| |
| |
| |
IV
Karel's herinnering was dof, alsof het fel licht van de dag hem de voorstellingen in zijn brein verblindde. In Brussel, in zijn statiezaal, was hij tezamen met vorsten en afgezanten van vorsten, benevens zijn eigen gevolg. In deze schitterende, bevriende kring, omgaf hem de eer en de bewondering, die hij voor zijn positie behoefde.
Hij was een machtig vorst en zou nog machtiger worden. Onder de aanwezigen bevond zich de aartshertog Sigismund, die hem uit geldverlegenheid grondgebied had verpand in 1469 en die voor hem onderhandelde met den keizer om zijn koningschap voor te bereiden. Zijn oorlog met Frankrijk was geeindigd, de koning had ondanks zijn gelukte list ontzag voor de krachtsontwikkeling waartoe hij in staat bleek en zou niet licht weer zijn handen strekken naar Bourgondisch bezit. Hij was heer van Gelderland geworden; in zijn steden leefden gehoorzame onderdanen en een sterk leger stond tot zijn beschikking.
Tegenover de jongeren was hij een volgroeide, een brede en vaste gestalte die het wankele der jeugd had overwonnen, tegenover de ouderen een nog volkomen veerkrachtig man, gericht naar de toekomst, schichtig ver van bejaarde rustigheid.
In zijn herinnering grijnsde de ervaring. Doch hij ademde hier de atmosfeer, die hing om de troon en die atmosfeer was vol van zijn trotse wensen. Hier
| |
| |
was de Paltsgraaf, reeds jaren met hem bevriend, die hem manschappen had geleend voor zijn veldtochten en die op zijn hulp rekende voor zijn belangen in Duitsland. In zijn houding was de zekerheid der verwachting, want Karel werd aan zijn vrienden niet ontrouw. De jongere ridders hadden zich ijverig en ernstig toegelegd op geharde strijd, naar hun aard of om carrière te maken; hun geest was opzichtig getooid met zijn idealen. Er waren hier hoge prelaten en de weeldezuchtigen onder hen moesten toch hun taak voortdurend in gedachte houden: zij wisten dat de hertog hun elk ogenblik rekenschap kon vragen van hun plichten. De kerk moest bloeien met de zorgvuldig gekweekte bloemen der devotie; het onkruid van drieste wellustigheid dat die bloemen dreigde te verstikken moest streng worden gewied.
Een bezielde jonge priester, die van nature afgewend stond van het frivole leven, trof in dit bijzijn even de ogen van den hertog met een blik van blijde genegenheid. Karel had hem openlijk zijn gunst verleend, doch keek van terzijde nu onmerkbaar vorsend naar hem. - Merkte deze vrome in zijn nabijheid niet de sombere atmosfeer van het bloed? - Handen, die nooit een moordwerktuig hadden gedragen werden naar hem uitgestrekt om hem te zegenen!
Hij zag vage omtrekken van slachtoffers, die onlangs bloedend, stervend vielen bij de aanval van zijn krijgsvolk. - Het was geen wonder dat hun
| |
| |
gezichten hem zoo spookachtig vertrokken van angst en haat verschenen, zij hadden gevochten voor Lodewijk den moordenaar! - Er waren door de zijnen ook onnozelen vermoord, hij had zijn soldaten gezien: moordenaars in die verwoedheid; hun bonkige sterke lichamen vol sappen van den duivel, uitbarstend over weerloos volk. Hij haatte dat sterke, broeiende leven, terstond uitslaande in duivelswerk. Hij wist het aanwezig in de meeste der krachtige mannen om hem heen: zijn vechters, de ridders. In hem broeide de heftigheid van de haat en van de wil, doch die wellust tegenover zwakheid niet, hij was een eenling.
Nu mat hij met de hartstocht van zijn meesterschap gierig hun kracht en wel voelde hij zich met wellust gedragen door die kracht. Zij aanvaardden hem nu als dengene die hun leven leidde. Roemvol noemden ze zijn strijd, de veldtochten die zij met hem hadden doorgemaakt. - Oho, maar dat was niet aldoor zo geweest, het was niet zo in de momenten van sombere tegenslag bij die strijd in Frankrijk. Hij zag de brandende, poort van Beauvais, die zo tartend lang zijn vlammen behield dat zijn aanval te laat kwam, mislukte. Folterende mislukkig, - en zijn bevelhebbers murmureerden, en misprezen hem toen. - Men werd altijd misprezen als men faalde, om het even hoe. Een episode, voorbij thans. Een herinnering, die niemand oprakelde, die hij van niemand zou dulden, niet kon dulden - dan van zichzelf. Hij bedroog zichzelf niet, hij was oprecht
| |
| |
tegenover zichzelf en tegenover God.
Met den gunsteling-priester sprak hij nu even afzijds van de anderen. Deze priester zou hem en zijn leger vergezellen naar Duitsland, waarheen hij spoedig wilde vertrekken om den keizer te ontmoeten. Hij wilde ook naar Lotharingen, Elzas en Bourgondië gaan, om overal zaken te regelen en zijn gezag te versterken. Hij zei tegen den priester dat hij aan een vreedzaam slagen van deze zending niet geloofde, ofschoon Sigismund en de keizer voor zijn doeleinden gewonnen schenen. Hij merkte hoe de priester gemakkelijk zijn meningen deelde: hij had een zachte glimlach en veel moed. - Deze priester had toch ook reeds ter dood veroordeelden bijgestaan in hun laatste ogenblikken en hen zien sterven, hij was reeds een ervaren man ondanks zijn jeugd, bedacht de hertog koel. - Hij was van geringe afkomst, opgerezen nu uit veel druk van armoede.
Toen na enige tijd het schitterend gezelschap in de zaal was geslonken, de hoge gasten waren vertrokken en alleen de officieren van het huis, de pages, benevens nog enkele ridders en prelaten waren overgebleven, luisterde de hertog naar de voorlezing van een wijdlopig hoofdstuk uit een kroniek. Hij kende het, doch achtte het nuttig aandacht te besteden, om de aandacht der jongeren voor een strijdverheerlijkend, eentonig relaas levendig te houden. Daar hij zijn tijd gaarne economisch indeelde, gaf hij onderwijl een schilder, die bezig
| |
| |
was aan een portret van hem, gelegenheid met dit werk te vorderen.
Terwijl hij luisterde ontstemde het verhaal hem even, want in dit geschrift meende hij het onvrije woord te horen van den dienaar, die op bevel prees en misprees. Hij was een vorst en beminde vrijheid, - beminde zeer natuurlijk ook dienaars; in die tweespalt gaf hij zich gauw gewonnen aan de conventie, die meebracht dat dienaars niet hun eigen woord spraken. Hij zag onder zijn jongere ridders Josse de Lalain, die ijverig, zonder tweespalt, luisterde. Deze had hem in zijn veldtochten trouw gediend, zoals hij van hem verwachtte. Hij had in Frankrijk gretig de woede van zijn meester in zich opgenomen, niet anders dan velen, doch de hertog lette soms in 't bijzonder op hem en had hem een keer weggetrokken van een stervende. ‘Een priester’ had hij bevolen, 't geen hijzelf onzinnig vond in die woestheid en veelheid van slachtoffers. Josse had ijverig om een priester gezocht.
