marxistisch geluid horen. In haar publikaties omstreeks 1900 sloot zij aan bij de in de Tweede Internationale gangbare marxistische theorie, zonder te vervallen in ‘vulgair’, al te rechtlijnig marxisme.Ga naar voetnoot13 Haar uitgangspunt was de bekende schematiek van basis en bovenbouw uit Marx' ‘Vorwort’ tot Zur Kritik der politischen Oekonomie (1859), door HRH jarenlang ijverig toegepast.Ga naar voetnoot14 Zij verkondigt, gelijk te verwachten valt, de causale dominantie van de basis. De produktieverhoudingen zijn primair, al beseft HRH dat deze mensenwerk zijn, zie bijvoorbeeld Kapitaal en arbeid (1902).Ga naar voetnoot15 Er zijn complicerende factoren, zoals de nawerking van de traditie.Ga naar voetnoot16 Getrouw aan Engels' standpunt reduceert HRH uitingen van individuele wilsstrevingen tot elkaar doorkruisende en opheffende factoren (ib.: 138). Het individu wordt door HRH als een afgeleide van klasseverschijnselen gezien.Ga naar voetnoot17 Theoretisch erkent HRH de terug- | |
[pagina 153]
| |
werking van ideologie op de basis; ze is zich er ook van bewust dat de ‘bovenbouw’ een gecompliceerd samenstel van factoren is: Hoe samengestelder de maatschappij dus, hoe groter plaats wij moeten open laten voor invloeden buiten de direkt-ekonomische, want hoe gecompliceerder, menigvuldiger en rijker de vormen worden van het geestelijk bewustzijn.Ga naar voetnoot18 In Kapitaal en arbeid houdt het betoog telkens op als de uitwerking van klassenverhoudingen op de ideologie en de wisselwerkingen binnen de bovenbouw zijn vastgesteld.Ga naar voetnoot19 Deze reductie uit praktische overwegingen leidt in HRH's werk van deze jaren uiteindelijk tot een min of meer simpel-causalistische zienswijze. De schrijfster wekt de indruk dat ze deterministisch is ingesteld. Een zekere naïveteit was haar niet vreemd, ze stelde onbeperkt vertrouwen in de kracht van het historisch materialistisch analysemodel. ‘Wij weten nu uit welke elementen de nederlandsche samenleving bestond; wij zien ze, als in een doorsnee de lagen van den bodem, op elkander gestapeld, en we begrijpen, waarom die bodem niet vruchtbaarder was,’ concludeert ze in Kapitaal en arbeid (1977: 137). Elders drukt ze zich in deze tijd minder stellig uit. Ze stelde te veel vertrouwen in de opvoeding tot bewustwording van het proletariaat om in een afwachtende houding te vervallen. Bovendien was haar wereldbeeld niet door en door materialistisch.Ga naar voetnoot20 In 1902 merkte ze op ze dat over de verhouding tussen stof en geest het laatste woord nog niet was gezegd (Roland Holst 1902: 206). De vraag hoe materie en bewustzijn zich tot elkaar verhouden, fascineerde haar dus toen al. | |
[pagina 154]
| |
Ook haalde ze Dietzgen aan,Ga naar voetnoot21 HRH was al omstreeks 1900 geïnteresseerd in de dialectisch-materialistische, monistische wereldbeschouwing van deze arbeidersfilosoof, met zijn geloof in de eenheid van al het zijnde en de eeuwige wisseling van tegenstellingen. Proost's bewering dat HRH's werk al voor 1909 de geest van zijn leer uitstraalt, is niet uit de lucht gegrepen.Ga naar voetnoot22 Relativerend is ook haar opmerking dat de waarheid van het historisch materialisme betrekkelijk is, zij het groter dan die van vroegere denksystemen.Ga naar voetnoot23 In Kapitaal en arbeid is van dat voorbehoud niets te merken. Van meet af aan legt zij in haar historisch materialistische beschouwingen eigen accenten, vooral als kunst en schoonheid aan de orde zijn. Dan maakt HRH's dogmatische houding af en toe plaats voor een affectieve benaderingswijze. Deze stem van HRH is voorlopig slechts op de achtergrond te horen, nu overheerst nog het volle geluid van de enthousiaste marxiste. Dat achter HRH's historisch materialistische leerstelligheid emotionele drijfveren schuilgaan, blijkt ook uit een passage over het toeval. Als God niet bestaat, moeten de maatschappelijke ontwikkelingen veroorzaakt worden door aanwijsbare factoren, tenzij er blind toeval heerst. Maar die laatste gedachte is voor ons ondragelijk en stemt ook niet met de ervaring van onze levens: wij weten dat al onze bewegingen een oorzaak hebben, dat wij iets vlieden of zoeken (...).Ga naar voetnoot24 HRH is slechts aan de oppervlakte rationeel bezig, ze moet er niet aan denken dat het leven geen bindend principe kent en daarom heeft zij behoefte aan de zekerheid van een systematische wereldbeschouwing,Ga naar voetnoot25 dat was al zo toen ze Spinozistische gedichten schreef.Ga naar voetnoot26 Bij | |
[pagina 155]
| |
alle hang naar systematiek is in haar eerste bundel (1895) echter nog een drijfveer verwoord:Ga naar voetnoot27 Stelsels, benamingen van mensche', onmachtig
alle, te dringe' in 't wijzenlooze wezen
zijn ze en mijn hart is eindlijk des gewis.
