| |
| |
| |
XII.
‘Ach ja,’ - - antwoordde mevrouw Horstenboer met een lief gelegenheidsgezicht, - - ‘het is een zware tijd geweest voor ons verleden jaar, - maar het verblijf in het Zuiden heeft mijn man énorm veel goed gedaan, énorm veel, - - en ik ben zóó blij dat hij nu een zooveel rustiger werkkring heeft gekregen als lid van den Raad van State.’ - -
Zij zei het, met zoo'n brutaal negeeren van de aan iedereen bekende praatjes, door de anonyme brieven-historie rondverspreid, dat haar heele kenniskring eerbied had voor haar zich er doorheenslaan, als ware er niets gebeurd. -
Horstenboer ook, die, door zijn lange afwezigheid, eerst in den afgeloopen winter, later gedurende de algemeene reis- en trekperiode van den zomer, rekenen durfde op het van lieverlede in 't vergeetboek raken dier historie, had zijn vroeger aplomb van jovialen goedhartigen pretmaker weer hernomen, plaatste weer onschuldige complimentjes aan de jonge meisjes en van een gewaagder soort aan knappe getrouwde vrouwen, bewoog zich in de Haagsche salons net even gemakkelijk en op zijn plaats als vóór zijn ‘bêtise’, - zooals hij het gebeurde onder vertrouwde heeren-vrienden glimlachend noemde. - -
Het was op de receptie van ‘Mary’ van Helder en Sjoerd Eduma de Witt, en mevrouw Horstenboer, haar pijnlijk bezoek bij Excellentie Eduma de Witt nog niet vergeten, had er wel een klein beetje Schadenfreude in, dat die Eduma's, die altijd alles meeliep, zooals nu weer dat minister-worden van hun schoonzoon Stinia door de stomme streken van háár man, op hun beurt eindelijk óók 's 'n vervelend iets te slikken kregen. Ze gunde 't hun, - terwijl ze allerliefst feliciteerde. -
Want, nietwaar, al hadden die van Helder's nu ook nog zooveel ‘tin’-geld, zooals Geerte Stinia hun fortuin smadelijk noemde, en al wist het meisje-zelve zich heel correct-welopgevoed voor te doen, - om die bruine baboe-mama met haar Indisch accent haalde iedereen toch spottend de schouders op. - -
| |
| |
Je moest er Eduma de Witt met zijn weergalooze handigheid van optreden voor zijn, om je bij de bévues, die 't goede mensch aldoor maakte in gezelschap, zoo goed te houden, zoo als merkte je er niets van. -
Meneer van Helder-zelf, roodgenekte, blufferige geld-meneer, schaamde zich óók om de gevolgen nu van zijn zich in Indië hebben laten inpakken door die vrouw. Wie had ook kunnen vooruitzien toen dat hij, op goed geluk uitgekomen, heel vereerd met de gunsten der voor de kleine Indische hoofdplaats rijkgeachte kleurlinge-dochter van een verindischten Hollander-planter, het door zijn verdraaid gelukkig speculeeren in tin in weinig jaren tijds zou brengen tot een kolossaal fortuin! - Toen had hij zijn huwelijk met het dáár om haar geld als een ‘dame’ geacht wordende bruine plantersdochtertje een heel buitenkansje gevonden, nu echter zat hij er mee, dat zij, zonder Europeesche opvoeding of beschaving, met Indische manieren, en Indische uitspraak, hem een struikelblok bleef voor zijn aspiraties naar Haagschee high-life omgang. -
Zijn Marietje, - sinds ze op kostschool was geweest had zij zichzelve in Mary verdoopt, - had hij het aan niets laten ontbreken om zoo geacheveerd een opvoeding te ontvangen als maar mogelijk was. - Het meisje, met kwijnende Indische oogen en een matbleeke teint, en een slank figuurtje, een wezenlijk allerliefste verschijning, maakte dan ook naast Sjoerd een volmaakt ladyliken indruk, - als de papa en mama er maar niet neven hadden gestaan. Want, wat mevrouw van Helder te kort schoot aan blanke gelaatskleur en behoorlijk Hollandsch accent, dat werd door haar man geenszins goedgemaakt, integendeel veeleer nog geaccentueerd door zijn blufferigen, schreeuwerigen toon van quasi op zijn gemak zijn onder al die groote lui, van elk oogenblik zijn familiariteit met Sjoerd willen accentueeren, door hem op den schouder te kloppen of door, veel luider dan nodig was, hem toe te roepen: ‘Eduma, zeg, aanstaande schoonzoon,’ - of een dergelijk bewijs zijner intimiteit met de jonkheer-familie. - -
