| |
| |
| |
V
De hertog van Bourgondië was, na een tocht door Lotharingen en Elzas, Dijon dicht genaderd en uit die stad waren boden in zijn legerkamp aangekomen om hem te melden hoezeer hij er welkom zou zijn. De stedelingen verwachtten hem reeds gedurende een paar jaar, in die tijd werkte men geduldig aan grootse toespraken en versieringen, zijn komst werd tegemoet gezien als een groot feest en de mensen beschouwden hem daar als een ontzagwekkend en voorspoedig vorst. In de landen waar hij pas doorheen was getrokken hadden de inwoners hem gezien als een overweldiger, maar hij had onder hen zijn doel en zijn arbeid, hij moest zijn macht vergroten, de stichting van zijn koninkrijk voorbereiden: een herstel van het oude Lotharingen, zoals dat geweest was na de verdeling van het rijk van Karel de Grote. Hij vond veel wantrouwen doch weinig weerstand, hij vermeed het de mensen van nabij ga te slaan in hun weerstrevende gevoelens, doch hij beproefde wel de smeulende vijandigheid weg te nemen; hij gaf na ontvangen klachten, bevel aan Hagenbach, zijn gouverneur in het land van Ferrette en Elzas, om bij de uitvoering van maatregelen die Bourgondië moesten dienen, én de algemene maatschappelijke orde, toch door middel van goede aanpassing te vermijden de bevolking te ontstemmen. Hij ontving later berichten die wezen op verbetering der gezindheid. Nu hij Dijon naderde
| |
| |
voelde hij een grote ontspanning, nu zou er een ontvangst zijn, niet van verbazing, ergernis of koele bewondering, doch van hartelijk meebeleven van zijn vorstelijkheid. Bourgondië kon hem niet door rijkdom steunen als Vlaanderen, doch hier was, aan het eindpunt van zijn tocht, de verkwikking der volkssympathie. Hij kende reeds die sympathie van zijn bezoek hier, toen hij nog geen hertog was, hij kende deze ook door de gezindheid van ridders en soldaten uit dit land, die dit algemene naar hem uitdroegen.
In zijn legerkampen had men de goede dagen van de inkomst in Bourgondië reeds ingezet met wijngelag en luidruchtige vreugde, doch hij deed zijn veldoversten streng waken dat zijn leger geschikt bleef voor een spoedige en waardige intocht in de stad.
Hij onderhield zich opgewekt met de afgezanten uit Dijon, met zijn ridders en veldoversten, zei hoe hij zelf lang had verlangd zijn geboortestad weer te zien, en de antwoorden, die hij van de stedelingen ontving, vloeiden als een stroom van blijde verering naar hem toe, er was daarin geen wanklank van weifeling of zorgelijke bezinning te bespeuren. Hij sprak van God, en van welvaart en vrede, de grote dingen van waarde voor een land, en van noodzakelijke strijd en dapperheid; al zijn gezegden waren fraai geijkt, hij bracht een noodzakelijk middelpunt van ceremonie in de uitbundige toespraken der begroeting, hij was een nieuw vorst die gretig
| |
| |
de woorden sprak van oude, begeerde, vorstelijke gunst; - door zijn idealisme ontvingen ze het accent van ernst en hartstocht. Hij voelde hoe hij nu voor velen een aardse zekerheid was, waaraan ze zich juichend vastgrepen, - helaas voor heel veel andere onderdanen toch niet, die beproeving wilde hij zich ook hier niet ontveinzen, - en als hij zich nu op de drift van zijn machtswellust zou laten gaan als een jager op een vurig paard, zou de wilde aardse wereld van God hem doen verdwalen, - er was wellust ook in de dwang waarmee hij de uren van deze gelukkige avond zo indeelde dat hij tijd vond voor een stille tocht naar een kleine kapel, waar de priesters de deur voor hem geopend hielden, een schaars licht deden branden en hem wachtten in gebeden.