Eve', - als een zon momentaan opgerezen, -
eve' een voelen met alle dinge' eendrachtig,
dat's 't waarste weten wat voor menschen is.
De gewaarwording van eenheid met al het zijnde, daar gaat het uiteindelijk om in HRH's denken, ook als ze socialiste is geworden. Dietzgen's leer voorziet voorlopig in die behoefte, later zal ze onomwonden voor het ‘kosmisch principe’ uitkomen.
Het duurde niet lang of er deden zich nieuwe ontwikkelingen voor in HRH's denken. De invloed van Dietzgen liet zich steeds meer gelden, al in de Studies in socialistische aesthetika, een reeks opstellen in De nieuwe tijd van 1906 en 1907.Ga naar voetnoot28 Zo verwijst HRH niet naar Marx maar naar Dietzgen, als zij betoogt dat het abstracte begrip schoonheid concreet gemaakt moet worden.Ga naar voetnoot29 ‘Alles wordt en verwordt, alles verandert, het bestaande brengt door zijn ontwikkeling een nieuw bestaande voort (...)’,Ga naar voetnoot30 dergelijke formuleringen markeren steeds duidelijker haar voorkeur voor Dietzgen, aan wiens leer zij omstreeks 1910 een opstel wijdde. De Studies laten ook zien dat HRH zich steeds meer in de psychologie verdiepte. Langzaam maar onafwendbaar begon de ‘achilleshiel’ | |
[pagina 156]
| |
van het marxismeGa naar voetnoot31 zich voor haar af te tekenen. Ze interesseerde zich nu voor Wundt en voor de ‘wetten van het zieleleven’.Ga naar voetnoot32 Deze tendens zou zich voortzetten. Psychologie, schrijft ze in 1910, leert ons dat de dingen die in het brandpunt van het bewustzijn staan, niet anders zijn als golven, oprijzend uit den grondeloozen oceaan van het onbewuste bewustzijn (...). (Roland Holst 1910b: 812) Psychologische wetten gelden ook voor maatschappelijke groepen, terwijl omgekeerd ‘de maatschappelijke faktoren in laatste instantie ook het bewustzijn (n.l. zijn inhoud) van de minderheid en het individu bepalen’ (Roland Holst 1911d: 477); het laatste klinkt weer deterministisch. Omstreeks 1910 huldigde ze inderdaad nog steeds het standpunt dat elke bewustzijnsvorm economisch gedetermineerd is (Roland Holst 1910b: 805), maar zij had meer dan ooit de psychologische en biologisch-evolutionaire aspecten in het vizier. Ze erkende nu ook dat het historisch materialisme tekortkomingen kon hebben en geen absolute waarheden verkondigde.Ga naar voetnoot33 Een derde vernieuwing kondigde zich aan. In 1911 verwees ze voor het eerst naar een ‘voluntaristisch’ werk.Ga naar voetnoot34 Haar voluntarisme zou tijdens de Eerste Wereldoorlog duidelijker vorm krijgen. In samenhang met het voluntarisme gaf ze in 1911 een definitie van ‘grote willers’ die precies paste bij de figuur Garibaldi, althans bij haar versie van de volksheld in DHS: De meeste menschen zijn gespleten in verschillende persoonlijkheden wier willen niet overeenstemmen; zeldzaam zijn de individuen wier wil niet slechts sterk en volhardend, maar ook eenig (ongedeeld, HS) is, die alle neigingen en vermogens ondergeschikt maken aan de wet van een heerschend beginsel. Zij alleen zijn de ‘grands volontaires’, de ‘groote willers’ - en de sterke karakters bij uitnemendheid.’Ga naar voetnoot35 | |
[pagina 157]
| |
Al begon HRH het historisch materialisme vrijer te interpreteren, het leefde in deze jaren voor haar nog volop.Ga naar voetnoot36 Haar RousseauGa naar voetnoot37 was ‘de eerste poging, hier te lande ondernomen om een levensbeschrijving van marxistisch standpunt te geven, zij het dan van een marxisme, dat zó niet meer bestaat en beter maar nooit bestaan had.’Ga naar voetnoot38 Ondanks de dogmatische benaderingGa naar voetnoot39 is in dit boek een neiging tot identificatie met Rousseau te bespeuren. En nu HRH zich zo enthousiast op evolutionistische en psychologische geschriften heeft gestort, kan ze haar visie op kosmische en psychische krachten niet voor zich houden. Dat blijkt uit haar verzuchting dat het onvoorspelbaar is hoe en wanneer grote idealen verwezenlijkt worden: Want niemand kent alle krachten in het heelal, noch in de menschen, niemand weet wat de vrucht zal zijn van hun aller samenwerking, al werpen Verbeelding en Kennis, die sterke lampen, op den verren weg naar het Doel der Menschheid een helder licht. (Roland Holst 1912a: 271v) | |
[pagina 158]
| |
Dirk Coster besprak Rousseau in het huisblad van de Wereldbibliotheek, de uitgever van het boek. Hij zag al in dit stadium, en dat pleit voor zijn kritisch vermogen, dat er onder de historisch materialistische schema's van HRH een metafysische aanleg schuilging (Coster 1913: 241).