In een stemming van spiedende onrust had hij later eens verholen geluisterd naar een twist van krijgslieden in het legerkamp, waarbij Josse de Lalain was betrokken. Niemand vermoedde zijn aanwezigheid. Josse twistte toen uit aanhankelijkheid tot hem; deze aanhankelijkheid was blijkens de twistredenen absoluut. Het was aangenaam-rustig voor den hertog, deze jonge edelman nu kritiekloos aandachtig te zien luisteren. Hierbij waren zijn ogen glansloos, hij schikte zich eigenlijk slechts in dit in- | |
| |
tellectuële spel. De hertog had in zijn ogen enkele keren de fonkeling weergezien die hem trof op de eerste dag van zijn kennismaking met hem, bij de strijd met het wild. - Als hij zegevierde over een vijand (hij was een die steeds in wonderlijke onbewustheid naliet het gelaat van een vijand te zien). En ook was er soms die uitdrukking als hij aanwezig was bij een rechtspraak van zijn heer. Ook dit was een strijd: als de hertog in een zaak, die zijn particuliere zitting bereikte het recht doorzette zonder aanzien des persoons en de druk ophief die een machtige uitoefende op een arme.
Het gepeins van den hertog leidde zijn herinnering naar de klacht van een landbouwer in Frankrijk die, omdat zijn oogst vernield was, de belasting aan den koning niet op zou kunnen brengen. Hij had dezen landbouwer geld geschonken uit medelijden, terwijl honderden anderen door zijn krijgsbedrijf van alles beroofd werden. Schamper en grimmig dacht hij nu: welk een manifestatie! Heftiger werd zijn gepeins: hij gaf tenslotte om dankbaarheid noch om vervloeking van mensen. In het meest woeste moment van de strijd had hij 't gewaagd God's altaar te naderen. - In een kleine stad, waar de slachting, door zijn volk bedreven, hem ontstelde toen hij er binnen reed. Hij liet terstond eindigen, doch zijn eigen woede had het krijgsvolk tot deze daad aangezet: nu dwong hij zijn houding zo te zijn dat hij dit eigene niet verloochende. - Zijn woede, - klein en getemperd nochtans, in verhouding tot
| |
| |
God's toorn, die over de wereld lag! - Bloed vloeide tot in de kerk; hij maakte het kruisteeken terwijl hij de kerk betrad.
Apart van het luisterend gezelschap, dichter bij hem en den bezigen schilder, stond de priester. Zijn stemming was van een ongestoorde vroomheid, zijn godsvrucht was hem elk ogenblik meer dan een werelds geschrift. Hij stond stil tevreden, gekleed in een nieuwe mantel van zwart laken; voor de eerste maal in zijn leven was zijn uiterlijk zo onberispelijk. Hij verheugde zich. Hij was niet bang voor de dood en vervuld van reinigende hartstocht voor Christus en Maria.
Het hoofdstuk der kroniek over de Franse vorsten en ridders liep naar het einde. De hertog vleide zich met een snelle, vluchtige vreugde dat zijn kansen groter en zeldzamer waren dan van deze dapperen. Vechten, - en sneuvelen van velen, was hoofdzaak van heel dit bestaan, de kroniekschrijvers hadden gelijk eentonig aandacht daarvoor te vragen. Hunkerend naar nieuwe beleefnis, wilde hij het oude in zijn waarde eerbiedigen.
Hij beraadslaagde kort daarna in Gent met de edelen en burgers die er het bestuur vormden. De gezichten der Gentenaars waren welwillend en ondoordringbaar, hun woorden werden voorzichtig gekozen. Zij waren voor 't merendeel koel en gevaarlijk; de hertog in deze vervreemde stad moest zich even bewust maken hoe 't kwam dat zij allen
| |
| |
toch hem vreesden, meer dan hij hen. En dan: hoe zij het verdroegen met hem in vrees te leven! Want hij wist hun kracht wel, een kracht die, als het nijpte, gekromd kon staan tot een stalen schild om hun rijkdom en zelfstandigheid. - Al hun vlees kon tot kracht worden als hun strijdwoede ontwaakte. En die sterken (midden de kleurlozen en weifelmoedigen) waren zijn haters, doch een glorie uit het verleden beschermde hem: hij was graaf van Vlaanderen. Daarom leefde hun haat slechts als een latente smeuling bij zijn uittartende heerszucht, daarom was hij veilig in hun midden. Hij vleide zich er even mee, als met een oud zoet liedje van volksmin. Zij hadden zich door hem tot onderdanige manieren laten dwingen, - hoe verdroot hem dit klein resultaat, dat deze sterke, bewonderde stad tegenover hem deed worden tot een log, lijdelijk figuur!
Hij kon noch wilde de toon treffen die hun harten verwachtten - Of eigenlijk van hem niet meer, doch misschien nog van een denkbeeldigen graaf van Vlaanderen. - Rijk in hun midden, goedmoedig en zwak van vlees in 't weelderig vertier. Een vechter, - als een vijand Vlaanderen binnendrong, - eer niet. - Wonderlijke stad, die een koning waard was, maar die als een zwaar, wellustig snurker te bed lag, van zijn tijd niet wist, geen koning begeerde! Een groot christenrijk? Maar rijk Vlaanderen wenste geen eenheid met arme, onbekende gebieden vol woestenij, ergens in Duitsland, waarop de hertog, na de strijd in Frankrijk, de aandacht had
| |
| |
gevestigd. Zijn onderdanen erkenden gedwongen, dat hij ook voor de toekomst een gereed leger nodig had, en dit huurleger van vreemden, dat de Vlaamse steden grotendeels bekostigen om zelf vrij van krijgsdienst te blijven, hadden ze liefst buiten hun land, - in zover voelden zij sympathie voor zijn plan ermee naar Duitsland te trekken.
Over zaken binnenslands beraadslaagde hij nu met de Gentenaars. Ofschoon zijn aandacht zo sterk op wijder grenzen gericht was, liet hij toch niet af van de kwesties hier. Hij was een onvermoeid man en troostte zich moeizame berekeningen tezamen met zijn mee-vergader den; zijn regeren moest steeds werkelijkheid zijn.
Rusteloos lokten hem deze wereldse, zelfbewuste burgers tot strijd, - zij leken hem soms van massiever gehalte dan hij, - een laat geborene voelde hij zich soms in hun midden, (zij het een vorstelijke) zij droegen in hun trekken de geschiedenis van dit land Vlaanderen, waarvan het schoon bezit hem altijd weer hief tot een nevel van eerzucht. Zij boeiden zijn aandacht sterker (zij het tot haat) dan de meer volgzame onderdanen der andere provincies.