Zo reed hij in schemerdonker, gevolgd door enkele jonge ridders en pages naar die kapel; zijn weg liep langs de legerkampen en hier en daar stond een groep krijgslui stram militair opgericht bij zijn nadering, gereed om te waken. Soldaten, die niet wisten van deze tocht, hurkten in de zoelte van de herfstavond nog in de buurt van hun kamp en herkenden hem eerst terwijl hij passeerde, groetten haastig en staarden hem dan na in bevangenheid, staakten een poosje hun gesprek. Zo te worden opgemerkt, stilte en bezinning te bréngen, terwijl hij op weg was naar het huis van God, beviel hem. De lucht was geurig, het was December, doch een zoele herfst was lang gebleven dit jaar, herinneringen
| |
| |
kwamen vaag en verglijdend in zijn bewustzijn, de sfeer van vroeger leven werd soms enige momenten sterk verlevendigd. Terwijl niemand hem zag, glimlachte hij bevangen, verbaasd door de helderheid van zijn herinneringen uit verre jeugdtijd. Het leven boeide, hij zag nu rustig hoe wijd-omspannen zijn bestaan was, hoe een noodzaak, die van God moest zijn, hem had geleid in oorden van geurige vrede, van zoet-weldadige dromerij, zoals nu om hem zweefde in dit land op deze avond, - en in oorden van vernieling en bloedige gevechten, waaruit hij heelhuids en zelfzuchtig was weggekomen, bevredigd omdat hij door de lage vrees, die duivelse macht op aarde, niet was overmeesterd. Die bevrediging vervulde hem nu, benevelend als het avondwaas; in een norse koelte van opstekende wind beluisterde hij het leven, het eigene. Hoever strekte zich dat eigene? - de gedurfde, blinkende ikheid van een vorst als hij? - waar en wanneer werd dit broos bouwsel van zijn bestaan door God gebroken? Alles was waard door God gebroken te worden, - doch God zou hem het zijne laten voleindigen, - een waardig schouwspel voor minnaars en haters, - eer hij brak. Hij verheugde zich nu, aardling te zijn. De koele wind verkwikte, streelde hem, rumoerig gekrijt van heftige vogels wekten een lichamelijk behagen.
Een zijner soldaten stond in het voorbijgaan voor zijn blik scherp getekend, het gezicht van dezen man, met een uitdrukking van rauwe gulzigheid
| |
| |
ergens in het niet turend eer hij zich bij de herkenning van zijn heer dwong tot een masker van strakheid en eerbied, deed den hertog denken aan een kleine gebeurtenis, pas geleden. Hij zag toen een soortgelijk gezicht, wild en verbeten, van een veroordeelden soldaat, die opgehangen zou worden voor een diefstal. - De hertog voelde met bevrediging hoe zijn leger van gehuurde, bruut avontuur zoekende mannen, - en velen hadden zielen, die wel mochten lijken op die zwarte woest-krijtende vogels die nu om de boomtoppen elkander najoegen, - in toom werd gehouden door zijn krijgswetten en strengheid. En hij verdroeg gelaten de kille dreiging der gedachte hoe hijzelf, zo goed als die veeltallige minderen, die hij zag, besmeurd met ondeugden, afhing van het groot en vaak ondoorzichtig bestuur van God, - en voor het oordeel van God misschien gesteld werd op dezelfde lage trede. - Hij geloofde nu als een vermetele gelukkige in eigen spankracht, in energie der ziel.
Gekomen op enige afstand van zijn legerkampen lag voor hem in de ongestoorde natuurruimte, die nu onduidelijk wijd was, de kleine overgroeide kapel met de geopende deur. Een venster met gekleurde glasfiguren ontving nog een glimp laat licht.
- Hij en zijn volgers stegen af van hun paarden en traden toe op de gewijde zwoelte, en het sprekend licht der kaarsen, zijn fantazie was nog werkzaam buiten dit klein bestek: een gedraaf van ruiters in nacht zag hij vervluchtigend en hij dacht
| |
| |
even aan onzichtbare mensen, die nu naar hem zouden spieden, armzalige boeren uit de omtrek, hier en daar achter struiken, onbeduidende nieuwsgierigen. - Zij zagen een vroom vorst die de kapel binnenging.
Hier in de enge beslotenheid en wierookgeur, nabij de biddende figuren der priesters, lieten de vluchtige gevoelens en ijdelheden van hem af: in sterker bewogenheid knielde hij om wens en hartstocht binnen deze strenge begrenzing van wanden, in de sfeer van God te doen verreinen. Hij hoorde de prevelende stem van een der priesters, die een gebed uitsprak, zonder dat de woorden tot hem doordrongen. Voor zijn fantazie breidde zich nog een voorstelling van de wereld buiten, niet nevelig en bekoorlijk als deze avond der werkelijkheid nabij de stad Dyon, maar een vreemde ruimte, een somber en groot kampement, hier en daar troepjes soldaten. Vechters voor hem, willoos en sterk zoals hij ze altijd kende, vol zichtbare hebzucht en zware drang. Omlaag onduidelijke omtrekken van doden en gewonden en de kleur van het geheel was die grauwheid, van twijfel en morrende gezindheid, die wel van de duivel moest zijn. - Dit was een dreigend waanbeeld, niet het beeld van zijn leger thans en zo lang hij kracht had zou hij die duivelse mismoedigheid kunnen weren. - Zowel de held als de onwillige knecht waren met bloed en vuil en innerlijk met zonden bevlekt, - naargeestige mensheid, waarvan hij deel was heel en al.