In 1914 stortte voor veel socialisten de wereld in. Niet de Tweede Internationale bleek het vaderland van het proletariaat te zijn, maar ieders eigen natie. HRH reageerde direct op deze historische wending. De voorspellende kracht van het historisch materialisme was niet groot genoeg om het nationalisme van de arbeiders aan te zien komen; geen wonder, want het vulgair-mechanistische marxisme had de recente biologische en psychologische verworvenheden genegeerd. De psychologie had de beperktheid van de ratio laten zien.Ga naar voetnoot40 Het was hoog tijd de theorie bij te stellen. In een polemiek met SaksGa naar voetnoot41 ontvouwde HRH haar ‘neo-marxistisch’ program, sterk gericht op het beïnvloeden van de wil der proletarische massa's. Het deed niet alleen een beroep op cognitieve capaciteiten, maar ook op het onderbewustzijn. Zo zette haar voluntaristische fase in, die zich al in 1911 had aangekondigd.Ga naar voetnoot42 Als neo-marxiste durfde HRH de consequentie onder ogen te zien van Marx' opmerking over de afhankelijkheid van het denken en de theorie van het historisch materialisme zelf ook in haar maatschappelijke context te plaatsen (Holst 1915c: 108). De wetmatigheid der geschiedenis vertaalde ze nu in psychologische termen, met determi- | |
[pagina 159]
| |
nisme had dat eigenlijk nog maar weinig te maken. Ze zag zichzelf nu als ruimdenkend representant van het economisch determinisme.Ga naar voetnoot43 HRH's voluntarisme kwam tot volle wasdom in een aantal publikaties uit 1918, o.a. De revolutionaire massa-aktie, geïnspireerd door Dietzgen, Pannekoek en vooral Rosa Luxemburg. In hetzelfde jaar verscheen Verzonken grenzen, een bundel verstilde poëzie. Ondanks religieus klinkende wendingenGa naar voetnoot44 waren deze gedichten niet zozeer op religie als wel op kosmische eenheid gericht, met onmiskenbare sporen van HRH's voorliefde voor Dietzgen.Ga naar voetnoot45 Dit alles opende in HRH's theorie de deur voor het individu, al bleef die een ‘persoonlijkheid-in-de-massa’, existentieel gefundeerd in het proletariaat (Eijkelkamp 1980: 189). Handelingen van individuen en van collectiva zag zij in dialectische samenhang met elkaar. De vraag naar de plaats van het individu in de historisch materialistische denkwijze hield haar nog steeds niet speciaal bezig. Kennelijk had ze genoeg aan Engels' notie van de elkaar doorkruisende en opheffende handelingen van individuen en zag ze het individu meer als afgeleide van maatschappelijke tendensen, al week ze daar wel een enkele maal vanaf.Ga naar voetnoot46 Officieel zou ze zich aan het ‘determinisme’ houden tot 1924.Ga naar voetnoot47 Toen distantieerde ze zich er openlijk van met de publikatie van haar opstellen over Historisch materialisme en kunst in het partijblad (1924). Knuttel suggereerde in hetzelfde orgaan dat HRH zich bij de neo-kantianen had geschaard, zij geloofde nu in een wereld achter de dingen (Knuttel 1924b: 286v). Nog steeds erkent HRH het belang van | |
[pagina 160]
| |
de sociale factoren, maar er is meer. In het voetspoor van Jung acht ze psychische invloeden van groot belang, bovendien neemt ze aan dat er kosmische krachten werkzaam zijn. Het onderbewuste rekent zij tot de traditie, en zo kan ze zeggen dat Marx met zijn bekende uitspraak over traditie ook het onderbewustzijn in zijn theorie heeft opgenomen.Ga naar voetnoot48 Evenals haar studie over toneel presenteert Communisme en moraal weer meer een historisch materialistische visie, zij volgt het Vorwort van Marx,Ga naar voetnoot49 al vult zij het historisch materialisme aan met de Hegeliaanse dialectiek van Lukács.Ga naar voetnoot50 Opvallend is dat zij rept van een innerlijke kracht die zich aan wetenschappelijke waarneming onttrekt. Ook breidt zij het ‘sociaal instinct’ uit met een ‘kosmisch eenheidsgevoel’, het gevoel van samenhang met het universum. Nu betekent universum hier zo veel als ‘natuur’, maar de woordkeus wijst opnieuw in een niet-marxistische richting.Ga naar voetnoot51 Zo groot is de stap niet meer naar het religieuze besef van een geestelijk beginsel. De meeste publikaties over HRH geven de indruk dat de vernieuwing van haar denken in de jaren van haar politiek isolement opkwam,Ga naar voetnoot52 maar dit alles was al te vinden in de Studies, in 1906 en 1907. In 1911 voegde zich daar nog het voluntarisme bij en in 1912 de relativering van het historisch materialisme als voorspellende machinerie. Weliswaar geldt voor al deze innovaties dat ze in die jaren nog maar in beginsel aanwezig waren, maar dat neemt niet weg dat ze preludeerden op de nieuwe richting die HRH in 1914 insloeg, toen het uitbreken van de wereldoorlog haar tot aanpassingen van de marxistische theorie bracht. Haar ‘nieuwe socialisme’ van die tijd vormde geen breuk met haar vroegere ideeën, HRH trok alleen meer de consequenties uit geleidelijke wendingen in haar denken. Zelfstandig was ze, geïnspireerd door allerlei boeken van niet-marxisten, beland | |
[pagina 161]
| |
bij de marxisten die, al dan niet in navolging van Kant, het bewustzijn boven het zijn uittilden. De marxistische denkwijze domineerde nog lange tijd, maar stap voor stap integreerde HRH in haar model nietrationele elementen, groef zij vanuit het bolwerk van haar historisch materialisme tunnels naar andere zones.
