| |
| |
| |
III
Hertog Karel kwam met zijn gevolg uit de kapel van zijn kasteel te Hesdin en de bonte schaar van edellieden, die om zijnentwil trouw mede de mis gingen horen verspreidde zich in het park. Knechts kwamen naderbij met rijpaarden en spoedig daarop waren de meeste der misgangers uit het gezicht verdwenen.
De koorknapen, die gezongen hadden, liepen in rij, onder geleide van een priester, naar hun tehuis in een kloosterschool; deze jongens, die de eer genoten voor den hertog de mis te zingen, waren begaafd met aangename, zuivere stemmen; nu was er het rythme van hun rijgang, dat de wens om te dollen als een wilde jonge bende tegenhield. Ze keken onder 't heengaan steeds naar de gestalte in zwart fluweel tussen de hovelingen op het voorplein, in een sensatie van eerbied zagen ze de juwelen die blonken aan zijn baret.
De hertog sprak met een oud ridder, die de vorige dag, vergezeld van een jongeling, naar hier was gekomen. Deze knaap, Josse de Lalain, stond naast hem en zou bij den hertog in dienst treden. De ridder was een verwant der Lalains en had in Bourgondische dienst meegevochten in de veldtocht in Frankrijk. Karel herinnerde zich hem nog een weinig uit die tijd en deed hem enkele plichtmatige, hoffelijke vragen. Zijn oudste zoon was bij die veldtocht gesneuveld. De ridder deelde dit mee en de
| |
| |
hertog keek enkele ogenblikken zwijgend en beschouwend naar hem. Hovelingen praatten in hun nabijheid. Het verharde, weinig bewogen gezicht van den ridder beviel den hertog. Hij keek van hem naar den jongeling uit het strijdhaftig geslacht, wiens jonge blauwe ogen rustig waren, ondanks de bevreemding en onzekerheid die de nieuwe omgeving in hem teweegbracht.
Had de ridder zelf geen zoons meer, die hem konden dienen? - Thans niet meer, een was er onlangs gestorven, tengevolge van een wond, opgelopen bij de jacht. De wond had niets te betekenen, maar er was een verettering bijgekomen, vertelde de stroeve stem van den vader klagelijk, maar ook een weinig verlevendigd bij dit verhaal. De jongeling en wees, dien hij hier bracht, was aan dien zoon gelijk in jaren en tezamen met hem grootgebracht. Deze, met een bevestigend, ernstig gebaar, wees de plek aan in de zijde, dicht bij de heup, waar het ongeval was ontstaan. De vader zeide te hopen, dat deze pleegzoon lang behouden mocht blijven of roemrijk mocht sterven en besloot met de woorden van vrome berusting; dit spreken was meer tot God dan tot den hertog gericht. De hovelingen zwegen nu, omdat de hertog wat verdiept scheen en even de tijd vergat; door dit zwijgen wachtten zij nu merkbaar. Dan vroeg Karel nog vluchtig aan den ridder en aan den jongeling tezamen of zij tevreden waren met de nieuwe bestemming van dezen laatste en hij hoorde slechts de bekende klanken van het te verwachten
| |
| |
antwoord: - Bourgondië, - trouw, - eer, hij droeg een der hovelingen de zorg voor deze twee gasten op, verwijderde zich dan met de heren, die hem gezelschap hielden aan het ontbijt. Hij liet zich daarbij omtrent leven en lotgevallen van zijn onderdanen inlichten, - geboorte en dood in de adellijke families, de gevolgen van ziekte-epidemies in enkele van zijn steden. Hij betrachtte nauwlettendheid ook op deze gunsten of ongunsten van God's bestuur in zijn landen.
Hij was daarna enige tijd alleen in zijn vertrekken om zich voor te bereiden op een conferentie met zijn raadslieden. Hij bespeurde een grote stilte om zich, hij spiedde even naar iets in de gedachtenwereld dat hem eigen zou zijn in deze stilte. Vroomheid, geloof, verwachting, alles nu gevat in beelden van een zeilend vaartuig, een Bourgondische banier, een ongeziene zee, - sensatie van verte en van Oostelijke richting. Hij liet deze fantazie snel vervluchtigen.
Dan, uit eenzelfde instinct om te spieden, opende hij een deur. De stilte was gebroken, bij de opening hoorde hij gerucht van lachen en praten uit een vertrek, dat hij vanaf hier niet kon zien. Er klonken vrouwen- en mannenstemmen en een luidruchtige stem was die van zijn nar, die het gezelschap bezighield. Een levendige prater en lachlustige was ook de graaf Filippe Pot. Hij verstond niets, doch de open luidruchtigheid was hem een waarborg, dat men zich vermaakte, zoals dit geoorloofd was, -
| |
| |
misschien ten koste van zijn vijanden. Het trok hem niet aan zich onder de lachers te begeven. Slechts een vleug van nieuwsgierigheid of argwaan had hem afgeleid, hij sloot terstond de deur en overdacht zijn zaken.
Dat hij bezig was in Leuven een centraal gerechtshof op te richten 't welk de rechtspraak in zijn landen onafhankelijk zou maken van Parijs, gaf hem voldoening. Hij dacht ook nog even aan den jongen edelman de Lalain, hij zou zich vandaag nog met hem bezig houden, hij had behoefte aan de gestaalde kracht van trouwe dienaars. - Had hij deze in menigte? Vrede gaf meestal de schijn der dingen, oorlog gaf meer de werkelijkheid van trouw en kracht en dat was zijn goede zijde, overdacht hij. - In de mensen, die hij instinctief het stelligst vertrouwde, ontbrak meestal een goede mate van intelligentie. Triest overdacht hij ook dat.