| |
| |
Doch nu werd dat bewustzijn verlicht door het besef van iets liefs en verrukkelijks: een hof met geurige rozen vol betekenis. God had de rozen laat doen bloeien dit jaar in deze landstreek! Nu er plotseling een bedwelming uitging van deze, thans gedroomde bloemenpracht, wist hij wie het was die naderde. Of hij naderde zelf tot het beeld van een die onvergankelijk was. Maar ook het beeld naderde, want de hemelse maagd zou onbereikbaar zijn, zo ze zich niet soms, in beeld en in wezen, aan een aards schepsel openbaarde. Zo wist hij: de aarde, deze aardse plek was eensklaps verrukkelijk omdat Maria door haar ontastbare aanwezigheid alle wezen veranderde. Hij was veranderd, jong en hoopvol opnieuw en voluit vrijgevig met zijn kracht en leven. De hemel was zoveel meer dan de aarde! En terwijl hij zich opgetogen bereid voelde zijn leven neer te leggen aan de troon van Maria en den Christus, kreeg zijn dorstige geest de vrijheid zich in het leven te verlustigen. Hij ondervond een wonderdoende tegenstrijdigheid: hij stierf en het was hem goed dat zijn leven werd genomen door God, - en hij beleefde ook de verwezenlijking van zijn wensen. Hij staarde glimlachend naar deze twee hoge kansen, hij leefde een ogenblik volkomen in twee landen. - Het beeld van Maria vervaagde, dat van den Christus kreeg meer betekenis. Hij bedacht het van jeugd af geleerde en doorvoelde: hoe de droppels bloed aan de doornenkroon, op het voorhoofd van den Christus in waarde onmeetlijk ver de edel- | |
| |
stenen van de rijkste kroon te boven gingen. - Kon een mens zich een Godszoon zonder zonden voorstellen? Misschien, - als het einde van 't leven heel nabij kwam en dan nog door een bijzondere genade van God.
Hij zag na de minuten van doordringende mijmering om zich heen: de wierookwolken hingen zichtbaar en zwaar in de kleine kapel met de nu gesloten deur. De priesters lagen nog geknield in onbeweeglijke houding, letten niet merkbaar op hem. Hij kwam snel overeind nu, hij was geen priester die eindeloos kon bidden. Als een sterke veer was zijn aandacht tot het leven van heden teruggesprongen. Zijn volgelingen, geknield bij de ingang van de kerk, richtten zich terstond na hem op, het waren welgemaakte, schrandere jongelieden; hij keek als een koele meester naar enkele gezichten, deels kinderlijk, deels frivool. Dan zag hij bij een bidbank, terzij in de kapel, Josse de Lalain, die nog geknield lag omdat hij in slaap was gevallen. Pages hadden op deze stille plaats reeds op hem gelet, er was in hun gezichten een weerhouden trek van spotternij en minachting om de zware achteloosheid van dezen vorstendienaar. Zijn hoofd, bedekt door een zware haardos, lag voorover tegen de lambrisering, - doch de anders snel beledigde hertog oordeelde nu dat hij wel de enige van zijn volgelingen zou zijn die hier alleen God had gezocht, en het was natuurlijk dat hij, door de lange duur van deze bidstond en omdat hij zich met jagen of vechtoefeningen altijd
| |
| |
tot het uiterste inspande en vermoeide, nu daarbij de slaap had gevonden. Tegenover de pages beschermde hij hem thans, wekte hem door een nietruwe aanraking in 't voorbijgaan. Hij zag in het gezicht van den verschrikten, haastig-opstaanden jongeling, zijn zorgloze, sterke betrouwbaarheid bekoorde hem even, alsof iets uit de ongerept-jonge mensenwereld hem weldadig streelde. Dan zag hij zichzelf als jongeling: hevig waakzaam in gebed en dromerij, en hij raakte terstond vervreemd. Hij reed met zijn kleine stoet volgelingen terug naar zijn kamp, de geur van het bloemrijk land vloeide samen met zijn herinnering aan de vervoering in de kapel. Zwaar woog hem na dat geluk de plichtenlast van zijn dagelijks leven, maar door die hem opgelegde moeite kon hij ook aan zijn welslagen geloven. Hij zei tot zich zelf dat hij zijn verstand niet zou laten benevelen door de opgewonden burgers van Di jon, die hem zo feestelijk zouden binnenhalen alsof hij reeds volkomen winnaar van zijn levensdoel was. Hij voelde nochtans dat het geloof van zijn volk de suggestie was die hij nodig had om te slagen, en de vleug van pessimisme, die in dit hoopvol uur over hem streek, had niet tot oorzaak dat hij veel waagde met zich door een grootse en voorbarige hulde te laten bestralen, maar de vrees dat het geloof in hem in zijn landen niet algemeen en niet groot genoeg voor zijn doel zou zijn.