Als dat zo uitkwam negeerde HRH de theorie van het historisch materialisme. En dat was het geval bij het thema van de grote mannen. In een brief aan Jan Romein schreef ze openhartig wat haar gedachten over de studie van grote mannen, met name kunstenaars, waren.Ga naar voetnoot53 Er loopt een directe lijn van deze brief, een kleine geloofsbelijdenis van de verbeelding, naar de brief aan Huizinga uit november 1920 over DHS (hier p. 61). De aanleiding was een boek dat Romein haar had geleend, Hoofdmomenten der russiese letterkunde door prof. Van Wijk.Ga naar voetnoot54 Van Dostojevski had deze ondanks zijn geleerdheid weinig begrepen, vond zij. Vervolgens vertrouwde zij Romein haar overtuiging toe. Niet de methode waarmee men heroën bestudeerde gaf de doorslag, zelfs al was dat het historisch materialisme, maar de ‘verbeelding’, ‘het vermogen tot dòòrdringen’, de ‘ziels-diepte van den beschouwer’. Ze noemde o.a. Van Schendel's Shakespeare als bewijs (hier hd 3, nt 22). Het historisch materialisme kan wel helpen de omstandigheden waaruit de grote Russische auteurs voortkwamen te begrijpen, maar niet hun kern, hun heele persoonlijkheid, die zonder twijfel samenhangt met die omstandigheden, maar er nooit uit ‘verklaard’ kan worden. Want die persoonlijkheid hangt immers ook, om met onzen meester Dietzgen te spreken, samen met het Universum. Toen zij deze brief schreef, werkte HRH al aan DHS. Bij het bestuderen van Garibaldi legde ze de accenten anders dan in haar biografische schets over Rossetti: alleen zielsdiepte van de beschouwer kan de ziel van een groot mens peilen, gefundeerd als beide zijn in de samenhang met het heelal. Het biografisch uitgangspunt van HRH was verlegd van strak historisch materialisme naar vertrouwen in de macht van de verbeelding. Zo maakte zij nu voor het bestuderen van grote mannen het historisch materialisme zelfs ondergeschikt aan een in wezen | |
[pagina 162]
| |
romantische beschouwingswijze. Inderdaad een grootscheepse zwaai (in burgerlijke richting, zouden haar partijgenoten misprijzend zeggen), maar tevens het resultaat van een proces van ruim twintig jaar. Haar geschriften uit deze jaren wekken de indruk dat HRH zich wel bewust was van de afstand die er tussen het historisch materialisme en haar denkwereld was gegroeid, maar er nog geen breuk in zag. In HRH streden de materialiste en de zieneres om de voorrang, zonder dat zij zich hiervan ten volle rekenschap durfde te geven. De uiterste consequentie zou immers zijn geweest de partij los te laten, zo ver was ze in 1920 nog niet. Haar denken bezat daardoor een tweespalt die in deze jaren een aanzienlijke innerlijke spanning met zich meegebracht moet hebben.