Excellentie Eduma de Witt slikte het allemaal met een gelegenheidsgezicht van hel-blij en heel-opgewekt-zijn. - Hij was nu eenmaal een natuur van: je moet de dingen maar van hun besten kant bekijken, en, uit dat oogpunt, zag hij nu maar alleen op 't immense voordeel van zóóveel geld voor Sjoerd; - de rest moest je voor lief nemen, net als Sjoerd-zelf-ook had gezegd. - Je kon nu eenmaal niet alles tegelijk krijgen in de wereld. 'n Mooi en 'n rijk meisje, nu ja, die is er wel nog hier en daar te vinden, maar bovendien een eenig kind, en gezegend met ouders,
| |
| |
die, van louter plezier over den voornamen schoonzoon, bereid zijn zich al bij hun leven uit te kleeden, zóó'n buitenkansje kom je niet elken dag tegen! 'n Paar kleinigheden, die minder prettig zijn, kan je daarbij dus wel voor lief nemen; de plebejische van Helder-naam verdwijnt daarenboven dadelijk onder het jonkheers-kroontje, en, nu ja, die baboe-mama, die heeft toch niet het eeuwige leven! - - Als die er 's niet meer is, dan weet niemand meer wat af van de heele Indische afkomst! - -
Zoo ongeveer had Sjoerd, verlekkerd door het vooruitzicht van een pret-leventje straks op kosten van schoonvader van Helder, die voor zijn dochter een waar paleisje aan den Ouden Scheveningschen weg liet bouwen, met auto-garage en stalling voor paarden, en al wat Sjoerd maar begeerde, heel gemakkelijk de stand-scrupules van zijn vader aan den kant weten te zetten. -
‘En Lizzy van der Hooph?’ - had die nog even geopperd, ‘ik dacht altijd dat je...’
Sjoerd had er om de schouders opgehaald: - ‘Ah bah, die leelijke Lizzy met haar mangekheid! Kon hij het helpen dat ze hem naliep waar ze maar kon; onder 't neef- en nichtschapschijntje hem bijna met geweld wou forceeren tot 'n huwelijk met 'r. - - Tenslotte was 't fortuin van neef van der Hooph maar bescheiden bovendien; als hij zelf er eens uit was, was 't óók uit met zijn Hof-voornaamheid. En dat was daarom ook wel eigenlijk 't eenige wat hij van dien kant kon verwachten, 't een of ander baantje bij een van de Koninginnen, dank zij neefs invloed. - Wat was dat vergeleken bij zijn absolute onafhankelijkheid van geld-aristocraat als hij mooie Mary van Helder nam!’ - -
- - Heel wat onhandelbaarder had zich mevrouw Eduma de Witt getoond. Al haar gewone toegevendheid en slaafsche inschikkelijkheid voor haar man hadden haar in den steek gelaten, in haar eerlijke verontwaardiging om het met Lizzy van der Hooph gevoerde spel. - -
En toen haar man driftig uitviel:
‘Maar geloof je dan dat die kribbelige, nare meid onzen jongen zou gelukkig maken?’ - - antwoordde ze snikkend:
- ‘Neen, ik ben er altijd tegen geweest, - altijd, dat weet je wel, tegen 'n huwelijk met Lizzy, ook al omdat ze nicht en neef zijn; maar hij heeft haar voor den gek gehouden, uit berekening, dat is slecht, daarop kan Gods zegen niet rusten.’
Haar andere groote bezwaar, de volstrekte godsdienstloosheid der familie van Helder, - meneer van Helder was een zwetservrijmetselaar, die bij elke gelegenheid zijn verlichtheid uitbazuinde, en om die reden zijn dochter ook niet had willen laten ‘aannemen’,
| |
| |
- was, door de handigheid welke haar aanstaande schoondochter in dezen ten toon spreidde, geïnspireerd door Sjoerd, op taktvolle wijze teniet gedaan, - aangezien mejuffrouw - of zooals men haar reeds noemde in de kringen waarin zij uitging ‘freule’ Mary, - zich plotseling had ‘bekeerd’.