Door de versierde zalen van het hertogelijk paleis
| |
| |
te Dijon gingen, schuifelend dicht langs de wanden, de inwoners der stad, die de kostbare stukken welke de hertog overal voor zijn tijdelijk verblijf meebracht en de geschenken die men hem hier had geschonken, mochten beschouwen. De burgers hadden reeds dagenlang feestgevierd, in de straten vormden zich elke dag joelende vrolijke groepjes van soldaten en stedelingen om aanwezig te zijn als de vele vorsten en edellieden in optocht langs trokken voor een kerkgang of een ridderspel.
In de paleiszalen, waar lange tafels gereed waren gezet en gedekt voor een feestmaaltijd en waar nu de kijkers liepen, van wie enkele deelnemers zouden zijn, hingen wandtapijten, geborduurd naar figuren van Rogier van der Weijden, voorstellende de beelden der gerechtigheid en andere, waarin bloemvormen waren verwerkt in fijne en rijke verscheidenheid. Bij de ingangen waren bloemenslingers en banieren, op de tafels stonden bekers en schalen van kristal en edelsmeedwerk.
Na deze dag zouden de ceremoniën in de stad het aanzien van heviger en stiller plechtigheid krijgen, met veel donkere rijkdom van zwarte draperie en omfloerste banieren, want het stoffelijk overschot van hertog Filips en zijn echtgenote zou worden bijgezet in het grafgewelf van de Bourgondiërs hier; de stoet die uit Vlaanderen op weg was met deze sombere vracht, was Dijon reeds dicht genaderd. Morgen zou men de ingangspoort, de straten en de kerk met overvloedige tekens van rouw gaan opma- | |
| |
ken voor de ontvangst, vandaag overheerste nog het groen en rood van de guirlandes en op de pleinen speelden muzikanten een vrolijke dansmuziek.
In een der zalen van zijn paleis ontving de hertog de boden die berichten brachten uit Zwitserland. Hij vertrouwde op de Zwitsers, die sedert lang bondgenootschappelijk met de hertogen van Bourgondië waren, doch hij moest ook de klachten horen van Zwitserse handelaars over het bewind van zijn militaire machthebbers in het land van Ferrette. Zijn bedoeling was een goed en geregeld handelsverkeer tussen Zwitserland en zijn landen en hij kwam aan de grieven wel tegemoet, doch de ontevredenheid werd door zijn vijanden zoveel mogelijk levendig gehouden. Hij hoorde nu de boden en sprak met een prins uit Savoye over die aanwezigheid van stokebranden tegen hem op Zwitsers gebied, betaald met het goud van koning Lodewijk. Een steeds in hem aanwezig donker besef van gevaar maakte dat hij deze zaak niet gering achtte, doch erkende ongerustheid daarover heerste in hem en in zijn omgeving nog niet. In zijn laatste boodschap aan de Zwitsers had hij verklaard hen te beschouwen als hechte vrienden, omdat zij zowel als hij de strijdmoed eerden als eerste der deugden. Zijn bondgenootschap, kort geleden met den keizer en hertog Sigismund, oude vijanden der Zwitsers, kon men tegen hem uitleggen, doch in de tijd van dit bondgenootschap had hij zijn macht gebruikt om deze vorsten te weerhouden de Zwitsers schade te
| |
| |
doen. Om al die redenen achtte hij zijn invloed in Zwitserland groter dan die van het goud van Lodewijk, een vorst dien de Zwitsers tot nog toe meer als hun vijand dan als hun vriend hadden beschouwd.
Maar hij moest zijn invloed behouden en de prins uit Savoye, een goede bekende in Zwitserland, had er kort geleden een reis gemaakt om de mannen van gezag te bezoeken als zijn afgezant. Deze bevestigde nu: de meeste belangrijke Zwitsers waren hem goed gezind, hoewel enkelen licht tot wantrouwen werden gebracht, als men hen wees op de machtspositie van Bourgondië aan de Zwitserse grens, door de bezetting van het land van Ferrette.