HRH heeft zich vòòr 1920 een enkele maal uitgelaten over de rol van de grote mannen in de geschiedenis. In de Studies (1907f: 123) schreef ze: Produktiewijze en produktie-verhoudingen: zij zijn het wier onverbiddelijk gebaar voor klassen en naties den wijzer van den tijd op het cijfer van overwinning of nederlaag zet, ondanks alle heroïsche pogingen van individuen. Zij roepen een blinkenden oogst van groote staatslieden en veldheeren, denkers en kunstenaars, in het leven - of doen de geestelijke vermogens der menschheid in haren schoot in kiem verdorren en verderven. Hun koude harde blikken verjagen den vogel der gerechtigheid, wanneer hij op aarde tracht neer te strijken vóór zijn tijd. De metaforen verwijzen naar Plechanov's betoog,Ga naar voetnoot55 ook de strekking correspondeert daarmee, zeker als men er rekening mee houdt dat HRH een bladzijde verder de wisselwerking tussen mens en maatschappij voor het voetlicht brengt en bijgevolg ook de grote man moet zien als kracht die op het geheel inwerkt. Vanwege deze overeenkomsten is het aannemelijk dat HRH Plechanov's studie kende, zo niet direct dan wel via het werk van zijn navolgers.Ga naar voetnoot56 Plechanov komt er in HRH's geschriften niet zo best van af, ze rekende hem tot de | |
[pagina 163]
| |
‘nauwe’, d.w.z. star-deterministische marxistenGa naar voetnoot57 en dat de Russische theoreticus zich vanaf 1903 als tegenstander van de bolsjewiki ontpopte, pleitte niet voor hem. Het ergst van alles was dat hij Dietzgen's kentheoretische aanvulling op het marxisme overbodig vond. Maar zij zag ook Plechanov's kwaliteiten. Zijn opstel over persoonlijkheid en marxisme zal ze zeker niet rechtlijnig hebben gevonden, als ze het gekend heeft. Een paar jaar na de Studies corrigeerde HRH de op Plechanov gebaseerde theorie gedeeltelijk en wel vanuit een ethische probleemstelling. Ze vroeg zich in 1910 af in hoeverre iemands beslissingen en ideeën gedetermineerd zijn en in hoeverre ze in betrekkelijke vrijheid tot stand zijn gekomen. Zij beëindigde haar evolutionistisch betoog met de conclusie dat ethische theorie en moreel handelen slechts vanuit een antwoord op deze vraag zijn te beoordelen. Een dergelijk onderzoek is echter nergens in de marxistische literatuur te vinden, en dit maakt dat vaak haar oordeel, b.v. over de persoonlijke verantwoordelijkheid van historisch-vooraanstaande personen, doorgaans onzeker en tastend is.Ga naar voetnoot58 Later overdreef ze de aandacht van marxisten voor de rol der groten een beetje (Roland Holst 1925a: 163), weliswaar in een concessieve bijzin: Maar al schakelde het marxisme geenszins den geest uit (.....) -al stelden integendeel de beste marxistische geschiedschrijvers en sociologen het aandeel van den geest en dat van de groote persoonlijkheid aan belangrijke historische gebeurtenissen op schitterende wijze in het licht, - zoo was het marxisme toch in hoofdzaak gericht op de uiterlijke wereld, de wereld der maatschappelijke feiten en verschijnselen. (....) Hun inzicht in de dialektische natuur van het maatschappelijke-geestelijke proces kon de marxistische | |
[pagina 164]
| |
sociologen in de praktijk niet volkomen bewaren voor deze eenzijdigheid, die bovendien in de hand werd gewerkt door het overheerschen eener min of meer ‘fatalistische’ richting in het marxisme gedurende het tijdvak, dat met den wereldoorlog tot een einde kwam. Een onderwerp waarin HRH zich grondig had verdiept, was het revolutionair leiderschap (zie nt 58). Ze beschouwde, uitgaande van een wisselwerking tussen leiding en massa, de socialistische leider als belichaming van wat in de arbeiders leefde. Ook hier paste ze de wet van Plechanov toe, op haar manier: Een leider kan, steunend op het prestige zijner persoonlijkheid, op het vertrouwen en de liefde waarmee de massa tot hem opziet, d.w.z. op het feit dat hij vele malen voordien haar aspiraties belichaamd en uitgedrukt heeft, tot op zekere hoogte haar geestelijke oriëntatie beïnvloeden. Maar hij kan dit slechts tot op zekere hoogte, geholpen door de omstandigheden en nimmer onbeperkt. De geschiedenis, ook die der arbeidersbeweging, is vol voorbeelden van leiders die hun macht verloren, omdat in het verloop der ontwikkeling de aspiraties der massa's veranderden en zij niet plastisch genoeg meer waren om die verandering mee te maken. (Roland Holst 1918b: 390) Omstreeks 1930, bekeerd tot het religieus-socialisme, velt HRH een heel ander oordeel over de marxistische behandeling van het thema ‘de grote mannen’. Een van de zaken die het determinisme van het historisch materialisme niet tot hun recht deed komen, was ‘de beteekenis van groote, scheppende persoonlijkheden voor de maatschappij, hun vernieuwende en vormende kracht.’Ga naar voetnoot59 Wel brengt ze een onderscheid aan tussen het Westeuropese socialisme en de bolsjewiki. De beste Westeuropese strijders, zoals Luxemburg en Gorter, zagen het belang van sterke persoonlijkheden in. Zo'n leider durft ook zonodig alleen te staan, het bolsjewisme daarentegen ‘mist dezen individualistischen inslag’ (Roland Holst 1928c: 133v). Ze gelooft nu in een Hogere Kracht en zet de verhouding tussen zijn en bewustzijn op de kop, althans vanuit het historisch materialisme gezien. Het voorwoord tot de vierde druk van Kapitaal en arbeid laat dit goed merken:Ga naar voetnoot60 Bijzonder treffend zijn de openbaringen van dit geestelijk beginsel in den levensgang der zedelijke en religieuze genieën, de groote leiders en helpers der menschheid. Hun | |