Hij stond in een vensternis, die hem een vergezicht bood door een open plek in het park. Hij zag een jonge ruiter, die zich snel van zijn kasteel verwijderde en herkende zijn bastaardbroeder Baduin. Hij was even verwonderd over wat hij meende de dwaze onstuimigheid van zijn rit. De jongeling boeide hem door zijn bevallige levenskracht; in hertog Filips' tijd was hij tot een verwenden losbol opgegroeid, Karel gaf hem geen geld om zijn leven op loszinnige weelderige trant voort te zetten. Aan het hof had men medelijden met hem, hij was een innemend en zorgeloos jongmens en het nieuwe leven
| |
| |
moest hem hard vallen. Karel huisvestte hem nu hier te Hesdin, vroeg dikwijls zijn gezelschap voor wandelingen of rijtochten in de bossen rondom, de jongeling leek soms willig zich tot een verdienstelijk ridder te laten hervormen en Karel had de illusie dat zijn zuivere koelheid, die wel enige genegenheid inhield, op den duur bij den zwakken broeder genegenheid zou wekken. Sinds in zijn gemoed de eerzuchtige dromen altijd overheersten, was hij nooit een sterk minnaar van een of ander mens, doch hij was een dankbaar en hartstochtelijk aanvaarder van genegenheid en het leek hem natuurlijk, dat deze van zwakker personen, zonder eigen groot maatschappelijk doelwit, naar hem toe zou vloeien.
Hij overlegde die morgen met zijn raadslieden de staatszaken. Wat er bekend was van Lodewijk's altijd ijverige, altijd gevaarlijke intrigues en van de onzekere toestand in Engeland. De graaf Filippe Pot deelde bij dit overleg mee hoe Lodewijk zich onlangs in een brief had beklaagd over de ondankbaarheid der Bourgondische hertogen, die door Franse koningen tot macht gebracht, aan Frankrijk alles waren verschuldigd en die, allen op hun beurt, steeds opstonden tegen hun souverein, als waren zij heersers van een zelfstandige staat.
Met schamper hoongelach beantwoordde men deze meedeling. Karel zelf glimlachte minachtend en keek lichtelijk onderzoekend naar het gezicht van den verteller, die meer bijval wou genieten en met
| |
| |
pathos eraan herinnerde, hoe Lodewijk eens, arm en nederig den edelrnoedigen hertog Filips in de armen viel, onuitsprekelijk dankbaar zich betuigend, als ware hij een armzalige bedelaar. - Waarlijk, als bedelaar alleen was zijn uiterlijk gunstig aan een respectabel hof, verklaarde een der heren grimmig.
‘Hij heeft graag Bourgondiërs aan zijn hof,’ merkte Karel op en het was stil na die koele woorden; het levendig gezicht van den verteller trok in plooi van grimassen, alsof hij zich nog bezig hield met koddige bijzonderheden van den koning, die hij graag breeduit zou opdissen. Maar zijn blik trof die van den hertog niet, ofschoon het niet duidelijk was dat hij diens ogen ontweek.
De aanwezige ridders, die trouwe Bourgondiërs waren, betreurden het sterk, dat sommige edellieden zich door Lodewijk hadden laten omkopen om over te gaan naar het Franse hof. Lodewijk ontving hen gastvrij, onderhield hen ruim, want hij stelde het verraad zeer op prijs. Karel kende de gedachten van zijn raadslieden: bij een plechtige vergadering van leden van het Gulden Vlies waren de meningen der ridders openhartig genoeg uitgesproken. De gangbare verwijten: dat hij veeleisend was tegenover allen en weinig scheutig tegenover zijn hovelingen en machtige onderdanen, met gunsten verwend in Filips' tijd. De vleiers, die hem met schijnbaar rondborstige genegenheid tegemoet kwamen, herkende hij licht aan 't gemis van dat kleine onwillekeurige
| |
| |
trekje van protest, van getemperde tegenstand, die zich bij de meesten deed gelden. Hij duldde deze beide soorten van ondergeschikten, ze behoorden bij zijn macht, hij had ze bovendien altijd gekend, bij zijn volwassenheid langzamerhand onderkend, - in de strenge vorm van zijn hofleven wilde hij ze alle beheersen.
Meer dan deze enge groepen, die hij voor een deel als onwankelbaar trouw kon beschouwen, voor zijn omgang en samenwerking bestemd, doch met wie hij de persoonlijke vriendschap, zowel van hun kant als van hem zelf ontbeerde, bleef hem, door teleurstellingen heen, het volk: een vage grootheid in welker beleving alles mogelijk was. Vijandschap, doodslag, als een machtige stad zich verzette. Vriendschap, bewondering! Langs zijn weg, langs al zijn wegen, waren altijd de vage gestalten uit het volk, de vele ogen die hem wensten te zien, omdat hij de vorst was. - Soms waren er de ogen van lieden met verstand en talenten. De kunstenaars, die muziek en schilderijen vervaardigden, de bezielden onder de priesters, de uitleggers en opstellers van schrifturen. Ogen zonder tegenstand, zonder misleidende vleierij, ogen die hem gaarne spiegelden en in welke hij een wereldverwachting las, die overeenstemde met zijn eigen verwachting!