De hertog ontsloeg de boodschappers en beraadslaagde met den Savoysen prins en een Italiaans edelman, Panigarola, den Milaansen gezant, over het aanschaffen van nieuwe huurtroepen uit de landen, die zij vertegenwoordigden. De hertog wilde na zijn bezoek aan Dijon naar het Noorden trekken en bij de twist die gaande was naar aanleiding van de keuze van een bisschop te Keulen, zijn wil stellen tegenover die van den keizer, den candidaat van zijn vriend, den Palzgraaf, steunen en overwicht verkrijgen in het bisdom Keulen. Daarvoor zou het nodig zijn te pogen zich meester te maken van de sterke vesting Neusz, het voornaamste steunpunt van den landgraaf van Hessen, broeder van den tegencandidaat voor de bisschopszetel. Dit was reeds een vergevorderd plan en een welkome aanlei- | |
| |
ding zijn kracht te meten met die van den keizer. Hij ontving van den prins uit Savoye berichten over de hertogin-weduwe daar, die ten behoeve van haar minderjarigen zoon regeerde. Zij was een zuster van koning Lodewijk, doch gaf de voorkeur aan de vriendschap van hertog Karel boven die van haar broer. Dit waren zakelijke, tevens aangename meedelingen, de hertog zag eensklaps de tafrelen van een ver verleden, toen hij als knaap te paard reed met de Franse prinses, de zuster van Lodewijk en van deze hertogin, die zijn gezellin was in het kinderhuwelijk dat hun ouders hen hadden doen sluiten toen ze nog kleuters waren. De hertogin van Savoye was jonger dan zijn gezellin van destijds en juist zo oud als hij en nu het hem bij verrassing bleek dat zij zich aan zijn kant wilde stellen tegenover haar broer, vereenzelvigde hij haar met haar zuster, in het oude beeld van saamhorigheid, zoals hij dat, verbijzonderd door het afsterven op onrijpe leeftijd, had behouden. Veel steun kon het zwakke Savoye hem niet bieden, doch de vriendschap van de hertogin zou het aanwerven van soldaten in dat land vergemakkelijken.
Hij begaf zich met zijn gezelschap naar de versierde zalen; bij een ingang overzagen ze de kleurigheid en de opgetogen schouwende mensen. Een deel daarvan maakte aanstalten zich haastig te verwijderen nu ze den hertog bemerkten, anderen heetten hem luid welkom en onder de schuwe burgers mengden zich edellieden van zijn gevolg die hen zeiden dat
| |
| |
de maaltijd nog geen aanvang nam en dat de hertog hen in hun genoegens niet wenste te storen.
Met zijn gasten in het algemeen en in 't bijzonder met zijn veldheer de Contay besprak de hertog nog het plan van zijn veldtocht. De koning van Engeland had beloofd binnenkort met een leger naar Frankrijk te komen om met zijn hulp de oude Engelse bezittingen daar te hernemen. Als hijzelf tevoren of tegelijkertijd slaagde de vesting Neusz te veroveren, zou hij al zijn krachten aanwenden om van zijn kant koning Lodewijk te bedreigen en diens macht te knotten. Daarna was een sterke staat Bourgondië, verenigd met een Noordelijke staat, een hersteld koninkrijk Friesland, mogelijk. De voorstelling was verleidelijk onder de suggestie van de hem bewonderende bevolking hier, en de vreemde edellieden in zijn omgeving vielen hem bij omdat zij ook geloofden dat hij een glorieuze toekomst voor zich had en graag wilden delen in zijn voorspoed. En onder de vooraanstaanden in de wereld: vorsten, ridders, kunstenaars en geleerden bezat hij hier en daar het hoger goed van verering, gegrond op een hem onderscheidend idealisme.
Hij was gekleed in donker fluweel, versierd met zilver en edelgesteenten. De aandacht der kijkers ging langs de bloemen, de bokalen, de kleurige wanden telkens naar zijn versierde gestalte en de praters om hem heen, die tot zijn gezelschap behoorden, legden de politieke zaken die hen interesseerden uit naar zijn opvatting en wens. Hij temperde echter gedurig
| |
| |