Aan het eind van de zitting, nadat alles wat hij belangrijk achtte behandeld was, week hij plotseling af van de nuchtere overleggingen en vroeg met grillige nadruk: ‘Hoe komt het dat een arm priester, die God meer van nabij kent dan wij allen, omdat hij niet door het goud van hem verwijderd is, geen vrees kent voor vijanden? Hij wil met mij mee trek- | |
| |
ken in vrede of oorlog en als ik terugkeer zal ik een kerk laten bouwen en door dezen priester laten inwijden.’
Een tumult van vertrouwelijkheid ontstond, de Gentenaars betuigden dat ook zij hun vijanden niet vreesden. Na kort zwijgen ging de hertog voort: ‘Gij, Gentenaars, hebt geen nieuwe kerk nodig en ook veel andere dingen niet, want uw rijkdom overtreft die van alle andere steden. - En een nieuwe natuur ben ik niet bij machte u te geven. - Maar een vorst kan een stad door zijn gunst en aanwezigheid een groter aanzien geven of andersom - laten vervallen, - ja, enkel door ongunst, zonder haar stoffelijke schade te doen. En dat ik u nog niet deze ongunst bewijs is niet om de macht van uw goud en uw grootheid, maar omdat er misschien in uw stad nog veel mensen zijn, voor een vorst onbekend, die God en hem in ware gehoorzaamheid willen dienen, - ik zal dat ontdekken, het zal mij in de toekomst blijken....’
Hij eindde weifelend en veel minder nadrukkelijk dan hij begonnen was en liet toe dat een levendig gesprek om hem heen ontstond; er waren Vlaamse en Bourgondische hoogwaardigheidsbekleders hier, die om den hertog ter wille te zijn aan de burgers uitlegden hoe Gent mogelijk eens de koningsstad kon worden van het nieuw te vestigen rijk.
Een zeer aanzienlijk Gentenaar kwam daarna aan het woord, terwijl de anderen zwegen en luisterden. Hij betoogde hoe altijd de fatsoenlijke lieden
| |
| |
hier in de stad hun vorst trouw zouden steunen in al wat hij mocht ondernemen en dat Vlaanderen overigens zichzelf bleef: een goed graafschap met goede steden, - ook in een koninkrijk. Doch terwijl hij dit betoogde wist hij interressante bijzonderheden in te lassen over binnen- en buitenland; hij dreef handel met Engelse en Franse handelaars en had in dit verkeer een fijne tastzin ontwikkeld, zodat hij zijn hoorders wist te boeien en hun gedachten te leiden. Ook de hertog luisterde naar de tactvolle woorden van den koopman, aan wien het wel gelukte hem te doen gevoelen hoe er in zijn kennis van wereld en mensen grote leemten waren, zodat beweegredenen in de wereld hem door dezen verteller verrassend werden onthuld. Midden in zijn beschouwing stelde deze man vast hoe de zelfzucht en de goudzucht de heimlijke en werkelijke steun van het gezag waren, ook van het gezag der vorsten, dat hij minzaam, met godgevallige woorden, heel hoog eerde. Als een vorst zijn vertrouwen stelde in hen, die de roerselen van het volksbewegen kenden en ter hand wisten te nemen, stonden alle krachten van zo'n volk hem ten dienste als hij ze nodig had. Zover gekomen herkende de hertog deze geest, en de legers, samengesteld uit ruwe mannen, waarmee hij zijn wereld wilde beheersen, leken hem superieur ten opzichte van een leger van slimme knevelaars van 't volk, dat de werkelijkheid zou zijn van 't geen deze man hem aanprees. Hij zelf was gereed (misschien voor God zelfs al te gereed) het goud te er- | |
| |
kennen als onmisbare macht en onder 't aanhoren van dezen man moest hij denken aan een groot visser, die behendig en zelfs behaagziek netten spreidde voor argeloze vissenscholen, - de wereld werd in zijn beschouwing een handelswereld, de toverij van het goud leek in zijn glimlachend betoog het fundament der aardse samenleving, die toch door God was gebouwd. Was dit een fantast? Hij woonde in een huis dat massief genoeg stond, midden in het deftigst gedeelte der stad: een der kostelijkste huizen. Zoals de Croys en andere groten zijn vader indertijd hadden beïnvloed en hem in macht hadden doen winnen ter wille van hun eigen macht, zo zag Karel nu de verleiding voor zichzelf om op dergelijke wijze te winnen, en de verder gevorderde tijd en zijn eigen verstand zouden hem bewuster, met meer inzicht, tot deze keuze hebben gebracht dan zij 't Filips deden. Even leek hem de wereld van het succes begrensd tot die wereld van slim beleid, hij zag zijn nog onheldere mislukkingen en dacht aan de bekwame personen die uit goudzucht, zelfzucht, aan zijn dienst waren ontglipt. De glimlach, waarmee hij den verteller aanhoorde, werd een hoonlach: deze man had hem in de ziel weten te overrompelen en zou in staat zijn geweest hem machtig te beïnvloeden, - zo hij niet geloofde aan God en zijn eigen uitverkorenheid om op zijn wijze orde en recht in de wereld te bevestigen. Hij zei eindelijk schertsend tot den Gentenaar dat hij hem een heel bekwaam man achtte en dat de armen hem
| |
| |
wel moesten vrezen. De ander antwoordde met vleiende glimlach: ‘Uw hoogheid weet zelf dat het niet mogelijk is te regeren zonder gevreesd te zijn.’
Doch de hertog wilde deze gemeenzaamheid niet, - hij had zelf als een visser gehengeld naar sympathie en geen buit behaald: hij erkende in de losgekomen welsprekendheid der Gentenaars een listig negeren van de grootse plannen die hem ter harte gingen. De vergadering werd opnieuw door zijn toedoen strak en officieel, hij sprak hooghartige, kwetsende woorden, om zijn voorafgaande toeschietelijkheid te niet te doen, hoonde dat het oordeel van hen, rijke en in de grond vijandige burgers van niet meer waarde was voor een vorst dan dat van de geringste onderdanen en de woordvoerders der stedelingen kwamen terug tot vleiende onderdanigheid, opdat zijn misnoegen hen niet zou schaden. - Vreesachtige harteloosheid, klaagde hij innerlijk, - 't zij zo, - in hem was de daad besloten, waardoor alles een ander aanzien zou kunnen verkrijgen. Hij hoopte nog dat hij eens, langs deze machthebbers heen, de eenvoudige mannen der ambachten zou kunnen bezielen, de vele wevers en smeden, die aan geregelde strenge arbeid gewend waren als hijzelf. De gilden haatten hem en hij haatte hen, doch de massa's van 't volk waren toch altijd de arbeidzame zwijgers, die wisten te offeren, die moeilijk te benaderen waren, altijd verdoken achter belhamels en intriganten. Vechtend tegen deze, overwinnend in ondernemingen die lagen buiten de gezichtskring
| |
| |
van provincialen, moest hij toch eenmaal het werkelijke volk naderen, droomde hij.