Toen de edellieden na de conferentie, die volop hun ernst en aandacht had gevergd, en na het heengaan van den hertog, nog bij elkaar bleven, haalde de spraakzame graaf Filippe Pot, die zijn geestigheden
| |
| |
had moeten beperken, zijn schade in en praatte druk en schertsend over gebeurtenissen van de laatste tijd. Zo besprak hij ook de politiek. - Ha, ha, de koning van Frankrijk, openlijk door hertog Karel verwenst! - ‘Wij Portugezen, zenden een bondgenoot, die met onze vijanden heult, liefst naar de honderd duizend duivels der hel.’ - En geen koning durfde zijn troon zo hoog richten als die te St. Omer, waar Karel deze woorden had gesproken tot de Franse afgezanten, die spijtig en onverhoord aftrokken, hun zak met listen, mooie voorstellen, ongeledigd, terug naar den koning, die heulde met Warwick, Karel's vijand!
Het gezelschap was ten opzichte hiervan zwijgzaam, niet met dat toneel ingenomen. Zij prezen Karel's overmoed niet, het was tegen de zede van eerbied voor den koning, die altijd had gegolden, ook in vijandschap. Ze bepeinsden allen: zal deze nieuwe koers winnen? - ‘De Franse koning is onze souverein’ maande stroef een der ridders. De graaf Filippe Pot beaamde dit zeer geredelijk. - Prees hij dan niet zoëven de overmoedige woorden van den hertog? - De graaf zei luchtig en glimlachend: ‘Ik prees, naar ik geloof, altijd zijn vader en met heel mijn hart!’ En overwoog heimelijk de vraag, zoals ook anderen van het gezelschap deden: als Lodewijk wint zal ik hem dan kiezen tot meester?
In de middag ging de hertog uit voor een rijtoer; onder zijn geleide bevonden zich zijn valet, Jean Vobrisset en de jonge edelman de Lalain. Hij had
| |
| |
ook gerekend op het gezelschap van zijn bastaardbroeder Baduin en hij was teleurgesteld toen hij hoorde dat deze niet was teruggekeerd. Hij had hem de jongeling, zijn nieuw bezit, willen vertonen en hem zijn sympathie en verheugdheid willen meedelen. Deze nieuweling had een rustige en buitengewone kracht. Hij was schoon, enigszins als een dier. Met Baduin tezamen, de zwakke, frivole, beminlijke, had hij hem onder de rit willen waarnemen en hij voelde zich veronachtzaamd, nu hij zonder hem moest uitrijden. Hij merkte hoe hij zich in de laatste tijd wat had gehecht aan zijn meegaand gezelschap en hoe zulke gehechtheid hem op een middag als deze deed slinken tot kinderlijke gevoeligheid; in dit besef reed hij de eerste minuten in zich zelf gekeerd en snel voort, met zijn valet naast zich en op enige afstand gevolgd door de andere geleiders. Dan herwon hij zijn koelheid en matigde zijn vaart. Jagers zouden het spoor zoeken van een wild zwijn dat zich hier in de omtrek ophield, Josse de Lalain hoopte het dier te kunnen doden en zo zijn bekwaamheid te tonen. Zij waren gewapend met speer en bijl, evenals Jean Vobrisset; de hertog droeg enkel een kort zwaard dat hem onder het rijden niet hinderde; hij wilde nu niet zelf deelnemen aan de jacht en besprak met zijn valet, een vertrouwde, zijn politieke zaken. Jean Vobrisset had dienst gedaan als boodschapper die belangrijke berichten bracht en ontving van de naburige vorsten en had onlangs den Fransen prins Karel gesproken,
| |
| |
die dong naar de hand van Maria van Bourgondië. De dienaar vertelde nu ongedwongen, vrijpostig en onderdanig tegelijk: ‘Mademoiselle zegt, dat zij vrijheid heeft van U om nog lang ongehuwd te blijven. Ze zegt dat niemand dan U daarover te beschikken heeft!’
‘Mijn dochter heeft gelijk - dat het geen haast heeft’ antwoordde Karel terloops. Hij was zeer tevreden over zijn dochter's woorden, doch de gedachte aan haar huwelijk vervreemdde hem van haar. Toch zag hij zijn dynastie steeds met de consequenties van haar huwelijk. Hij gewende zich aan de strenge noodzaak dat dit enig kind en haar nageslacht de toekomstige heersers zouden worden die het zijne beërfden. - Het zou dwaasheid zijn haar eenmaal niet te willen afstaan, daarom stond hij reeds lang tevoren haar gezelschap altijd bijna geheel af aan anderen, aan een veilige wereld weliswaar van uitgezochte vertrouwden. Hij zag haar soms en bij een gelegenheid als nu luisterde hij gretig naar ongevraagde, toevallige inlichtingen. Het was pijn en streling een verslag van de gewoonste woorden en handelingen van haar aan te horen en de valet, die aanhankelijk genoeg was om ook het meest gewone gewichtig te vinden, was voor hem een gewenst verteller.