de verwachting, die hier licht tot overmoed steeg en antwoordde omzichtig nadat men hem met de voorspelling van zijn spoedig succes had gevleid, dat hij wel geloofde maar niet met de lichtvaardigheid van een jeugdig man. Zijn veldheer de Contay dacht nu niet aan de ernst van de strijd, doch sprak hovelingenwoorden van bemoediging. Hij somde de goede kansen op en smaalde op de zwakheid van den keizer en van Lodewijk. De hertog onderbrak hem haastig en met nadruk: ‘Was deze begroeting in Dijon niet schoner dan wij ons hadden voorgesteld? - En dat God ons rozen geeft in deze tijd van het jaar?’ voegde hij er langzamer, hartstochtelijker aan toe. De legeraanvoerder antwoordde hoofdknikkend: ‘Dat is een duidelijke gunst van God. En met een leger zoals uwe Hoogheid bezit is niets te vrezen.’ De hertog knikte fronsend, maar wendde zich van hem af en tot Panigarola, die om zijn intelligentie en wereldkennis in bijzondere gunst stond bij hem. De overigen van zijn gezelschap begaven zich verder de zaal in en de hertog zei in vertrouwelijke klacht, en met een glimlach doelend op de Contay: ‘Welk een dwaas gesprek! Hij vraagt niet naar wat ik wilde zeggen. - Als de werkelijkheid onverwacht schoner is dan men zich voorstelt, zoals ik dat hier ondervond, dient men zich voor te bereiden dat die ook een of andere dag donkerder zijn kan dan men vooruit beseft.’ ‘Zeer waar,’ zei de Italiaan. Hij sprak niet als hoveling, doch als vriend over de omstandigheden: het slui- | |
| |
pend goud van koning Lodewijk en het wantrouwen der steden in de Elzas, prat op hun zelfstandigheid. De glimlach van den hertog was weggetrokken, hij was ernstig en rustig en leidde den ander naar een schilderij in de nabijheid, waarop een voorstelling van de dodendans was afgebeeld. Van deze schilderij was de indruk op de toeschouwers het levendigst, hier klonken af en toe onderdrukte kreten van afschuw of bewondering of beide. Het was een lokkend spel de eerste huivering te overwinnen en dan voldoening te zuigen uit die sombere dans van de grijnzende doodsgestalten, die de machtigen zowel als de kleinen onweerstaanbaar meesleepten in hun omarming. Ook de hertog keek er met welgevallen naar; terwijl zijn begeerte naar aardse macht fors en vrij groeide in deze zonnige dagen en zijn ijdelheid evenzeer, boeide ook hem het schokkend tafreel der tegenstelling. De toeschouwers vóór hem, die wat waren uitgeweken toen hij nader kwam, bleven voorts meekijken, omdat hij zich ook tot hen wendde nu hij vervolgens zijn belangstelling uitdrukte en den maker van de schilderij prees. Hier was het leven in zijn sterkste bedreiging een spel: het leek onbeduidend van deze holle geraamten zoveel te verschillen door het tijdelijk bezit van gezondheid, schoonheid, jeugd en rijkdom. Dit huiveringwekkend vergaan vóór zich te zien werkte als een ontspanning, men kon daarna aan meer waardevolle dingen denken: aan vreugde der vroomheid en aan 't hiernamaals.
| |
| |
Voor allen was de voorstelling als een bijtende, begeesterende drank, die ze waarheid noemden; enkele der kijkers wezen met de vinger de figuren der levenden in de greep der doden aan en noemde de namen van de pas gestorvenen die er voor hen door werden gesymboliseerd. ‘Ik spreek graag met de mensen in Dijon,’ zei de hertog tot den Italiaan, toen ze zich na het algemeen onderhoud met hun beiden elders in de zaal bevonden. De Italiaan antwoordde glimlachend dat hij behalve spreken hier in Dijon ook kon zwijgen, daarmee duidend op een rede, die de hertog kort geleden had gehouden in 't bijzijn van veel hoogwaardigheidsbekleders, waarin hij plotseling afbrak met de mededeling dat er iets was dat hij niet kon uiten. De hertog antwoordde snel en hooghartig dat hij niet een van die luidruchtigen was, zoals men ze onder 't volk wel zag: die in woordenreeksen plachten uit te storten wat zij meenden van God te ontvangen. De ander zei ter verontschuldiging dat hij het zwijgen van den hertog geenszins misprees, hij wachtte daarna met verder spreken, en door dat wachten tot vertrouwelijkheid verlokt sprak de hertog, gedempt en indringend: ‘Is het niet zo dat een enkel woord of gebaar, een eenvoudig ja of neen, plotseling onmeetlijk belangrijk kan zijn en waard om verzwegen te worden, als het komt, niet van mensen maar in een mysterie van God?’
De ernst, door de spanning van zijn woorden over hen gekomen, trok hen voor enkele momenten in de
| |
| |
gedachte ver weg uit deze zalen met vreugdig vertier, de hertog verklaarde zich niet nader, kon zich niet nader verklaren, de dodendans werd een matte weemoedige episode, die niet meer boeide, hij had met zijn vertrouwelijke woorden zich en zijn hoorder gebracht op de scherpe uiterste hoogte van het huiveringwekkend verstaan-of-misverstaan van God. ‘Ik spreek graag hier in Dijon,’ zei hij dan, zich met opzet herhalend en hernam met die woorden de kalmte en opgewektheid, waarin hun gestokt gesprek zijn voortgang kon vinden.
Eer hij Dijon verliet kwam het bericht van de opstand in het land van Ferrette, en de moord op zijn gouverneur Hagenbach.