[pagina 165]
| |
levens schijnen hoogtepunten te zijn, waarop de geest almachtig of bijna almachtig, de ‘stoffelijke’ omgeving beheerscht. In 1935 verzette ze zich tegen de wijze waarop Gorter Dante's werk afleidde uit de maatschappij waarin hij leefde. Op die manier kan men ‘de ontzaglijke spanningen van des dichters vernieuwings-verlangen’ niet begrijpen, een spanning die is ‘het teeken en tevens het geheim van het genie, dat langs rationeelen weg niet verklaard kan worden, omdat het boven het rationeele uitgaat. (Roland Holst 1935b: 48)’ Blijkens de formulering heeft HRH het hier niet alleen over artistieke genieën; ook in een passage uit haar naoorlogse biografie van Romain Rolland spreekt ze over het genie in het algemeen: Het genie is evenmin verklaarbaar langs den weg van verstandelijke redeneeringen als de geest of het leven. Maar zooals de geleerden de voorwaarden opgespoord en beschreven hebben, waaronder het leven op aarde ontstond, zoo kan men ook de voorwaarden opsporen en beschrijven, die tot het ontstaan van de geniale persoonlijkheid gevoerd hebben.Ga naar voetnoot61 Hier bestendigt HRH in feite het standpunt dat ze voor Romein had uiteengezet en in Historisch materialisme en kunst herhaald:Ga naar voetnoot62 de rationeel-wetenschappelijke benadering verklaart slechts de ontstaansvoorwaarden, niet het verschijnsel zelf. | |
4.3 Het historisch materialisme voorbijDat HRH de stof van DHS tot op zekere hoogte als historisch materialist behandeld heeft, blijkt uit verschillende aspecten van inhoud en stijl. Het dichtst bij het historisch materialisme staan enkele beschouwingen over de Italiaanse maatschappij in de ‘Historische inleiding’. HRH typeert de sociale lagen (21-23) en constateert dat de klassentegenstellingen in Italië zich nog niet genoeg hebben doorgezet om | |
[pagina 166]
| |
zelfstandige organisatie en actie der massa's mogelijk te maken.Ga naar voetnoot63 Dit is een van HRH's schaarse verwijzingen naar de invloed van economische factoren,Ga naar voetnoot64 Brugmans viel daar in 1921 over. Bovendien geeft zij de sociale verhoudingen slechts schetsmatig weer.Ga naar voetnoot65 Het vervolg van HRH's beschouwing sluit aan bij de afstandelijker houding die ze de laatste jaren had aangenomen als het ging om de wetenschappelijk-marxistische voorspellingen. Zoals de revolutie tegen Marx' verwachting in uitbrak in het politiek-economisch achterlijke Rusland, zo begon de Italiaanse omwenteling in het koninkrijk Napels, waar de sociale en politieke verhoudingen evenzeer achterlijk waren (32). In een latere fase veroverde Garibaldi het koninkrijk Napels. HRH noemt de factoren die dit mogelijk hebben gemaakt, het zijn persoonlijkheidskenmerken (Garibaldi's speciale kwaliteiten), politieke en militair-hiërarchische omstandigheden (294v). Niets over sociaaleconomische verhoudingen. HRH beschikte niet over historisch materialistische voorstudies, maar zij deed ook geen enkele poging denkwerk in deze richting te verzetten. In haar samenvatting van de oorzaken van Garibaldi's overwinning klinkt wel haar maatschappijvisie door. Hier lijkt een marxiste te spreken die uitgaat van een complex samenstel van individuele en maatschappelijke factoren. Al deze faktoren te zamen, innerlijke en uiterlijke, psychische, sociale en staatkundige, hadden Garibaldi in staat gesteld Sicilië in verwonderlijk korten tijd van het gezag der Bourbons te bevrijden. (295) De aard van die sociale omstandigheden laat HRH echter in het midden. Op retorisch niveau doet DHS ook elders marxistisch aan. De | |
[pagina 167]
| |