Een plezierreisje naar een vriendin in Engeland, ondernomen in de dagen vóór de verloving, was daartoe de geschikte aanleiding geweest. Toen Mary terugkwam, gaf zij overal hoog op van den diepen indruk dien zij had ontvangen van de oprechte vroomheid van Engelsch leven! - Zij ging voortaan naar de Engelsche kerk, zette het door dat haar vader, - in het vooruitzicht der aanstaande Eduma-verbintenis plotseling zeer verdraagzaam geworden in zake godsdienst - zijn toestemming gaf tot haar alsnog in die Engelsche kerk worden aangenomen. - Mevrouw van Helder, al begreep zij er geen woord van, schreide bij die plechtige gelegenheid tranen als hagelsteenen, en vertelde aan iedereen: ‘Zij, Mary, zoo mooi toen, - en die dominee, met dat witte hemd aan, zoo prachtig-uitgezien! - Als die man van mij dat goed vindt, dan moet hij maar veel bij ons aan huis komen, ja?’ - -
- - Mevrouw Eduma de Witt was te naïef om niet van harte te gelooven in Mary's ‘bekeering’. Kon die het helpen dat haar vader overal zijn liberale, ongeloovige beginselen uitkraaide! Was het niet dubbel aandoenlijk, een echte leiding Gods, dat zijn eigen dochter, door die logeer-partij in Engeland, weer was teruggebracht aan den voet van Jezus' kruis! -
Hare aanstaande schoondochter, die heel veel slag had haar in te pakken, wist haar, door Sjoerd ingelicht hoe zij het moest aanleggen, op dat punt telkens opnieuw in de luren te leggen, door de mooi-gekleurde bijbel-teksten die ze zich aanschafte voor haar nieuwe woning, door het Duitsche Haus-Segen dat volstrekt boven de deur van haar boudoir moest hangen, door de vriendelijke belangstelling welke zij toonde voor de naai- en bijbel-vereenigingen, welke mevrouw Eduma de Witt met ruime beurs steunde, en waartoe zij -óók verzocht voortaan haar steentje te mogen bijdragen. - - Om die ‘bekeering’, waarin zij zich onnoozel verheugde, met haar eenzijdig-eenvoudig-bekrompen aannemen in alles Gods leiding, voelde mevrouw Eduma de Witt zich tenslotte zelfs veel verzoender nog met het huwelijk van haar Sjoerd, - die haar op het punt van zijn geloof zooveel stille zorg baarde, - dan haar berekenende echtgenoot.
‘Wie weet of Mary niet was voorbestemd, door háár ernst, Sjoerd's frivoliteit in zake godsdienst te beteugelen, hem terug te voeren naar den smallen weg!’
| |
| |
En zij zag niet, op deze van te veel en te opzichtige rijkdom-tentoon-spreiding burgerlijk-aandoende receptie, de Schadenfreude-glimlach-blikken der coterie van high-life Hagenaars, die niet hadden kunnen wegblijven om de Eduma's-voornaamheid, maar nu zich wreekten om hun tegen wil en dank hier zijn door de dédaigneuse blikken waarmee zij het veel te opzichtige schreeuwend-pauw-blauw-satijnen toilet monsterden, waarin mevrouw van Helder zich had uitgedost, onvatbaar, in haar begeerte te schitteren, voor de raadgevingen, die haar dochter haar had gegeven op het kleeding-punt, behangen met al de juweelen die zij had kunnen aanbrengen, aan haar corsage, haar vingers, haar kapsel, Indischer sprekend dan ooit, in 't vuur van een bevel aan een onhandigen knecht zelfs zich vergetend tot een hem vinnig ‘ajo’ toeroepen, - wat over het gelaat van Excellentie Eduma de Witt een pijn-uitdrukking te voorschijn riep, die aan meer dan één societeits-tafel later spottend werd herdacht. -
Mevrouw Horstenboer, heel gedistingueerd als altijd in haar muiskleurig fluweelen robe, met de lange zwart-fluweel jacquette er overheen, van onderen met breed zwart-bont omzoomd, het lief-glimlachend gezelschaps-gelaat, altijd nog frisch van teint, voordeelig afgezet door het bont van haar revers-kraag, een soort toque van zwart fluweel met witte aigrette op het nog niet vergrijsde haar, drong zich, vóór ze heenging, nog even opnieuw dóór tot waar mevrouw Eduma stond, die als altijd zichzelve verlaten voelde, alleen, onhandig, temidden van zulke feestelijkheden, daardoor met een van de agitatie te roode kleur en in een japon, welke haar, in haar niet houden van zich mooi kleeden, in haar bewegingen hinderde, statig zwart met wat wit er in aangebracht, in een stijve voorliefde tot vooral niet ‘opvallen op haar leeftijd.’ -