Toen de hertog op dit punt voldaan was, - en hij rekte dit subtiel onderwerp niet lang, - volgde hij de activiteit der anderen die de jacht voorbereidden. Hij zag de jagers in de verte een voor hem on- | |
| |
zichtbaar wild drijven, het dier was blijkbaar gevonden. Hij begaf zich met den valet die kant uit, naar een heuvel vanwaar hij de strijd in nabijheid hoopte te zien. Terzij van zijn pad lag een gehucht, bij de boerenhutten stonden gedrongen gestalten der inwoners, half schuil, half nieuwsgierig, zij hadden de kreten van de jagers gehoord en bemerkten nu de nabijheid van den hertog. Ze verheugden zich dat ze nu allicht verlost raakten van een ondier dat hun klein vee en hun oogst bedreigde. De hertog peinsde in het voorbijgaan: God had deze schepsels laag geplaatst in lichtloze hutten, hun onbeschermde zwakheid. - Doch in zijn nabijheid tierde het recht. - Het recht was niet als een schoon koepelgebouw, een binnenst der kerk, waarin de mens rustig en deemoedig kon omgaan. Het recht vormde zich, dreunend en groot, een stoer bouwsel van manlijke strijd. - Het recht was nu nog zo ijl en zo schaars - en God beminde de vaste greep, de volhardende overgave aan moed en arbeid. - God beminde hem, doch die liefde was ook voelbaar als toornig drijven en ook als onlust van eigen geest.
Hij zag, nadat hij de heuvel had bestegen, het opgejaagd zwijn dat spoedig naar zijn kant vluchtte; Jean Vobrisset stond enige meters van zijn meester af, met zijn speer gereed het dier uit diens nabijheid te houden. De jonge de Lalain rende het met hartstocht na. Het zwijn zag den bewaker van den hertog, dreigend met zijn wapen op het nauwe pad, het
| |
| |
keerde zich om, zijn aanvallers tegemoet nu. Het wachtte soms even, zag eindelijk geen uitweg meer, rende dan in sterke woede op zijn voorste bedreiger af, wilde hem in zijn vaart bespringen en ter aarde werpen. Doch Josse de Lalain ving de stoot op, doorstak hem met snelle en behendige kracht.
De jagers, die kwamen toesnellen, juichten hem toe, de hertog met zijn valet reden aan in kalme draf en de knaap werd door zijn heer hartelijk geprezen om zijn grote behendigheid. Karel zag in zijn blauwe rustige ogen nu het geflikker van een woeste vreugde, terwijl om zijn volle frisse mond nog een grijns van wellust trok. Hij bevestigde het zware, bloedende beest met behulp van touw en riemen aan zijn rijdier; sterk en bescheiden en zwijgend deed hij dit werk, nadat hij, nog onzeker in deze nieuwe hoofsheid, de woorden van den hertog wat kort en stamelend had beantwoord.
De jagers keerden met hun buit rechtstreeks naar huis, de hertog nam met Jean Vobisset een wijder weg. De koepel der blauwe lucht om de hoge, nog ijle voorjaarsbomen, de natuurkerk waar een eentonig gekwetter van vroege vogels vervloeide in groter stilte, deed bij den hertog ook de gedachte aan het jachttoneel snel vervloeien, ofschoon de sterke stoot, de felle kracht van den jongen edelman hem de voldoening hadden gegeven die hij van dezen nieuweling verwachtte. Bij een tweesprong waar hij zijn pad koos, waarschuwde de valet of zijn heer nu de weg niet te wijd nam, in aanmerking
| |
| |
genomen dat het bos in nabijheid van Hesdin zo dicht was en de avond reeds op komst? - Moest hij niet bedenken dat er altijd kwade lieden waren, en hij te onbeschermd thans in schemerdonker, met slechts één trouwe dienaar bij zich? De hertog antwoordde schamper schertsend niet te geloven dat zijn bestemming was in volle vrede in een bos om te komen. Dan bedacht hij dat de valet gelijk had, hij boog even het hoofd en onder de blauwe koepel die God's licht uitstraalde trok hij heimelijk, eerbiedig, zijn overmoedige woorden in, hij was op dat ogenblik een kinderlijk, argeloos man.
Thuisgekomen vernam hij dat zijn broeder Baduin deze morgen wel gevlucht zou zijn naar Frankrijk, omdat een hem zwaar compromitterende correspondentie was verloren geraakt. Deze stukken, vervolgens in handen gespeeld van een Bourgondische hoveling, die ze thans hier bij den hertog bracht, bewezen hoe hij betrokken was in een complot 't welk ten doel had den hertog te vermoorden in de omtrek van Hesdin, waar hij vaak zonder veel beschutting wandelde of reed.
De hertog werd zich even het somber gevaar bewust, dat hem bedreigd had van de kant van een onverdacht en aangenaam metgezel. Hij stelde zich het tafreel van de jacht deze middag nog eens voor ogen en het was in de scherpe bitterheid van zijn hart als een verzachting, hij voelde nu intenser dan deze jongeling de Lalain de wellust van de nauwe moordende daad tegenover een vijand. Snel be- | |
| |
dwong hij de herinnering aan de momenten van zijn misplaatste vriendschap. - Zijn vader had dezen zoon bemind om zijn zwier en bevalligheid, en de zoon had den milden, zwier-dragenden vader aangehangen! - Hoe afgronddiep ontzonk hem soms het verleden! Doch het verraad, besloot hij bij zichzelf, had zijn hart (het instinctief verslotene) nauwelijks geraakt. Hij stond ongedeerd en zijn bezinning was voorwaarts, niet naar het verleden gericht.