Hij vertrok uit de raad der Gentenaars, wier gezichten bij het afscheid meer welwillend en ondoordringbaar waren dan ooit; hij bezocht daarna met zijn stoet van ridders een kerk, waar een priester in plechtige woorden zijn zegeningen uitsprak, hij ontving deze woorden en het ceremonieel der miswijding met een uitdrukking van koele reserve; een mokkend, ongeduldig besef deed hem tot zichzelf zeggen: ik weet heel goed dat ik nog niet overwonnen heb, ik zie de werkelijkheid van een wanhopig zware kamp, die al mijn krachten vergt, maar ik moet dulden altijd te leven alsof de toekomst reeds mijn bezit is.
Hij sprak die dag nog met bekwame handwerkers: een wever die hem een staal van een wandtapijt vertoonde en een zilversmid die een zilveren schotel met daarin gedreven heiligenfiguren voor hem had vervaardigd. Hij bewonderde de kunst van dit handwerk, en op het gezicht van den maker lag de glimlach van voldoening om het bereikte. De hertog peinsde hoe in dit land de schoonste schilderijen en voorwerpen waren bijeengegaard, hoe in de hertogelijke schatkamers sinds vele jaren een opeenhoping plaats vond van de kostelijkste bezittingen; midden in deze voorstellingen van rijkdom, zo oververzadigd, ontstond in hem een plotseling besef van rust, - langs de zilvergedreven heiligenbeelden heen dacht hij aan een arm, geslagen man Gods, hij
| |
| |
was even een mens, een der vromen van zijn tijd, die uit het onwereldse gebied een boodschap ontving; de aardse tijd, de toekomst, werd in zijn voorstelling even een korte bespanning, alsof God deze rusteloze mensheid met zijn rijkdom en smarten en zonden niet lang meer zou laten voortbestaan. Hij voelde zich enige momenten passief bij die gedachte aan een nabij Godsrijk, - en een nabij oordeel.
Deze handwerkers waren blij met zijn minzame woorden, doch hij zag van hen niet de gehele mens, hij zag slechts de ijdele schijn die in hun glimlach naar voren kwam; zo ijdel-gelukkig en broos van oppervlak (van broze dromerij) als ook hij vroeger wel geweest was, in menig uur van ijle, lichtvaardige gelovigheid.
Na de vermoeiende dag dronk hij voor het ter rust gaan een kruidendrank die zijn Portugese dokter Lobo voor hem gereedmaakte tegen zwartgalligheid, doch hij verweerde zich zachtgestemd en zei dat hij niet neerslachtig was.
De volgende morgen bleef hij afgezonderd in zijn vertrekken en loochende tegenover zijn bezorgden arts zijn neerslachtigheid niet, verdroeg zonder veel te luisteren de troostredenen die deze toegewijde dienaar hem toevoegde. Hij hoorde hem eindelijk zeggen hoe hem binnenkort, meer dan zijn geneesmiddelen, het boek van zijn geleerden landgenoot, den edelman Vasco de Lucena, 't welk de vertaling bracht van de geschiedenis van Alexander de Groote, hem zou opbeuren en tot steun strekken.
| |
| |
Hoe hij hoger zou kunnen stijgen dan Alexander, daar deze geen Christenvorst was. De hertog prees zijn arts voor zijn kruidendrank en zijn goede woorden, en dacht aan het land Portugal, vanwaar zijn moeder was gekomen; hij zag een tafreel van schapen en herders, een kale rotsige kust en een ouden koning in armelijk gewaad, zoals hij zich zijn hem onbekenden grootvader vroeger placht voor te stellen. Zijn ernstige moeder zag hij gesluierd, vaag, haar gestalte nu jonger, dan ouder, en zeer onduidelijk in het nongewaad zag hij gelaat en omtrekken, zoals zij was tegen de tijd, dat zij stierf. Aan haar verbonden was de herinnering van een overvloedige genegenheid die zij hem toedroeg, en nu waren anderen, die uit dat land kwamen, hem genegen met diezelfde overvloedigheid die hem droevig-weldadig aandeed in deze neerslachtige stemming. In zijn bloed kwam een lome rustigheid, hij liet den arts, Lobo, vertellen van dat arm land Portugal, met zijn uitgestrekte verlaten kust, onwetende mensen, avontuurlijke zeevaarders ook, die ver buiten zijn wereld bestonden.
Later op de dag herstelde zich zijn veerkracht; nieuwe bezigheden trokken hem weg uit zijn bespiegelingen en zijn dokter beaamde hem dat hij een gelukkig gestel had, steeds tot inspanning in staat, - als hij zich steeds onthield van het drinken van zware wijn en zich door benevelende drift of zwartgallige dromen niet (dan bij uitzondering) liet overmeesteren!
| |
| |
De keizer en de hertog van Bourgondië logeerden in 1473 reeds enige tijd met hun gevolg te Trier en de bevolking was reeds gewend uit hun huizen te snellen, als trompetgeschal aankondigde dat de stoet der hoge gasten door de straten kwam rijden. Ook op de dag dat een groot tournooi zou worden gehouden trok een mensenmassa joelend en dravend op het geluid af en spreidde zich in slierten langs de weg, waar men verwachtte de vorsten en de ridders van nabij te kunnen waarnemen. En deze keer was de belangstelling bijzonder levendig, omdat de stedelingen wisten dat er onenigheid heerste tussen de Bourgondiërs en de Duitsers; dat de keizer mokkend ontevreden was geworden tijdens de onderhandelingen over de kroning, en dat van deze grote plechtigheid voorlopig wel niets zou komen, althans niet in deze stad. De keizer wilde zich over verschillende zaken nog beraden, heette het, en daarvoor zich eerst terugtrekken uit Trier; hij was een besluiteloos man, zei men, en hij scheen het bondgenootschap met den hertog van Bourgondië, dat als tegenprestatie gold voor zijn hulp bij diens kroning, te wantrouwen. Nu men dus verwachtte dat het einde van de pralende aanwezigheid van zoveel grote lieden in zicht was, wilde men hen voor het laatst nog in feesttooi zien, en terwijl de stedelingen de voorbijtrekkende ruiters beschouwden met gulzige aandacht, trachtten ze de gevoelens te lezen, die moesten omgaan in deze bewonderde kring van hooggeplaatsten. Er waren
| |
| |
edellieden van vele naties, doch meest Duitsers en Bourgondiërs, en deze laatsten waren de rijkst getooiden. Vooraan in de stoet zag men de keizer, oudachtig en zorgelijk, die zich naar het scheen moeizaam naar het feest liet slepen, en dan den hooghartigen hertog, die de teleurstelling om de verschoven kroning met een trots glimlachje verdroeg. De zoon van den keizer, de jonge Maximiliaan, zag er krijgshaftig en hoopvol uit, - doch zou hij nu Maria, de erfdochter van den Bourgondiër, wel tot vrouw krijgen nu de keizer in zijn angstvalligheid terugkrabbelde van zijn grote voornemens? De stad was vol soldaten van het Bourgondische leger, de hertog was een machtig man, misschien de machtigste man van Europa, zei men, want van alle zijden bewezen de vorsten hem eer en zochten zijn vriendschap. Nu trachtten de toeschouwers, terwijl hij voorbijreed, de fonkeling te genieten van de juwelen aan zijn kledij en in opgewondenheid van hun schouwing trof hen zeer duidelijk de gloed der ogen en de uiting van vastberadenheid die van zijn persoon uitging, en de opinie was algemeen, dat deze benijde vorst zich niet zou laten weerhouden en dat de oude keizer een dwaas was zich tegen hem te laten opstoken.