Mevrouw Horstenboer had haar reeds gefeliciteerd zooeven - maar tikte haar nu nog eens op den schouder, vertrouwelijk: ‘U was daar net zóó geëntoureerd, lieve mevrouw, maar, vóór ik vertrek, moet ik U toch nog even toefluisteren dat ik zóó blij ben om dat andere voor U, - dat van Geerte. - - Ik hoorde het door Uw schoonzuster, mevrouw Holt.’ - -
Het moederlijke goedige gelaat van mevrouw Eduma de Witt glansde ineens. - - ‘Die lieve mevrouw Horstenboer, die had altijd 'n gedachte over voor 'n ander.’ - -
‘Ja, het is een groote zegen!’ - zeide zij, en vouwde onwillekeurig dankbaar de handen. - ‘Wij verwachten het over een paar maanden - en Geerte is zoo wèl, gelukkig.’ - -
- - ‘Zij ziet er tenminste uitstekend uit,’ - - verheugde mevrouw Horstenboer zich met haar. - - ‘Zij vindt het zeker
| |
| |
óók heerlijk; - - 't was toen zóó'n teleurstelling, - van dien eersten keer!’ - -
Mevrouw Eduma de Witt kon nu eenmaal niet liegen. Zij was te eerlijk-vroom om die wereld-kunst ooit te hebben willen leeren. - En daarom zweeg zij, bijna beschaamd. Ze kon toch niet zeggen de waarheid, dat Geerte er eigenlijk woedend om was, omdat ze nu toch weer was opgescheept met een naderende bevalling. En dat net juist nu, nu 't huwelijk van Sjoerd zoo veel feesten van de van Helder's beloofde, en Govert-Jaap's ministersschap haarzelve een zoo mooie positie in haar kringetje bood! - Toch, zijn bijna slaafsche onderwerping nu aan haar, om wat ze hem, in haar eerste dankbaarheid dat hij 't had aangenomen, het ministerschap, vrijwillig had gegeven tot belooning, had óók zijn groote voordeelen weer, die ze niet genoeg kon op prijs stellen! Nooit had hij haar blindelingser vertrouwd dan tegenwoordig; nooit was zij daardoor meer en intiemer samen geweest met Fredi ten Have, die bijna dagelijks haar ontmoette bij tante Holt, of bij Gerty of op de tennis-club, waarheen zij vlijtig ging nu, onder 't beweren er haar jonger zusje Emma, die zij er had ingesmokkeld al was zij nog niet geheel volwassen, om die reden te moeten chaperonneeren.
- - Govert-Jaap zijnerzijds had het heel druk met zijn nieuwen werkkring, beeldde zich naïef in, dat hij wonderwat zou kunnen tot stand brengen, liet zich daarom alles vóórleggen door zijn secretaris-generaal, pluisde elke benoeming, die hem werd voorgedragen, nauwkeurig uit of 't wel alles recht door zee toeging, zonder kuiperij van onverdiende aanbevelingen door ooms en schoonvaders en neven. Zijn secretaris-generaal, die onder Horstenboer eigenlijk de minister-zelf was geweest in alles, die, joviale, niet heel-hoog-timmerende man, zich door zijn Haagsche vrienden liet leiden wáár die hem hebben wilden, zonder dat hij 't zelf merkte, zich verbeeldend zelfs dat hij eigenlijk leidde en heel onafhankelijk handelde, voelde zich ineens in zijn rechten geminacht door dit zelf-willen-oordeelen-systeem van Stinia. Het gaf botsingen, in-den-weg-leggerijen van den ondergeschikten ambtenaar aan den hoogeren, waarvan deze, van de routine niet nog op de hoogte in zijn hem geheel vreemden werkkring, dikwijls min of meer het slachtoffer was. Menigmaal kwam hij dan thuis van zijn bureau, moe en afgewerkt, ontevreden een beetje om in den minister-raad voorgevallen schermutselingen, en het was hem een troost Geerte's opgewekt gelaat aan tafel te zien, haar lachende oogen te ontmoeten, haar vroolijke stem te hooren. - - Zij was nu weer zooals hij haar in het begin van haar huwelijk had bezeten, - - en, sinds
| |
| |