De jonge edelman, Filippe de Commines, kwam terug uit Engeland, waar hij als afgezant van hertog Karel aan koning Eduard een bezoek had gebracht; hij was reeds een bereisd man. De zending die hij nu had uitgevoerd zou voorlopig niet veel resultaat opleveren, hertog Karel zocht Eduard's bijstand tegen Frankrijk en Eduard had thans, na schokkende en vermoeiende avonturen, zijn rust en veiligheid lief. Een inval in Frankrijk om grondgebied dat Engeland vroeger bezat terug te winnen achtte hij noodzakelijk, doch de genoegens van het hofleven zouden hém nog een paar jaar vasthouden.
Commines hield zich onderweg in gedachte bezig met een voor hem gewichtiger reis, die hij vóór deze laatste had gedaan: naar den koning van Frankrijk. Er trokken veel boodschappers heen en weer tussen hertog Karel en den koning, nadat deze de steden aan de Somme, dit twistpunt tussen Bourgondië en Frankrijk, onverwacht, bij vredestijd, weer had in- | |
| |
gepalmd met behulp van Karel's vazal, den graaf Filippe Pot, die naar Lodewijk overliep. Karel bezat op dat moment en in de eerste tijd daarna geen leger, voldoende om een strijd met den koning door te zetten, hij was genoodzaakt geweest, na de eerste troebelen van deze nieuwe periode, een wapenstilstand met den koning te sluiten, had zich echter zo spoedig mogelijk strijdkrachten verzameld, waarmee hij lag in de buurt van Atrecht.
De koning had Commines ontvangen als een oud vriend, hij herdacht dankbaar de omzichtige raad van deze indertijd te Peronne en in het gesprek was hij uiterst beminnelijk; het was voor hen beide een aangenaam tezamentreffen geweest. Hoe juist oordeelde Lodewijk dat hij in hem een bekwaam dienaar van zijn vijand zag, maar daarom in 't geheel geen tegenstander! Naïef vertrouwelijk kon deze koning zijn, evenals hertog Karel, het was wonderlijk de overeenkomst op te merken bij deze contrasterende figuren. Bezeten van wilskracht waren zij beide.
De koning had hem met beminlijke glimlach meegedeeld hoe het hem eigenlijk berouwde de steden te hebben ingenomen, ofschoon hij zich dit grote belang van Frankrijk altijd zeer ter harte nam, doch de sluwe, onbetrouwbare konstabel Sainct Paul had hem wijsgemaakt dat de Vlaamse steden op het punt stonden in opstand te geraken, en nu dit niet zo bleek te zijn, had hij zich de vijandelijkheden met zijn broeder van Bourgondië (hij noemde Karel
| |
| |
soms zo tengevolge van diens kinder-huwelijk met zijn zuster) liever bespaard.
Over Vlaamse steden, die Lodewijk uit zijn verbanningstijd goed kende, hadden ze voorts een poosje gepraat en Commines had verteld van de laatste onenigheden die er voorgevallen waren tussen hertog Karel en deze steden. Karel eiste, na het gebeurde met de Sommesteden, nu hij vond dat hij evenals de koning van Frankrijk over een staand leger moest kunnen beschikken, ofschoon de Bourgondische hertogen dit niet eerder hadden bezeten, van de rijke Vlaamse steden een ruime hulp in manschappen of in geld, of beide. Het eerste antwoord van Vlaanderen kwam traag, de burgers waren niet zeer bereidwillig. Daarop had Karel een brief geschreven waarin hij zich bitter beklaagde over hun koelheid, hij was zelfs geëindigd met het aanbod dat de Vlaamse steden voortaan zichzelf zouden regeren, zouden leven buiten hem, die tot dusver vaak in wind en regen, in lange vermoeiende dagen, rusteloos optrok voor de verdediging en grootheid van het rijk, - dat gold bovenal: van Vlaanderen. Wel, zij zouden van elkaar kunnen afzien. Vlaanderen onbeschermd, met alleen zijn rijkdom en zijn kunde en hij met alleen zijn armer, trouwer landen, -waarlijk, hij zou 't niet zijn die 't meest te betreuren had bij die scheiding....
De koning glimlachte, koddig verbaasd en geamuseerd door 't verslag van deze brief en Commines deed hem weten, hoe de hertog inderdaad dit ver- | |
| |
toorn aanbod ernstig gemeend had. Ondanks zijn grote eerzucht leek het hem een ogenblik aanlokkelijk afstand te doen van grote macht en plannen, en zich terug te trekken als een onbeduidend vorst, - een dapper Bourgondisch ridder, zonder veel meer. Commines had zich onder dit vertellen een weinig opgewonden om den koning uit te leggen hoe de hertog de woorden in die brief wel gekozen en overwogen had, - alsof het mogelijk was dat dit ongerijmde voorstel zich zou verwerkelijken, - waarlijk, hij was de enige geweest die zich de zaak even had gerealiseerd; - noch de Vlaamse steden, noch Karel's raadslieden hadden het als iets anders beschouwd dan als een scherpe aansporing om te offeren. En zo was het beantwoord: de steden waren door de schrik offervaardiger geworden en het incident was voorbijgegaan.
De koning, steeds beminlijk, had na dit verslag gevraagd: ‘U voelt veel bewondering voor mijn broeder van Bourgóndië?’ Haastig had Commines geantwoord: ‘Majesteit, ik bewonderde hem eenmaal zeer!’ Levendig en met zijn doordringende glimlach had Lodewijk verklaard: ‘Zo deed ik ook! -Werkelijk, ik deed het!’