Midden de kijkers bevond zich een man die geen stedeling was, onberispelijk doch onopvallend gekleed, hij had zich, het gedrang vermijdend, rustig een plaats gekozen die toch een goed uitzicht bood op de langstrekkende ruiterstoet.
| |
| |
Toen de vorsten met hun gevolg voorbij waren, doch een trompetgeschal in de verte de komst van meer feestgangers deed verwachten, bleef hij met enige toeschouwers op dezelfde plaats staan, terwijl de meesten, juichend en joelend, de vorsten achterna draafden, en vergeefs trachtten nog een nieuwe indruk van hun bedwelmende hoogheid te ontvangen. In het rustige groepje maakte een der aanwezigen de opmerking dat er veel verschil van levensstaat was tusschen beide vorsten en daarom begrijpelijk veel nijd.
Een ander sprak peinzend, op den hertog doelend: ‘Hij kijkt zo ernstig en nadenkend, hij houdt zich stellig wel met vrome gedachten bezig. Misschien denkt hij aan de kruistocht, die hij in uitzicht stelde, toen hij een rede uitsprak in 't bijzijn van den keizer en den pauselijken gezant.’
‘Hij wil den groten Turk bestrijden, zodra hij zich in Europa een sterke staat heeft bevestigd en dat is het juiste doel voor een Christenvorst,’ zei een man met de langzame woorden van een schouwend dromer.
De vreemdeling had geluisterd met een koel, behaaglijk lachje, hij begon nu deel te nemen aan 't gesprek met de woorden: ‘Als de hertog een zo vroom man is, waarom verschijnt hij dan zo prachtig uitgedost voor God en mensen?’
Een der eerste sprekers vatte dit nieuwe discours met ijver op en zei: ‘De hertog is gekleed zoals dat bij zijn staat en zijn rijkdom behoort. In zijn land
| |
| |
Vlaanderen bevinden zich de bekwaamste goud- en zilversmeden en wevers en schilders, en hij moet ontelbare juwelen bezitten. Hij is nog een jeugdig man, waarom zou hij geen prachtige kleren dragen en zich met kostbaar gerei doen omgeven? - al moet men erkennen dat hij allicht de nijd opwekt van anderen, die minder gelukkig zijn.’
De vreemdeling hoorde geduldig naar deze uitleg en hervatte op speelse toon: ‘En als hij eenzo rijk en gelukkig man is, waarom zou hij dan de vrome gedachten hebben van een priester of kerkvorst? Men moet in het leven kiezen tussen God en de wereld.’
De belangstelling der omstanders vergleed, er was onwil om deze koele opzet te volgen; bovendien kwam nu een nieuwe ruiterstoet nabij. Een der mannen zei nog met zwaar hoofdknikken: ‘Daar is wel wat waars in. Ja, het zou wel zo kunnen zijn als deze heer het ons zegt.’ Luid riep een andere stem daar overheen: ‘De prijzen! De prijzen van den hertog!’
Ridders te paard droegen voor zich uit gouden en zilveren bekers en schalen, die de hertog van Bourgondië beschikbaar had gesteld voor de winnaars van het tournooi. Achter deze stoet trok een woelige menigte soldaten en stedelingen juichend en dringend mee; de kleine groep praters schoof uit elkaar, de vreemdeling week terug om ongestoord de bruisende massa te zien voorbijgaan. In zijn nabijheid bleef alleen een man in grijze mantel, die zich onder 't gesprek bij het groepje had gevoegd; hij
| |
| |
plaatste zich nu vlak achter den ander en vroeg: ‘Vrome man, is het ook u nog niet gelukt te kiezen tussen God en wereld? Want mij dunkt....’
De aangesprokene had zich omgewend en onderbrak den spreker met de woorden: ‘Ik herken u.’ Hij boog vormelijk en nadrukkelijk en de ander trad met koddige beweging achteruit om hem met een tegenbuiging even vormelijk bescheid te doen. Ging dan voort: ‘Ik herkende u ook, heer van Diesbach. Ik wilde opmerken hoe, ofschoon uw woord bezonnen was als van een goed diplomaat, uw belangstelling toch uitgaat naar die van goud blinkende ridders met hun kostelijke vracht, alsof machtloze begeerte u heeft overmeesterd.’
Van Diesbach antwoordde: ‘Dat behoeft niet zo te zijn. Ik beschouwde al deze heerlijkheid en met mijn geestesoog zag ik ook de kostbaarheden die niet voor de grauwe menigte te genieten zijn: de prachtige wandtapijten, al het zilveren en gouden gerei ten gebruike van de hofhouding, dat deze hertog van stad tot stad meevoert en ik dacht: wee, als er eens een grote, koene rover kwam, die, verlokt door zoveel schoonheid, met schennende handen daarnaar greep....’
‘Die rover moet ongetwijfeld groot en dapper zijn,’ zei de man in het grijs. ‘Want deze hertog is zelf dapper en waakzaam en zwaar gewapend. - Zeg mij of ge soms reeds met uw geestesoog zulk een rover ziet, die bezig is wakker te worden door het alarm van het goudgerinkel?’
| |
| |
‘Neen,’ antwoordde van Diesbach zeer kortaf. ‘Ik droomde slechts, want zulk een rover bestaat niet in ons werelddeel. Men zou hem moeten scheppen. Maar hoe dat zij, 't is waar dat ik mij evenals dit goede volk van Trier heb verlustigd in het zien van deze Bourgondiërs.’
De man in het grijs vroeg: ‘Ziet ge niets bijzonders aan mijn mantel?’
‘Werkelijk niet,’ antwoordde van Diesbach. ‘Of het moest zijn dat hij van slechte snit is en daarbij.... Ja, ik kan me begrijpen dat ge aan uw mantel gehecht zijt, hij lijkt mij namelijk in langdurige dienst vergrijsd....’
‘Dat is het niet,’ bromde de ander. Ging voort: ‘Het is dat hij mij werd geschonken door mijn meester, koning Lodewijk, die hem zelf veel had gedragen. En toen hij hem aan mij schonk als een blijk van aparte welwillendheid, - heel apart van de deugdelijke beloning die de koning voor goede dienst pleegt te geven, zoals gij opperbest weet, - toen zuchtte hij. - En als ge u nu lang genoeg vergaapt hebt aan deze statie,’ zei hij, nadat nieuwe tournooiruiters passeerden en haastige voetgangers hem ruw op zij hadden gedrongen, terwijl ze den goedgekleden heer ontzagen, ‘kom dan mee, want het past een dienaar van den koning van Frankrijk niet om door het volk op straat her en der geduwd te worden.’