hij haar weer moeder wist van hun beider kind straks, behoorde zij hem immers ook gansch en geheel toe! - -'n Korte zalige tijd op De Ekenhuize had hij zich met haar gegund, vroeg nog in den zomer, in Juni. Toen, dat geloofde hij zeker te kunnen zeggen, was het gebeurd. - In die paar weken, volgend op zijn besluit van aannemen, vacantie die hij zich had bedongen vóór hij zijn taak aanvaardde, was hij opzettelijk met haar naar het Noorden gereisd, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat zij er alleen zouden zijn, zonder logés, zonder vreemden. - Zij had toegegeven, - in alle opzichten, ook van intiemen aard, toegegeven. - Zij ook had immers een gezond-zinnelijke natuur. De rozen en de jasmijn geurden zoo sterk, - de groote tuin, de stille vredige lanen met hun zwaar geboomte, zij ademden alles een heet verlangen naar jong, nieuw leven, - waarvoor zij-zelf groeien en bloeien en vruchtdragen zouden. - - Het ontkiemde en ontsproot en ontbotte overal waar zij hun voeten zetten. - - - En 's nachts sloeg een nachtegaal; - - 's nachts, als het zoel was van lokkende, begeerte-wekkende zomerbedwelming. - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Daarna, voor langen tijd, was De Ekenhuize gesloten geworden. - Govert-Jaap had geen tijd, had hij zijne vrienden op het dorp gezegd, deze maal er zijne vacantie te komen slijten, moest in den Haag blijven om zich met hart en ziel in te werken in zijn nieuw leven, dat hij zoo heel ernstig opnam. -
Het viel hem ook niet zoo zwaar meer als hij vroeger gedacht had, het aldus verlaten van zijn Goed. - - Zijn gedachten, zijn bestaan, wortelden zich steeds meer in in zijn Haagsche leven; aan den anderen kant echter was 't op het dorp veel anders geworden, hadden nieuwe menschen vervangen de oude vrienden. Niet alleen tante Stinia rustte op den dooden-akker, oude Bertus óók was haar kort daarna gevolgd, en Govert-Jaap-zelf had hem de laatste eer bewezen, was ervoor overgekomen uit den Haag, tusschen een paar Kamerzittingen in, en de tranen waren hem in de oogen gesprongen, toen hij den tuinman, die hem-zelf nog als kleine jongen op de Ekenhuize had zien aankomen, aan zijns ooms hand, thans zag verdwijnen in dat ondoorgrondelijk geheimzinige graf. - - - Het was wéér een stukje van zijn gelukkige jeugd, dat hij daarmee begroef. Maar, meer nog dan dáárom weende hij op dat oogenblik, omdat hij dien ouden vromen man, die daar werd weggelegd, benijdde diens onverzwakt, tot op het laatste toe in de blijde opstanding zegepralende zekerheid van geloof; benijdde met den reeds in hem kiemenden angst van den wreeden twijfel aan dat alles. - -
| |
| |
En Dina, van der Grijp ook, 't lieve vrome dominee-dochtertje, wier zachte, stille, eenvoudige innemendheid als een zon licht had verspreid over de pastorie, - zon, die niet had vermogen te schijnen in de gemaakt-christelijke omgeving van de Haagsche achterkamer van haren burgerlijken, op-voornamen-omgang belusten oom en diens vrouw, maar die, in haar vaders thuis, op het dorp waar zijn werkkring was, zoo weldoend en verwarmend, schitterde, - Dina van der Grijp ook was ver-weg-gegaan gehuwd met een weduwnaar-zendeling, aan wien men haar op de in zendingskringen gebruikelijke wijze had gekoppeld, omdat hij was overgekomen voor een verlofjaar om een tweede vrouw te zoeken, en zich tot dat doel had gewend tot een paar freules in Groningen, groote steunpilaren daar van het christelijk leven in aristocratischen zin, die er bijbellezingen aanmoedigden, door de daartoe overkomende predikanten bij haar aan huis te logeeren, en zendings-kransjes organiseerden, waarvan zij zich belastten de voorbrengselen naar de Utrechtsche Zendings-vereeniging over te maken; en die als zoodanig bekend waren met al de christelijke jonge meisjes in aanmerking komend, om een geschikte tweede vrouw te zijn voor den lieven Broeder Went. - Hare keuze viel terstond op Dina van der Grijp, degelijk, zacht, bescheiden, ordelijk-opgevoed meisje. Zij gaf zich lijdelijk. - Er was over het geheel iets heel lijdelijks gekomen in Dina's wezen, sinds Govert-Jaap Stinia De Ekenhuize had verwisseld voor den Haag, iets melancholieks bijna, sinds hij er zijn jonge, mooie, élégante vrouw had ingeleid, en zij die, zelve verlegen en beschaamd, had ontmoet bij ouden Bertus. Dominee van der Grijp en zijn vrouw waren te slechte menschenkenners om oorzaak en verband hier te zoeken. In hunne oogen was ook een man als de landheer, als de Baron, veel te hoog boven hen, dan dat zij het zouden kunnen vermoeden hoe hunne kleine bescheiden Dina zich omtrent hem had illusies durven maken!