En Commines was niet zo dwaas geweest dit te geloven, hij voelde de indringende, toch welwillende spotternij van den koning tegenover hem, eenmaal idealistisch jongeling, en hij aanvaardde die spotternij. En aan het eind van hun aangenaam onderhoud had de koning hem gevraagd of hij van hem
| |
| |
de bezitting Argenton wilde aannemen. Bijna werktuigelijk en terstond had Commines geantwoord dat hij deze gunst gaarne aannam. Hij had zich geen tijd gegund, eer hij antwoordde, over het voor en tegen hiervan na te denken, want hij wist hoe gevaarlijk het zou geweest zijn deze schenking op dit ogenblik, terwijl hij zich volkomen in de macht van zijn weldoener bevond, te weigeren. Hij zou misschien spoorloos verdwijnen en zijn heer van Bourgondië zou daarna vergeefs trachten hem terug te kopen uit gevangenschap, zoals hij beloofd had te zullen doen bij een vorige gevaarlijke onderneming, waartoe hij hem tijdens de Engelse troebelen uitzond. Dus stemde Commines toe zonder bedenken en dacht later na. De koning zei bij het afscheid: ‘Ik zal het hierbij niet laten, want zo ik U reeds waardeer in dienst van mijn broeder van Bourgondië, ik zou U nog meer waarderen in mijn eigen dienst, ik geloof, wij zouden goede vrienden kunnen zijn. Maar ik wil U niet overhaasten....’ Commines, de hoveling, boog diep en betuigde zijn aanhankelijkheid; hij nam geen besluit en was ook nu nog besluiteloos. Dat hij een belangrijke gift van den Franschen koning had aangenomen kon aan het hof van den hertog groot wantrouwen tegen hem verwekken, doch voorlopig wist nog niemand daarvan en hij kon altijd nog belijden, dat hij uit list of noodzaak die gift had aanvaard. Koning Lodewijk was er zeker van dat hij tot hem zou komen, hij was een huiveringwekkend scherpzinnig man....
| |
| |
Nadat Commines het legerkamp der Bourgondiërs had bereikt, trof hij den hertog aan in gezelschap van enige heren en hij mocht verslag uitbrengen ten gehore van allen.
Het bericht dat koning Eduard liever in gezelschap van dames en bij feestgelagen uitrustte van zijn overwinning op de Lancasters inplaats van spoedig bereid te zijn het oud bezit in Frankrijk te heroveren, werd met honende spotternijen ontvangen, men behoef de den hertog hierbij niet te ontzien daar men wist dat hij noch van de Yorksche partij in 't algemeen, noch van Eduard zelf hield, ofschoon hij hem pasgeleden noodgedwongen had bijgestaan met schepen en manschappen om vanuit zijn vluchtplaats Holland zijn verloren troon te herwinnen. Commines vertelde nu als een grappige bijzonderheid hoe de burgers van Londen, dadelijk na Eduard's komst in 't land, zijn partij hadden gekozen omdat hij grote schulden had bij velen hunner en men alleen op betaling kon hopen als hij opnieuw overwinnaar en koning zou zijn.
‘Het is waar, God is met de armen,’ verklaarde een arm, clownachtig ridder na een algemeen gelach.
De hertog zei, eveneens schertsend, doch snel en scherp:‘Wee dan mijn Vlaamse steden!’ Vroeg daarop ernstiger, enigszins uitdagend aan den ridder: ‘Maar waarom zou God met de armen zijn?’ De ridder antwoordde, quasi ernstig in zijn clownrol: ‘Dat vraagstuk houdt mijn hoofd juist bezig, hoogheid.’
| |
| |
‘Geef liever geen antwoord als 't niet onmiddellijk uit uw brein komt,’ zei de hertog koel.
‘Jawel, hoogheid, maar zulk een onmiddellijke vonk is te gevaarlijk. Als God met de armen is....’
‘Wee dan de rijke ingezetenen van mijn steden, die ons geen goed leger gunden’ onderbrak hem de hertog, in halsstarrig herhalen, om het effect te verijdelen van wat hij wel raden kon dat de ander wou laten volgen.
‘En wee dan den rijkste der vorsten van Europa,’ voleindde de ridder zijn scherts.
‘Welnu, God is niet met de armen. Hij geeft om armoede noch rijkdom.’ Met deze stroef gesproken woorden sloot de hertog het gesprek af over den Engelsen koning en de meedelingen van Commines. Het gezelschap bleef opgewekt bijeen, men was vervuld van vechtlust en avonturendrang. De Bretons stonden gereed mee te vechten, om den hertog van Guienne, wiens bezit reeds voor een deel door koning Lodewijk was ingepalmd, in zijn rechten te herstellen. De hertog van Guienne zelf was een weinig ziek, zei men.
Het streven van den hertog van Bourgondië was aan allen bekend. Hij had kortgeleden luimig verklaard dat hij vijf of zes koningen van Frankrijk wenste inplaats van één.