De twee begaven zich naar een hotel, waar de man in het grijs zijn appartement had en ze bespraken
| |
| |
onder het drinken van goede wijn hun aangelegenheden. Van Diesbach was degeen, die het meest luisterde, zijn praatgrage metgezel deed verslag van zijn wedervaren als afgezant van den koning bij den keizer. De hoorder vermaakte zich met op te merken hoezeer deze dienaar de gebaren en de spreektoon van zijn meester nabootste.
‘Het gelukt u uitstekend,’ zei hij na enige tijd met indringende glimlach; de verteller zweeg een paar momenten eer hij deze woorden goed had verstaan en dan was hij even wat uit het veld geslagen, omdat in zijn nabootsing nauwelijks opzet was geweest. Met herwonnen zelfvertrouwen betoogde hij nu: ‘Het spreekt vanzelf, dat trouwe dienaren iets van hun meester overnemen. - Zie naar de Bourgondiërs, die ook hun hertog nadoen. - Dat zijn karikaturen of kinderen. Maar zijn wij karikaturen?
In 't geheel niet, wij zijn daarom niet minder als zelfstandige krachten werkzaam. - Als scheppende krachten!’, voegde hij er bij, zich een ogenblik dicht naar den ander dringend en fluisterend als een ingewijde. - ‘Onze meester kan zich op ons verlaten, wij overwinnen afzonderlijk en zelfstandig, - met zijn middelen.’
‘Uw overwinning lijkt mij nog niet heel afdoende,’ gekscheerde van Diesbach. ‘Deze keizer met bange dromen te kwellen is zeker een goed en nuttig werk, maar de Bourgondiër is sterk en zal zijn weg gaan, ook zonder den keizer.’
| |
| |
‘Tenzij de grote rover zijn weg stuit -,’ zei de man in het grijs. ‘Mijn arbeid is maar bescheiden, ofschoon nog niet geheel afgedaan hier. - Ik erken dat uw rol groter en doeltreffender is.’ Hij voegde den ander nog meer vleiende en uitdagende vriendelijkheden toe en de hoorder liet zich dit welgevallen, hij was een eenvoudig en bedrieglijk man, gelijk de koning, die hem gebruikte als middelaar bij de Zwitsers, doch hij was welgemaakt, innemend en ijdel en liet zich gaarne verkwikken, zowel met vleierij als met goede wijn, geschonken door den clownachtigen metgezel. Een grote taak lag voor hem: het openlijk, maar vooral tevens heimelijk omkopen van invloedrijke Zwitsers, opdat deze het volk zouden ophitsen tot ontevredenheid met het Bourgondisch regiem, dat zich in het land van Ferrette, aan hun grenzen, deed gelden; het zouden vormen tot bondgenoot van den Fransen koning, die in Zwitserland tot nog toe geen achting en vertrouwen genoot zoals hertog Karel.
De hertog wenste dat het vertrouwen en de trots van de edellieden, die zijn gevolg uitmaakten, ongeschokt zou blijven nu de onderhandelingen met den keizer vast waren gelopen en deze binnenkort Trier wenste te verlaten.
Hij schonk veel aandacht aan het succes van zijn ondergeschikten bij de tournooien, in samenspel met de Duitsers, hij nam opgewekt deel aan al het uiterlijke samenleven en waakte zoveel hij kon dat het
| |
| |
zelfvertouwen van zijn strijdvaardige en schitterende groep ridders niet zou verslappen in de tegenspoed hier, die hij gering achtte.
Aan het ontbijt in een der zalen van het klooster, waar hij was gehuisvest, liet hij zich door enkele hunner vertellen hoe de schilders en handwerkers in de stad gaarne de patronen van hun wapenschilden, ordeketenen en handvesten nawerkten en de kleermakers goede nota namen van de modellen en stoffen hunner kleedij. De stedelingen geloofden in het algemeen dat kleinzielige ijverzucht den keizer ontstemde en hem deed terug trekken, verzekerden de vertellers, en door de schaar van edellieden en pages, die in de zaal aanwezig waren, liep het gezoem van een algemeen beämen. De hertog haalde glimlachend de schouders op, hij was voldaan met dit getuigenis, doch leidde de aandacht van het gezelschap terstond weg van dat onderwerp en liet door deze en gene nog vertellen van zijn aparte bevindingen in de stad. Hij leek nu een rijk en vrij reiziger, die de bontheid van waarnemingen genoot en de bezwaren luchtig nam; aan zijn reizend hof verschenen afgezanten van verscheiden Europese staten; meer dan ooit achtte hij 't nodig dat de ernst van zijn innerlijk werd omgeven door pracht en zwier van zijn verschijning.
Na de maaltijd ontsloeg hij allen uit zijn bijzijn, behalve een kloosterbroeder, met wien hij een bespreking wenste te houden. Deze monnik was een der weinigen hier, die behalve Duits ook Frans sprak en
| |
| |
de hertog had hem genegen en geschikt bevonden soms voor hem dienst te doen als boodschapper bij de machthebbende personen, die den keizer en hem omzwermden, terwijl zijn kanselier Hugenot uitsluitend de taak had voor hem te onderhandelen met den keizer zelf. De monnik had mee aangezeten bij de maaltijd; de hertog en hij zagen nu samen de wegtrekkende edellieden na, de legeroversten die zich haastten voor hun taak bij het oefenen der soldaten, en die een deel der jongeren meeleidden onder hun commando; anderen, die geen dienst hadden doch met niet minder veerkrachtige ijver uittogen voor hun vrijheid. Een enkele liep onwillekeurig langzamer, wierp een dwalende blik in de kloostertuin, waarop de ramen van de zaal uitzagen, raakte een weinig achter en ging dan de anderen inhalen: dat was de jonge edelman de Lalain, een der best geoefende ridders, weinig spraakzaam en een merkwaardig scherpschutter, voor welke bedrevenheid de hertog hem deze morgen had geprezen. De hertog maakte den monnik glimlachend opmerkzaam: ‘Zie hoe deze, die mij onder zijn gelijken 't meest waard is, nu het traagst heengaat, - hem is mijn dienst liever dan de vrijheid.’ De monnik glimlachte ook met toegewijde ernst, zich tevens voorbereidend op het onderhoud dat zou volgen; de hertog begon dit met plichtplegingen jegens dezen vrome, bescheiden geklede inwoner van het klooster, over de gedwongen aanwezigheid van zoveel wereldse gasten, waaraan echter binnenkort wel
| |
| |
een einde zou komen. Zijn gedachten schoven onwillig langs de zakelijkheid, waartoe hun onderhoud moest dienen, hij verwachtte nog slechts flauw resultaat van de bemiddeling bij den keizer en kon alleen nog maar de goede wil van dit streven van zijn dienaren waarderen. ‘Hindert u dit gefonkel?’ vroeg hij grillig, terwijl hij den monnik een zijner ringen met een edelsteen voorhield. ‘Indien niet, dan wilde ik u deze ten geschenke geven als een beloning voor uw goede diensten.’