Och, dat had ze ook eigenlijk niet gedaan, arme kleine stille Dina! Ze had altijd wel geweten dat Govert-Jaap, de eenige jongen eerst, de eenige man later, die haar hart ooit had doen uitgaan naar liefde, roet was bestemd voor háár, niet zou letten op het heidebloempje aan den weg, dat zoo graag voor hem zou hebben willen bloeien. - Neen, zóó ver van zich wel-omlijnde voorstellingen te durven maken van een vereeniging met hem, was ze nooit gegaan, ook niet in hare heimelijkste gedachten. Ze had alleen maar een groote onbeschrijflijke leegte gevoeld toen hij, na tot Kamerlid te zijn gekozen, zijn verblijf vestigde in den Haag: hare eenzame wandelingen voor armen- en zieken- | |
| |
bezoeken, die ze vroeger zoo heel graag deed, waren haar nu zoo troosteloos voorgekomen, nu ze wist hem niet meer daarbij te zullen ontmoeten, niet meer te zullen hooren zijn vriendelijk: ‘Dag Dina, mag ik een eindje mee opwandelen?’ - -
En toen was zijn huwelijk gekomen. Ze had er voor gebeden, dat hijg heel, heel gelukkig mocht worden, dat God hem een lieve, lieve vrouw, en lieve, lieve kinderen mocht schenken. Och, zoo heel oprecht en innig had ze daarom gebeden. Maar, toen ze Geerte zag, eerst in de kerk, zoo mooi, maar ook zoo wereldsch, en later vooral, bij den ouden Bertus, met dien trek van weerzin en verveling, toen had ze geschreid, bitter geschreid! - - Dat was niet de vrouw, die ze zich voor Govert-Jaap had gewenscht, niet diegene die zou worden eens een waardige opvolgster van de vrome, algemeen beminde mevrouw Stinia. -
En daarom, omdat alles hier haar nu zoo onverschillig was geworden, omdat het haar zoo'n pijn deed te zien dat groote gesloten Huis, waar ze eens zoo menigmaal met hem had gewandeld of gespeeld, daarom vond zij het heel best weg te gaan, ver weg, haar Heer te dienen onder de Heidenen, welke haar man en zij in Christus' naam zouden bekeeren. -
Met hare ouders had zij bij de freules, die o zoo genadig-lief tegen haar waren bij die gelegenheid, mogen dineeren om daardoor kennis te maken met haren haar voorbestemden echtgenoot. Hij accepteerde haar, op zijn acht-en-dertigste-jaar verouderd reeds door het moordend klimaat ginds, als een ècht buitenkansje dat hem werd aangeboden, dat jonge, bescheiden, innemende, zachte meisje; zij vond hem gelijk aan elken anderen man, die niet haar weerzin opwekte, niet beter, niet minder. Hij vertelde interessant van zijn leven ginds, van de groote liefde, die de heidenen, door hem bekeerd, hem toedroegen, vertelde ook van hun naïef kinderlijk-groot geloof, zooveel mooier dikwijls dan dat der beschaafden. - En het scheen haar een van God-zelf haar gewezen taak dezen man te volgen, tot een trouwen steun te wezen in zijn moeilijk werk. Een taak, geen vreugde, leek het huwelijk haar. Maar Dina van der Grijp had met hare levens-vreugde afgerekend op den dag waarop Govert-Jaap uit hare nabijheid ging. Sinds wachtte zij geloovig-geduldig haar levens-‘taak’. En zij aanvaarde deze met vrome blijdschap. -
- - - - - - - - - - - - - - -
|
|