Toen hij zich na enige tijd terugtrok nam hij Commines mee naar zijn appartement en liet hem nauwkeuriger vertellen van zijn reis. Van zijn kant vertelde de hertog hem zijn vredesonderhandeling met
| |
| |
koning Lodewijk. Hij had den ridder Simon de Quincey naar Frankrijk gestuurd met de opdracht de voorstellen van den koning, die inhielden dat de hertog de steden aan de Somme terug zou ontvangen en vrije beschikking zou krijgen over de goederen en de personen van twee belangrijke vijanden: de graaf van Nevers en die van Sainct Paul, terwijl hij daartegenover Lodewijk de vrije hand moest laten in diens kwesties met de hertogen van Bretagne en Guienne, aan te nemen. In gezelschap van Simon de Quincey bevond zich een dienstman van den hertog, die hem, nadat hij bij den koning was geweest en zich op weg bevond naar Bretagne, een brief moest geven voor den hertog van Bretagne, inhoudende het bericht, dat de hertog van Bourgondië de vriend en bondgenoot bleef van hem en van den hertog van Guienne.
Zodra hij de steden weer in zijn bezit had zou hij ook aan koning Lodewijk doen weten dat zijn bondgenootschap met Bretagne en Guienne bleef bestaan, dat hij van zijn kant dus ook geen aanspraak maakte op de goederen en personen van zijn twee vijanden en dat hij zich gerechtigd had geacht zijn steden door list terug te winnen, daar de koning ze zelf in volle vredestijd had veroverd.
Hij wilde niet dat de Quincey, wanneer hij met den koning sprak, reeds het volledige plan zou weten, daarom had hij zijn schikking aldus gemaakt.
‘Want er zijn mensen die niet kunnen huichelen,’ verklaarde de hertog, terwijl hij zinnend naar zijn
| |
| |
hoorder keek. Hij had er prijs op gesteld dat deze verstandige jonge man, dien hij reeds zoveel in staatszaken had geraadpleegd en wiens goed beleid in onderhandelingen hij gaarne benutte, zijn handelwijze en bedoeling nu zou waarderen. Commines deed hem hoffelijk bescheid, doch hij leek terneergeslagen en ondoorgrondelijk. Op de laatste opmerking van den hertog antwoordde hij ongewoon heftig: ‘Dat zijn onnozelen, Hoogheid.’
De hertog was in een verdraagzame stemming, nu hij zich gesteund voelde door zijn beslissingen, die er toe moesten leiden dat hij spoedig, geholpen door de Bretons, zijn vete met Lodewijk zou kunnen uitstrijden. Hij antwoordde, terwijl hij steeds zinnend naar zijn hoorder keek: ‘Ik ben intussen blij als ik bemerk dat ik onderdanen van dat slag heb. Maar 't is natuurlijk goed voor een vorst dat hij ook anderen in zijn dienst heeft en hijzelf kan niet altijd oprecht zijn. - Maar hoe hopeloos is het als een mens niets anders meer kan dan huichelen!’ Glimlachend vervolgde hij: ‘Van dat soort zijn wij geen van beide, daarvoor was mij uw heftigheid borg. - Want was het niet gevaarlijk oprecht te insinueren dat een deel van mijn ridders onnozelen zouden zijn?’ Commines antwoordde: ‘Ik zal het intrekken, Hoogheid. Vechtlust is niet mijn kracht - en hoe haat ik onnodige vechtpartijen!’
De hertog hoonlachte even en zweeg onvoldaan, doch hij ontsloeg Commines nog niet uit zijn bijzijn. Deze dienaar zou hoger klimmen in zijn gunst als
| |
| |
hij vuriger was en met graagte de heldhaftigheid van de Bourgondiërs prees. Eens toch was hij anders geweest en de hertog gaf nu nog niet op verder in zijn gedachten door te dringen. Het gerucht van het gezelschap, dat zij pas hadden verlaten was in de verte hoorbaar. Karel zei goedmoedig: ‘Ik vergat, dat ge zo juist van een eentonige reis komt en ik wil u enige ontspanning niet misgunnen. Als ge daarbij wenst te zijn,’ wijzend in de richting van het geluid, ‘ontsla ik u....’
Commines antwoordde gehoorzaam: ‘Ik zal gaan, Hoogheid, maar ik heb daar geen vrienden.’ Want zij die in dat gezelschap 't meest het woord voerden waren ruwe krijgslui, vol aandacht voor oorlogsbedrijf, en zulk gezelschap trok niet hem, die de vriend wou zijn van vorsten en fijnzinnige diplomaten.
De hertog wenkte hem nog te blijven. Hij bracht het gesprek weer op den Engelsen koning en vertelde schertsend hoe trots zijn vrouw was op dezen broer. En had Commines niet getuigd, toen hij hem voor het eerst zag op zijn vlucht in Holland, dat hij nog nooit een zo schoon man had gezien? Bovendien was hij onmiskenbaar dapper en naar het scheen een goed veldheer: zijn veldslagen had hij tot nog toe alle gewonnen. En nu, weer terug hier, scheen Commines gedrukt. - Was het soms dat koning Eduard en zijn hof, waar gezelligheid en vermaak tierden, hem begeerlijker leken dan deze omgeving, die soberheid en activiteit vergden?
| |
| |
In Commines, de diplomaat, groeide een glimlach, die hij echter bedwong tot nauwelijks een glimp daarvan. De hertog wilde weten en hij was een haastig en naïef zoeker naar iemand's verborgenheden. En hij, Commines, was in deze omgeving nog een te bewogen man, zodat hij den hertog een tweestrijd te vermoeden gaf, die hij tot geen prijs kon openbaren. Toch kon hij in het antwoord, nu van hem verlangd, ernstig en oprecht zijn, hij wenste dat zelfs. Hij stemde toe wat de hertog van koning Eduard beweerde en zei vervolgens met bedaarde nadruk: ‘Hoogheid, ik vergat niet hoe deze koning, zorgeloos en blind, zich door Warwick liet overvallen, hoe hij uw waarschuwing in de wind sloeg en er mee spotte toen uw vloot terechtertijd gereed lag het leger van Warwick te keren. - Door uw hulp heeft hij zich nu kunnen herstellen, weliswaar mee door zijn dapperheid en veldheerschap. Maar ik zou nooit wensen dezen vorst inplaats van u te dienen.’