‘Ik versmaad niet, - al is het dat Uwe Hoogheid smadelijk heeft gesproken over de monnikspij,’ antwoordde de kloosterbroeder half in scherts en de woorden door zijn glimlach verzachtend. De hertog had kort geleden gezegd hoe hij even lief capucijner werd als het huwelijk van zijn dochter te doen plaats vinden; zijn jeugdige drang naar eigen toekomst maakte soms dat hij slecht verdroeg reeds een huwbare dochter te hebben. Nu was het hem een ogenblik helder hoe elk leven, behalve het eigene met zijn kans van uitzonderlijke grootheid, hem ondraaglijk mat scheen. Hij wist tegelijk hoe wankel hij juist nu stond, - de scherpe onzekerheid was hem even duidelijk voelbaar als de vluchtige hoge voldoening. Na deze korte mijmering ging hij in op het vriendschappelijk verwijt van den monnik. Hij zei: ‘Niet smadelijk. Het was enkel een onderscheid van leeftijd dat ik daarbij in de zin had. Als een vorst oud is en te weinig kracht over heeft om nog iets te verwezenlijken, dan zou hij zich gelukkig
| |
| |
moeten achten de vrede van een klooster te kunnen verdragen.’
De monnik antwoordde daarop hoe hij hoopte dat de hertog zijn in uitzicht gestelde kruistocht zou kunnen volbrengen eer deze toestand van zwakte intrad. De hertog onderhield zich voorts met den geleerden man over zijn staatkunde. Europa, een vage grootheid van, in vergelijking met de Bourgondische landen, nog ongeordende staten, waarvan de hertog hoopte de vriendschap of de onzijdigheid te winnen; in elk geval wilde hij deze onbekende veelheid onbevreesd, doch op zijn wijze omzichtig tegemoet komen en de vorsten zochten op hun beurt gaarne toenadering tot hem, om zijn macht en rijkdom. Als belangrijke vijanden die hij moest bestrijden zag hij nabij: den koning van Frankrijk en in de verte voor een later tijd: de staat der Turken. Hij was een meer practisch maatschappelijk man dan zijn voorzaten en de kruistocht die hij in het verschiet zag moest een andere zijn dan die waarin zijn grootvader de nederlaag leed, en die welke zijn vader zoo feestelijk voorbereidde. Hij had den groten Turk Bajazet te Brussel indertijd aan zijn hof ontvangen, hij droomde er nu van eens als kampioen van het Christendom tegenover de Turkse macht te staan, doch in zijn vormrijke geest bleven steeds andere overwinningen denkbaar dan die van bloedige strijd. In elk geval moesten kracht en bereidheid tot strijd de doorslag geven. - Over deze verre verwachtingen sprak hij even, omdat de monnik hem
| |
| |
sympathiek was en diens geestesoog gewend naar verten te kijken. Daarna sprak hij zakelijk over den koning van Frankrijk. ‘Hij is hier zeer werkzaam,’ waarschuwde de monnik. De hertog zei koeltjes: ‘Hij is altijd overal werkzaam.’
Toen vroeg de monnik schuchter of het niet mogelijk zou zijn dat de hertog zijn dochter terstond hierheen ontbood voor het huwelijk met Maximiliaan. Want de keizer was vooral wantrouwig gemaakt dat dit huwelijk niet zou doorgaan. De stemming van den hertog werd bij dit onderwerp koud en strak. Hij wilde koning worden omdat zijn landen tezamen een grote staat vormden, met een groeiende invloedssfeer, zijn eerzucht hing geheel samen met die grootheid en groei; gescheiden bestonden deze dingen niet. Hij wilde dus niet koning worden omdat hij een dochter had die met den zoon van den keizer kon trouwen. Ondanks deze onwil dacht hij wel na over het voorstel van den monnik, hij had immers al lang list en voorzichtigheid, in enige mate, als noodzakelijk voor goed beleid, erkend. Dan zei hij verruimd en luimig: ‘Denk nu eens dat ik dit huwelijk onverwijld laat gebeuren hier, - is dan de keizer meer dan op dit ogenblik gebonden onverwijld behulpzaam te zijn voor mijn kroning daarna? Als hij dan opnieuw een uitvlucht zoekt om uit te stellen? Of zou het precies tegelijkertijd moeten geschieden, als een angstvallig gesloten koop?’ Hij lachte minachtend, hij was overtuigd dat hij op de goede weg was met den keizer te laten vertrekken
| |
| |
en zijn koningschap elders te verwerven, met behulp van den paus en onafhankelijk van den keizer en van het huwelijk van zijn dochter.
De monnik stemde traag doch ernstig toe dat de gedachtengang van den hertog redelijk was. De hertog beklaagde zich luchtig. - Meende men dat hij zo bijzonder veel haast had om koning te worden? Maar de wijze waarop was van meer belang voor hem dan dat het spoedig gebeurde. - Zwijgend en snel overdacht hij: zijn kroon lag reeds gereed hier in Trier. Hij was, toen hij hierheen kwam, niet voorbereid op moeilijkheden van een aard dat de kroning zou worden verschoven, de onderhandelingen met den keizer waren tevoren toch reeds ver gevorderd. Nu de teleurstelling kwam droeg hij deze als vorige, er was een herkennen in, zodat hij aanvaardde met een reeds lang geoefende weerstand. Hij schertste met den kloosterbroeder: ‘Luister, - het is een geheim, maar ik zou misschien toch liever voor God willen bestaan als reizend capucijner dan als reizend vorst, die aan de eer van zijn geslacht en aan de grootheid van zijn landen verplicht is koning te worden, - en dat daarom vurig moet wensen! - Mijn wens is geen persoonlijke,’ voegde hij er sterker en zonder luimigheid aan toe, ‘zo min als een bedelmonnik menselijkerwijs verlangt naar leed en armoede. - Ik ben een strijdbaar ridder en pas in de tweede plaats een vorst.’
Hij beëindigde het onderhoud, het was tijd om uit te rijden voor de dagelijkse schouw van zijn leger.
| |
| |
Even overdacht hij nog voor zichzelf de zakelijke inhoud van het gesprek met dezen bescheiden middelaar, die hem nu eerbiedig welgezind uitgeleide deed en die hem aarzelend nog een kans aan de hand had gedaan om zijn kroning hier te verwezenlijken, en hij had die kans, een soort van noodredding, afgewezen. Het was goed aldus. - De opgaande dag, - hij liep met den monnik door de kloostertuin waar het groene graskleed en de hogere sierplanten volop zon genoten, - dat winnend stralen mocht wel symbool zijn van zijn leven, doch uit een schuilhoek van zijn innerlijk kwam de schuwe gedachte: als deze kans eens de laatste was welke mij wordt geboden? - Nameloze triestheid, bij volle zon gebroken te worden, een schouwspel van mislukking te zijn voor duizende wrede ogen, niet minder wreed omdat er onder die ogen vele ontgoocheld en diep verbaasd zouden schouwen. De voorstelling deed hem een ogenblik wankel gaan in de spanning der mogelijkheden. Doch de realiteit was, meende hij, dat God hem leidde naar een gewenst doel, omdat hij hooggeboren, arbeidzaam en dapper was.