Restauratie kon de verschuiving van eigendoms- en klassenverhoudingen niet ongedaan maken (9), er is een samenhang tussen sociaal-economische verhoudingen en opstanden (174), de revolutie komt op een tijdstip dat niet door individuen bepaald wordt (175). Maar doorgaans zijn het alleen frasen, Garibaldi's levensloop en militaire prestaties worden niet afgeleid uit maatschappelijke verhoudingen. Men zou de historisch materialistisch klinkende commentaren uit DHS kunnen schrappen zonder het boek in de kern te raken. Voorzover DHS een proeve van marxistische geschiedschrijving is, gaat het om een persoonlijke variant, HRH geeft een eigen draai aan de theorie dat maatschappelijke factoren in laatste instantie de doorslag geven. Uit de maatschappelijke ontwikkeling kwam het ideaal van de Italiaanse vrij- en éénwording voort (320). Het gaat om ‘nationaal-revolutionaire gevoelens’, is al eerder te lezen, de sociale tegenstellingen raken op de achtergrond (223). Geen klassenstrijd dus, maar HRH is zich er ook van bewust dat ze een burgerlijke revolutie beschrijft.Ga naar voetnoot66 Garibaldi's overwinning (de slag aan de Volturno, 1860) betekent dat het ideaal zegevierde over ‘gegalvaniseerde gevoelens en voorstellingen, die niet langer wortelden in de werkelijkheid’ (320). Dit zal voor marxisten een acceptabele redenering zijn geweest, maar even daarvoor (304) beschrijft HRH het ideaal als de primair werkende factor. De aanleiding is de confrontatie van de Held met de Napolitaanse soldaten, die voor zijn blik weken. ‘De idee was onverwinbaar geworden, omdat zij haar wortels gedreven had in de massaas van het volk.’ Deze zin moet lezers als Knuttel al verdacht zijn voorgekomen, maar HRH's invulling van de relatie tussen maatschappij en idee-enwereld werd nog persoonlijker en het historisch materialistisch laagje nog dunner doordat zij aan ‘het ideaal’ haar literaire thematiek van droom, daad en offer verbond.Ga naar voetnoot67 Het woord ‘idee’ in deze passage doet platonisch aan, maar kan ook neutraal gelezen worden.Ga naar voetnoot68 Platonische connotaties dringen zich echter op door de beelden die HRH gebruikt in een andere ‘droom’-zin. Deze verwijst naar het keerpunt waarop de schare de held in de | |
[pagina 168]
| |
steek laat.Ga naar voetnoot69 Het tragische van alle Dromers die de mensheid dienen is dat de Droom, dien zij helpen maken tot waarheid, dien zij dwingen neer te dalen uit den hoogen hemel der Idee naar de sfeer van het sociale leven, iets van zijn ongerepten glans verliest en van zijn stralende schoonheid inboet, naarmate hij wordt verwezenlijkt. Ook hier is de droom de primaire kracht, waarvan de maatschappelijke ontwikkeling is afgeleid. Wat wel strookt met het historisch materialisme is de notie dat alleen de massa, de ‘schare’ in HRH's terminologie, het ideaal kan verwezenlijken. Maar, vervolgt HRH, de schare houdt de leider nooit bij, de voortrekker moet dus wel gefrustreerd raken (386v). Het laatste staat ver af van Lenin's visie op de voorhoede en doet evenmin recht aan de theorie van Plechanov. HRH maakt haar eigengereide behandeling van het historisch materialisme weer een beetje goed door de onhaalbaarheid van de droom te koppelen aan het kapitalisme. Zij houdt haar (jeugdige) lezer de les voor dat er ooit een samenleving zal zijn waarin het ideaal niet meer ontluisterd wordt (387). Er is nog een plaats in DHS waar HRH verband legt tussen een succes van Garibaldi en maatschappelijke factoren: het was ‘de godheid der maatschappelijke ontwikkeling’ die dit volbracht. De religieuze beeldspraak is gezien de context (254) voornamelijk een kwestie van stijl,Ga naar voetnoot70 iets anders stoorde partijgenoot KnuttelGa naar voetnoot71 echter bijzonder, nl. de omschrijving van die ‘godheid’ als de kracht, werkend door menschen in de geschiedenis, die, geestelijk van aard al behoeft zij stoffelijke middelen om zich door te zetten, moreel van wezen al kan zij het geweld niet altijd ontberen, als de tijden rijp zijn een keurbende van de onderdrukten bezielt met dapper zelfvertrouwen (...), terwijl zij de onderdrukkers en hun trawanten laf maakt en onzeker (...) (254). Het idee dat de geschiedenis door de mensen werkt, blijft binnen de marxistische denkwijze, maar de notie van arbeid als motor van de maatschappelijke ontwikkeling heeft HRH met deze explicatie volledig losgelaten. Haar eigenlijke overtuiging is aan haar pen ontglipt in | |
[pagina 169]
| |
dit boek waarmee ze jonge communisten wilde opwekken tot bezieling. Samenvattend: naast nogal vrijblijvend historisch materialistische uitlatingen en een persoonlijke inkleuring van marxistische schema's zijn er in DHS sporen van metafysisch gedachtengoed. Dit betreft DHS en het historisch materialisme in het algemeen. Wat de specifieke kwestie van de grote mannen aangaat, bevat DHS opmerkingen die aansluiting vinden bij Plechanov's theorie. Over Mazzini en Garibaldi schrijft HRH (107): Twee mannen waren door de geschiedenis verkoren om de massaas van het Romeinsche volk in die worstelingGa naar voetnoot72 te bezielen; de kracht hunner persoonlijkheid zou hen maken tot de leiders, waarin het volk zijn eigen heroïsme belichaamd zag. Een hoofdgedachte van DHS die past bij de wet van Plechanov is dat de held zijn greep op de massa moet verliezen als de omstandigheden het volk van