Koning Lodewijk reed met zijn gevolg terug van het kamp der Engelsen, waar hij een zijner bijeenkomsten had gehad met koning Eduard van Engeland. Hij verklaarde onderweg dat hij spoedig wenste te vertrekken naar Parijs, en dat hij door deze haast aan koning Eduard geen gelegenheid kon geven hem daarheen te vergezellen, ofschoon daarvan sprake was geweest. Enkel tot zijn dienaar en vriend Filippe de Commines zei hij dat Eduard een mooie koning was en bij de vrouwen graag gezien, en dat hij in Parijs wel eens een verbintenis kon aangaan, die hem dwong zijn bezoek aan Frankrijk te herhalen! ‘Wat mompelt ge?’ vervolgde hij luimig. ‘'t Is toch niet voor tegenspraak vatbaar dat Eduard een schoon man is?’
| |
| |
‘Zijn embonpoint....,’ begon Commines en de koning sneed hem af met een korte heftige lach, zette zijn paard aan en wenkte zijn gevolg wat achter te blijven, alleen Commines bleef naast hem. Hij verweet deze: ‘Hoe komt ge er toe mij in een lachstuip te brengen? - Kan een koning van harte lachen, die zich in zulke gevaren bevindt als ik? - En wat maakt dat embonpoint uit bij de vraag of hij met de Parijse dames zal verkeren of niet?’
Commines antwoordde: ‘Ik herinner uwe Majesteit eraan dat ik dezen koning ontmoet heb toen hij als vluchteling in Holland was en ook kort daarna in Engeland. Voor een zo schoon man en dapper voortvarend ridder als ik hem indertijd gekend heb is het ontstaan van een embonpoint een ernstig euvel. Ik heb dat voortdurend moeten bedenken onder de succesrijke onderhandelingen van uwe Majesteit met hem....’
‘Wij verstonden elkaar door sympathie,’ brak de koning hem korzelig af. ‘Want het is een miserabel gevoel voor een koning, afhankelijk te zijn geweest van een hertog van Bourgondië.’
‘Al heeft hertog Karel hem royaler uit zijn nood geholpen dan hij voor zijn Lancastervrienden wou weten, het ging niet van harte, en dankbaarheid is er ook niet op gevolgd....,’ verklaarde Commines.
‘- Neen, enkel een embonpoint.’ Lodewijk informeerde gretig naar bijzonderheden, die betrekking hadden op de verhouding van Eduard en Karel, luisterde en onderbrak Commines' meedelingen ook
| |
| |
wel met klachten over de dagen van spanning die hij doormaakte, waarbij Commines hem troostte dat althans een der gevaren, die van een Engelse aanval, minder waarschijnlijk was geworden. Nadat hij het onderwerp had uitgeput zei hij: ‘die laatste boodschapper uit Neusz heeft mij bitter teleurgesteld.’
‘Toch heeft het uwe Majesteit behaagd hem zeer onderhoudend te laten vertellen.’
‘En hoe! We hebben niets dan lof gehoord over de dapperheid van mijn bondgenoot en broeder van Bourgondië. Een onwaardig toneel, - die man was een echte slaaf, die precies vertelt wat hij denkt dat zijn meester verlangt te horen. Ik ben bijna in slaap gevallen door de eentonigheid van zijn bête verhalen over heldendaden, en ook misschien door mijn eigen goede dromen. - Weet ge, het was zo verleidelijk onderwijl te denken hoe gemakkelijk een kleine kogel ineens al het werk kon doen dat ik anders moeizaam in lange jaren moet volbrengen. - Nu mijn broeder van Bourgondië zich daarginds zo hoogmoedig blootstelt, alsof hij onkwetsbaar zou zijn! - Maar daarna ben ik toch weer wakker geworden, ik vreesde dat die kerel nog wat anders was dan een slaafse vleier, ik had lust hem te doorzien tot op zijn gebeente, - ik bedoel veel dieper. Als ik in hem een vezel echte sympathie met den Bourgondiër ontdek, sluit ik hem op in een kooi! - Nu, welke bespiegelingen gaan om in u? Denkt ge misschien aan dien jeugdigen held van Mont l'Hery, dien ge eens hebt bewonderd?’
| |
| |
Commines antwoordde: ‘Majesteit, een oude bewondering is slechts hatelijk en beschamend. Ik dacht er nu alleen aan hoe hertog Karel altijd gewend was zichzelf en anderen bloot te stellen. Ik dacht eraan hoe hij mij tijdens de Engelse troebelen uitzond naar Calais en mij een juwelen ring gaf toen mijn gezicht vrees uitdrukte, en beloofde mij te zullen terugkopen als ik in gevangenschap raakte.
Ik verborg mijn vreesachtigheid en schikte mij en ik dacht dat ik een niets was, omdat mijn heer mij liet gaan alsof ik een niets was. Deze gedachte, Majesteit, is juist tegenover God, dat moet ik erkennen....’