De dienaar van Lodewijk, die eerst met moeite als boodschapper tot den keizer was doorgedrongen, werd in de laatste dagen een vaste steun bij de moeilijkheden van dezen monarch, die zich sedert de kennismaking met den hertog van Bourgondië steeds had gevoeld alsof hij van de grond werd op- | |
| |
getild; het gaf hem een onaangename gewaarwording van te zweven. Hij vond dezen hertog een al te vreemd bondgenoot. Een zeer wenselijk bondgenoot, en de kans zijn zoon met Maria van Bourgondië gehuwd te krijgen was hoogstverlokkend, maar op een of andere wijze vond hij het hier terstond ongelooflijk dat deze wonderlijke schitter-schoonheid van vorst en hof ooit zijn geslacht ten goede zou komen. Te voren, bij de overleggingen op een afstand, leek het hem passend en waarschijnlijk: Habsburg met Bourgondië. En later, als hij uit Trier was vertrokken, zou hij misschien opnieuw vinden dat het een goede en mogelijke zaak geweest was, maar dan had hij door zijn weifelmoedigheid voorlopig de vriendschap van den hertog en de kans op de schone huwelijksverbintenis verbeurd. Doch bij de ontmoetingen hier was hij door de zelfverzekerdheid en rijkdom van dezen vorst overweldigd geraakt, hij schakelde zichzelf terstond uit. En daar hij zijn aanwezigheid hier niet zo onmiddelijk kon uitschakelen voelde hij zich nooit op zijn gemak en vaak slecht gehumeurd.
Toen kwam de boodschapper van Lodewijk en bij diens slimme redenaties had hij gemeend weer grond onder de voeten te krijgen. - De Bourgondiër niet van plan zijn dochter met Maximiliaan te laten trouwen? Juist, zo zou het wel zijn en hij had nog tijd om zich niet te laten bedriegen. - De hertog, eenmaal gekroond, bij alle staatszaken in Europa op de voorgrond, altijd vóór hem geplaatst, of- | |
| |
schoon hij keizer was? Ook dit was een houvast voor zijn wantrouwen, hij was er immers reeds van overtuigd dat hij zich in zijn bijzijn niet kon laten gelden. - Zijn vazallen na de kroning bevriend met den nieuw-bakken koning en zijn gezag verloren....? Hij wist wel dat er ook in dit al te grote wantrouwen gevaar school voor hem, - maar koning Lodewijk haatte den Bourgondiër, daar viel niet aan te twijfelen. Dus zou hij in hem een bondgenoot hebben als hij van den hertog afliet.
Hij was ook wel slim en het was niet door de verzekeringen van vriendschap van Lodewijk dat hij zich liet verleiden. Hij ontving vastheid ondanks de woorden, want haat en ijverzucht waren vaste dingen, en een hevige eerzucht van den hertog was ook iets dat je kon hanteren en bekijken met afkerige blikken.
Zuchtend onttrok hij zijn hulp, die nodig was voor de kroningsplechtigheid hier. Het was een gewichtige stap en hij was niet geschikt voor beslissend handelen, daar hij 't diepst van al overtuigd was op een belangrijk moment bepaald iets verkeerds te doen, hoe hij ook koos. - Daarom kon hij evengoed de listige fluisteraar van Lodewijk laten kiezen, die op zijn manier voor zijn belang zorgde, door het belang van den Bourgondiër te schaden. - Dat was een som die wel zowat moest uitkomen, oordeelde hij grimmig.
Nu troostte hem deze bezoeker in zijn ietwat verslagen toestand met een verhaal uit het nog jong
| |
| |
verleden van zijn meester. De gebeurtenissen te Peronne. Erger dan de nood van den keizer hier was destijds de nood van zijn koning. Maar er was in hun situatie ook overeenkomst. Lag de Bourgondiër niet hier met een sterk leger, veel sterker zelfs dan indertijd te Peronne? De vergelijking was overigens waarlijk troostrijk, de keizer zat hier niet smadelijk gevangen, zoals de koning geweest was. - Maar kon de keizer er zeker van zijn dat de hertog hem ongehinderd zou laten vertrekken? De keizer ontstelde van die vraag. Daarna vermaakte hem het verslag van Lodewijk's grootheid, die bestond in het zich tijdelijk geheel bukken voor den vijand. - Hoe hij mee optrok naar Luik, hoe hij daar geroepen had: ‘Leve Bourgondië’, en den hertog prees en gelukwenste met zijn overwinning. Een meesmuilend lachje van den keizer betrok snel toen de verteller hem voorspiegelde hoe ook hij, om zich uit een werkelijk gevaar te redden, iets zou moeten doen dat op zichzelf niet waardig of vorstelijk was. - Hij zou snel uit Trier moeten vluchten, te nacht en per schip, opdat hij gered was eer de hertog, de geweldenaar, er toe overging hem tot blijven te dwingen!
De boodschapper ontving noch verwachtte op dat ogenblik dank voor zijn vinding. Het gif van de vrees zou voortwerken, hij kon zich een al te ijverige moeite sparen. Hij vermeide zichzelf in zijn wijsbegeerte van moderne majesteit. - Het avontuur had Lodewijk ten slotte in zijn gezag immers
| |
| |
niet geschaad. Kruipend was hij teruggekomen bij de trede van de troon, daarna moeilijk omhoog gekrabbeld omdat het volk hem hoonde. Nu zat hij weer hoog en geducht; dienaren en bondgenoten van den trotsen Bourgondiër waren sedert overgelopen en stonden eerbiedig hem terzij!
De keizer verklaarde zich spoedig aan zijn hovelingen en raadslieden, de tijd drong en hij wist nu wat hij wilde. Voor een geheime uittocht met een vaartuig moesten maatregelen genomen worden. Hij zette door, hij beval, hij was de keizer. Hij was zijn eigen verbouwereerdheid te boven gekomen en kon geen geduld hebben met de verbazing of onwil van zijn onderdanen.
Zijn zoon Maximiliaan sprak misnoegd in de kring van raadslieden en vond geen bemoediging meer van zijn oorspronkelijke hoop op een prachtig huwelijk. Hij zei mókkend-luid: ‘Liever dan zo weg te vluchten trok ik met den hertog van Bourgondië op tegen den koning van Frankrijk!’ De aanwezigen zagen van hem naar den keizer en van den keizer naar hem en zwegen. Op de achtergrond van het vertrek, waar de keizer de leden van zijn hof bij zich had verzameld, stond een hem onbekend man in gefluisterd onderhoud met een hoveling. Maximiliaan stoorde dit gesprek met de vergramde en luide vraag: ‘Wie is dat?’ Want hij vermoedde geërgerd wie de onbekende was en welke invloed hij had geoefend. In de stilte die volgde antwoordde de onbekende, met snaakse grimas op den mees- | |
| |
ter zinspelend dien de jonge prins zo juist onvoorzichtig had genoemd: ‘Zijn conterfeitsel.’ Zei dan met ingehouden brom-stem: ‘De koning van Frankrijk is, buiten den keizer, met wien alle vergelijking is uitgesloten, de eerste monarch van de wereld. Wie zou hem kunnen weerstaan?’
|
|