hem wegduwen, als ‘de natuur van den burgerlijken staat’ de massa's van die staat vervreemdt, zodat de basis voor een nationale strijd wegvalt (384, 385). Garibaldi ging ten onder door ‘sociale oorzaken’, doordat de sterkste en dapperste wil machteloos is tegen de sociale krachten, die beslissen of hij drommen van gelijkgestemde willen zal oproepen, dan wel versplinteren tegen de wanden van het lot. Het uur van den heldhaftigen strijd voor de nationale eenheid en vrijheid was voorbij (384; zie p. 113 hierboven voor de context van dit citaat ). Dit is tevens een voorbeeld van de voluntaristische tendens van DHS (hier p. 144). De ‘Historische inleiding’ geeftGa naar voetnoot73 als enige oplossing voor de impasse waarin het apathische volk verkeerde: strijden. De strijd werkt namelijk in op de mentaliteit van de massa's, een door Luxemburg beïnvloede gedachte.Ga naar voetnoot74 De wil tot strijd kon in deze specifieke situatie alleen worden opgewekt door ‘het voorbeeld van onverschrokken eenlingen’. De Italiaanse belevingswereld vroeg om ‘heroën’ die voor het volk ‘door hun stralend voorbeeld tot levende symbolen worden van zijn eigen hoogsten, langzaam ontwakenden | |
[pagina 170]
| |
wil’ (24). HRH, geïnteresseerd in massapsychologie, vertelt dat dit effect kon worden bereikt doordat de volksverbeelding zich tot zo'n held voelde aangetrokken. Bij Garibaldi werd dit versterkt doordat hij zelf uit het volk voortkwam, de eigenschappen van het volk keerden in hem terug op het niveau van ‘genialiteit’. Hier vult zij Plechanov's theorie op eigen wijze in, in aansluiting op de symboolfunctie die zij Garibaldi elders in DHS toekent (hier p. 140). Met het idee van de leider als incarnatie van de massa trekt HRH de lijn van Massa-aktie door. De wisselwerking tussen leider en massa die zij in 1918 veronderstelt, is in DHS echter niet meer zo duidelijk aanwezig, er is wel samenspel tussen massa en held nodig, maar de dialectiek heeft in de uitbeelding van de gebeurtenissen plaats gemaakt voor heldenverering. Wel in overeenstemming met de beschouwing uit Massa-aktie is HRH's visie op Garibaldi's ondergang. Maar verder vertoont HRH's denken over de leider/held tussen de studie uit 1918 en de romantische biografie uit 1920 een breuk die het scherpst tot uiting komt in een leus die HRH in 1918 met instemming aanhaalt: ‘wij zijn allen leiders’ (1918b: 393). In DHS kantelt deze benadering om, de held leidt de schare.
Voor zover Plechanov de invloed der groten forse proporties gaf, kon de schrijfster van DHS zich goed in zijn theorie vinden. Minder dan de marxistische theoreticus was zij echter geneigd de prestaties van de ‘held’ te herleiden tot hun oorsprong, de maatschappelijke ontwikkelingen. HRH week in DHS dan ook nogal af van de lijnen die Plechanov had getrokken. Voor Plechanov was bijvoorbeeld een groot leider verwisselbaar (hier p. 150), voor HRH was Garibaldi een unieke verschijning. Nergens laat DHS merken dat er in een Italië zonder Garibaldi een andere held zou zijn opgestaan. Mazzini was in HRH's ogen niet aan Garibaldi gelijkwaardig.Ga naar voetnoot75 De symboolfunctie, het weerspiegelen van collectieve eigenschappen in de leiders, is bij Plechanov evenmin te vinden. Al met al krijgt Garibaldi een enorme zelfstandigheid, hij wordt een afzonderlijk fenomeen, het centrum van de Italiaanse eenwording en slechts af en toe wordt de lezer eraan herinnerd dat hij opereert binnen het krachtenveld der sociale ontwikkelingen. Pas als de held ten onder gaat, komt in DHS meer naar voren dat hij afhankelijk is van collectieve ontwikkelingen. | |
[pagina 171]
| |
Al vroeg hechtte HRH waarde aan individuele factoren, maar die waren voor haar toen nog volkomen ondergeschikt aan historische processen. Omstreeks 1920 echter benaderde zij meer de positie van de gematigde socialisten in de Socialistische gids,Ga naar voetnoot76 die het individu voorop stelden. Daarmee ging een tweede tendens samen, namelijk de neiging het bewustzijn, de idee als uitgangspunt te nemen in plaats van de materie. Ook deze tendens manifesteert zich in dit boek. Dat maakt dit geschrift tot een scharnier waarlangs HRH's oeuvre in een andere richting draait. Garibaldi's levensverhaal vormt een overgang naar de volgende fase, al zet die zich nog niet rechtstreeks door. In DHS kondigt zich al het religieuze beginsel van de latere HRH aan. Dit alles is des te merkwaardiger als men zich realiseert dat zij inmiddels lid van de communistische partij was geworden. In DHS zien we de openlijke manifestatie van een gevoelsmatig bepaalde levenshouding, waarvan de aanzet in de twee decennia daarvòòr alleen te bespeuren was door gaten in een muur van marxisme. Dat HRH zich in DHS kon ‘laten gaan’, had alles te maken met het genre, in een verbeelding kon ze zichzelf zijn. |
|