‘Ter zake,’ bromde de koning.
‘Ik schoof de ring aan mijn vinger en hoopte dat hij mij als talisman zou dienen. Het was in de periode van mijn tweestrijd....’
‘Ja, kostelijk, uw tweestrijd was kostelijk, - vertel verder.’
‘Ik piekerde erover welke belangrijke diensten ik nog in staat was mijn heer te bewijzen, ik bedacht wien hij in mijn plaats zou stellen, nadat ik zou zijn omgekomen; - want terwijl ik mij eerst nederig tot een niets had gemaakt in eigen ogen, vond ik mij zelf daarna een schrander en bekwaam dienaar en verachtte de lieden waaruit mijn heer moest kiezen om mij te vervangen. Ik betreurde het in mijn hart dat hij op deze gevaarlijke expeditie juist een man uitzond, die ik in mijn morrende stemming en zot- | |
| |
te hoogmoed grote deugden toeschreef, zodat ik zijn verlies naar hartelust kon bejammeren....’
‘Ik zou haast wensen dat die man met behulp van de Engelsen in de zee was terecht gekomen, met of zonder ring. - Te denken hoe weinig moeite Karel zich heeft gegeven u te behouden en hoeveel moeite ik gedaan heb u voor mij te winnen! - Het is waarlijk rechtvaardig dat hij grote tegenslagen ontmoet, - en nog gelooft ge niet dat hij bij Neusz door een onnozele kogel zal vallen, - werkelijk, ge gelooft het niet! Ik zie het aan uw gezicht en ik stel de oprechtheid van uw gevoelens op prijs. - Commines, ik zag de oude bewondering, maar die heeft al z'n fleur verloren, die is eigenlijk beschimmeld! Er is enkel het bijgeloof dat hij niet sneuvelen zal, omdat hij moedig is!’
‘Niet zo spoedig, sire. - Althans, dat betwijfelde ik. - Maar hij is een dwaas, dat hij zich de haat van de Zwitsers op de hals haalt.’
De koning antwoordde grimmig en nerveus: ‘Hij kan niet anders. Het is immers de Voorzienigheid die dat zo doet gebeuren om zijn hoogmoed te straffen!’
Zwijgend reden ze enige tijd verder. Dan mompelde de koning: ‘De dwaas! Hij heeft zoveel goud en misschien meer dan ik met moeite uit mijn land kan persen. Wat doet hij er mee? Hij koopt soldaten en vertrouwt dat God de vriendschappen in stand houdt. - Ik koop vrienden, dat is de eerste noodzaak, en zo God wil schaffen zij mij soldaten!’
| |
| |
Hij was vermoeid van de rit en van zijn opgewonden gedachten. Hij wachtte een nieuwen koerier uit Neusz en terwijl hij met Commines sprak speurde hij af en toe, als hun weg vergezicht bood, of niet een snel ruiter, die een boodschapper kon zijn, hun tegemoet reed. Hij wilde niet pauzeren eer hij zijn legerplaats had bereikt en toen hij, na ingespannen turen over een vlakte, als een somber, levensmoe man naar de grond keek terwijl hij een poos tussen heuvels reed, kwam de verwachte koerier eensklaps te voorschijn op zijn weg en was in een paar seconden bij hem. De koning sneed zijn plichtplegingen ruw af in een woedende begerigheid naar nieuws en hoorde dan dat de Zwitsers aan den hertog van Bourgondië, die met zijn leger nog bij de vesting Neusz lag, de oorlog hadden verklaard.
De koning, wiens verwachting hiermee was bevredigd, keek een paar tellen star van aandoening naar den boodschapper, dankte hem koel voor zijn bericht en beval hem zich bij zijn gevolg te voegen. Hij mompelde dan hees tot Commines: ‘Het komt mij ongelooflijk voor....’
De heldere glimlach van Commines bracht hem tot zichzelf terug en hij herhaalde, zuchtend van vreugde: ‘De dwaas! Nu heeft hij vijanden die zijn vrienden waren en nog konden zijn - en mij schaffen ze soldaten, - de beste van de wereld, - Zwitsers!’ Doch gepijnigd door twijfel klaagde hij nog: ‘Het gevaar blijft evenwel en een kleine, goed gemikte kogel daar te Neusz was meer afdoende!’
| |
| |
Hij beval: ‘Hoor dien man aanstonds uit, maar vertel mij vandaag geen geschiedenissen meer, al zijn ze nog zo verheugend! Ik kan niets meer verdragen, - en vooral geen blijdschap, - het is tijd mij te verdeemoedigen voor God.’
|
|