Deze aangename, sussende woorden vervloeiden in zwijgen, de hertog tuurde nadenkend voor zich. Dan zei hij kortaf: ‘De storm verdreef mijn schepen, - terechtertijd voor Warwick.’
Commines boog licht het hoofd, om toe te stemmen en noemde de macht Gods vaak onhelder voor mensen. Het gesprek liep ten einde, de hertog ontsloeg hem en reed uit met klein gevolg om de paraatheid van zijn leger te zien. Commines bleef met zijn tweestrijd achter. Hij was er zeker van dat de her- | |
| |
tog niets vermoedde van zijn voorkeur voor een ander vorst, hoewel er toch reeds ontevredenen uit zijn land naar Frankrijk waren overgelopen. Gelukkig voor hem, want die verdenking zou dodelijk zijn. Maar de hertog achtte hem, en dus kon hij niet tegelijk iets van hem denken dat verachtelijk was in zijn ogen. Deze verachting, die nog niet bestond, doch die in volle hevigheid ontstaan zou als hij overging naar Lodewijk, beschouwde Commines als een hoogmoedige dwaasheid. Hij beredeneerde voorzich dat hij geen verrader was als hij den hertog voor den koning verliet, want de hertog was zelf een leenman van den koning. Doch het drukte hem zich door die verachting vervolgd te weten als hij naar Frankrijk trok. - Zijn leven rekende hij daar ginds veiliger en zijn toekomst groter, want Lodewijk was meer bevreesd hooggewaardeerde dienaren te verliezen dan Karel en stelde ze dus minder aan gevaren bloot en Lodewijk kende de waarde van de mateloze stoffelijke beloning! Commines weifelde nog het vertrouwen dat de hertog in hem stelde te schenden. Hij kon dit vertrouwen nog waard zijn, - hij was het soms nog bijna waard.
Simon de Quincey werd lang opgehouden aan het Franse hof; de hertog van Bourgondië wachtte met ongeduld welke listigheid de Franse koning nog zou aanwenden tegen zijn eigen listige bedoelingen in. Onderwijl kwam het bericht dat de hertog van Guienne was gestorven en tegelijk verspreidde zich
| |
| |
het gerucht dat de koning dien broer zou hebben laten vergiftigen. Een monnik zou dit op last van den koning hebben gedaan; deze monnik was bij den hertog van Guienne tijdens zijn ziekte en dood, hij moest al die weken hebben gewerkt met een langzaam vergif; nu er vermoedens ontstonden, was hij gevlucht.
Men geloofde algemeen dit gerucht, omdat de dood van dezen broer den koning zozeer van pas kwam en omdat men hem tot zulk een daad in staat achtte. De koning erfde het hertogdom Guienne en maakte gebruik van de weifelende houding van Bretagne, waar men voor Karel van Guienne had willen strijden en nu niet wist hoe te zullen handelen, door een invloedrijk raadsman van den hertog van Guienne, den edelman de l'Escun, die zich na de dood van zijn meester in Bretagne bevond en ook op den zwakken hertog van Bretagne veel invloed had, met grote gunsten om te kopen, zodat hij zich heimelijk met den koning verbond. De koning zond Simon de Quincey onverrichterzake terug naar den hertog van Bourgondië, met wien hij nu geen schikkingen meer wenste te maken aangaande de steden aan de Somme.
Het leger der Bourgondiërs stond nu alleen tegenover de Fransen, het was geen macht die Frankrijk kon breken, maar het was een gevaarlijk sterk instrument in de hand van een gevaarlijk vertoornd man. Het was hertog Karel niet mogelijk de steden die de koning hem had ontfutseld terug te nemen,
| |
| |
evenmin gelukte het hem de belangrijke stad Beauvais in te nemen, doch in zijn strijd in Noord-Frankrijk werden steden geplunderd, landen verbrand, er werd gemoord en vernield: dat alles om wraak te nemen, het land afbreuk te doen, den koning te treffen, van wien men moest aannemen dat hij alle list overtroefd had met een eenvoudige misdaad, een profijtelijke broedermoord.
Commines bleef niet tot het einde van deze veldtocht bij den hertog. Zijn listige geest, met de grage glimlach, was de hevigheid en de ernst van dit fatale leven-in-strijd moe. Hij hoorde de inblazing van een vertrouwde stem: bedenk, God is met de nederigen van hart. Uw heer is een hoogmoedig vazal, die zijn koning wil trotseren!
Hij bedacht: zwaar van zonden leefden alle mensen en de vorsten met hun macht en willekeur waren zwaarder beladen dan gewone stervelingen. En de koning was nederig, de hertog hoogmoedig. Hij geloofde in het koninkrijk Frankrijk: hoe taai en vast stond het geplant, met zijn buigbaren koning. Het koninkrijk Bourgondië? 't Leek hem nu een grimmige en hatelijke droom. Hij vluchtte in de nacht uit het Bourgondisch legerkamp, een leven van eer en welvaart in Frankrijk tegemoet.
|
|