| |
| |
| |
XI.
Het was het laatste bedrijf. -
Voor de deur van het groote ouderwetsche huis aan de Prinsessegracht stond de lijkwagen; met verscheidene magnifique kransen overdekt, waaronder afzonderlijk er-aan-gehecht, als een láátste zegeteeken, die van de Koningin, verplichte hulde aan den gestorven grooten jurist welke niet had kunnen achterwege blijven - - hoe en wat er ook particulier op den man was aan te merken geweest. - -
Dat vlekkerig-verleden van het met gesloten deuren behandeld Haagsche schandaaltje van zeden-vergrijp aan minderjarigen, een schandaaltje waarover alleen de causerieën van de Indische Couranten den moed hadden gehad openlijk te schrijven, het was weer opgerakeld geworden in deze laatste maanden van stervendzijn, waarin de ter dood-veroordeelde van der Hooge niet meer in staat was zich door lekkere dinertjes tafel-vrienden te verschaffen, en reeds daadwerkelijk was geschrapt daardoor uit de rijen zijner collega's, sinds hij de vergaderingen van den Raad van State niet meer vermocht bij te wonen.
Terwijl men het elkaar toefluisterde, half beangst voor eigen mogelijk dergelijk toekomst-lot bij 't hooren van den gevreesden naam kanker, half met een soort onbewuste voldoening over eigen nog gezond zijn;
‘Weet je 't al, - er is niets meer aan te doen, - hij moet vreeselijk lijden’, - werd er met 'n geheimzinnig gebaar hier en daar aan toegevoegd:
‘Hij heeft het er ook na gemaakt - Ze zeggen dat het zijn eigen schuld is’, - enz., enz.
En de jongere heeren, die nog niet droog waren geweest achter de ooren toen indertijd dat zaakje werd behandeld voor de Rechtbank, zooveel mogelijk in den doofpot gestopt was, om de zeer vele bekende en aanzienlijke namen erin betrokken, lieten het zich met een smakkend welgevallen vertellen door hun oudere, meer ingewijde bekenden, hoe van der Hooge, toen nog aan 't
| |
| |
begin van zijn loopbaan, maar reeds van grooten naam als jurist om zijn kennis en scherpzinnigheid, bij die gelegenheid leelijk was gecompromitteerd, hoe het maar weinig had gescheeld, of zijn latere benoeming als lid van den Raad van State was er door onmogelijk geworden, hoe hij 't alleen had te danken gehad aan zijn oud-Haagsche relatiën, als behoorend tot een der meest-invloedrijke Haagsche families, van ouder tot ouder met de ambtenaars-wereld vermaagschapt, dat men hem had kunnen sauveeren, had durven benoemen tot een zoo in het oogvallende waardigheid een paar jaar later reeds, tegen alle geschrijf erover in. -
Na dien tijd voorzichtiger geworden, had hij wèl gezorgd, dat er geen vat van zulk een aard meer op hem was, dat hij zijn stille begeerten langs een meer ‘fatsoenlijken’ weg bevredigde, in een behoorlijk schemerduister van geoorloofde mannen-genoegens. En zijn onder al zijn heeren-kennissen wijd-vermaarde lekkerbek-tafel van ongetrouwden rijkaard verschafte hem daarenboven een geheelen aanhang van wat de wereld verstaat onder vrienden - die nu natuurlijk, sinds die voordeelen van den omgang met hem waren veranderd in de klaagzangen van den tot afscheid-nemen van de aardsche ijdelheden veroordeelden lijder, een voor een deserteerden, en hem aan het gezelschap van betaalde verpleegsters en dito meiden en knechten overlieten.
Maar nu, vóór 't gordijn voorgoed viel, kwamen ze nog eens voor 't laatst allemaal bijeen in het sterfhuis, om, als wel-opgevoede acteurs van het levenstooneel, hun rolletje te spelen bij de begrafenis. - Van der Hooge's eenige, ongehuwde, orthodoxe zuster, die hem beërfde, en al haar leven om zijn gedrag met hem gebrouilleerd was geweest, had het nu nodig gevonden een lijkdienst te arrangeeren, iets wat in Haagsche kringen altijd goed staat en deftig, en zij had natuurlijk ook een predikant gevonden, witgedast en zwartgerokt, bereid om dit theatraal effect met veel zalvendheid te bewerkstelligen. - Zoowel de orthodoxe ministerie-leden als de grootendeels geprononceerd-liberale particuliere vrienden van den zelf beslist ongeloovigen afgestorvene, gaven met den ‘Vertegenwoordiger der Koningin’ het stichtelijke schouwspel ten beste van zich plechtig te vereenigen in een afscheids-gebed voor het zieleheil van hem, die door ‘den dienaar van Gods-woord’ hoogst-aandoenlijk werd herdacht als een ‘trouwe arbeider op de hem aangewezen plaats’, een, die, na een wèlbesteed leven in 's lands dienst, waarin hij zijn groote gaven onvermoeid het vaderland had gewijd, nu door zijn Heer was afgeroepen om de wel-verdiende rust te genieten. -
De beërvende zuster zat erbij in een geheel comme-il-faut
| |
| |
rouwgewaad, precies zooveel breedte krip om den rand van haar japon als voor een broer 't behoort, geen halven centimeter te min, en veegde zich nu en dan met een klein snoeperig zakdoekje om de droge oogen, en iedereen drukte haar na afloop de hand, en mompelde een paar woorden van deelneming. - En tenslotte had het plebs, dat buiten zich vermaakte met het lugubere genoegen van een rijke begrafenis te bekijken, den hoogst-stichtelijken en interessanten aanblik van een geheele sleep van op politieken ambtenaars-terrein zeer-bekende mannen naar buiten te zien treden, om in de reeds wachtende rijtuigen te worden ondergebracht, hooggehoed en gepelsjast, want het was nog bitter koud, al heette het al voorjaar, met ernstige, uitgestreken gezichten, als waren al hunne gedachten alleen bij den doode en bij de ‘droeve plechtigheid.’ - Daar waren b.v. de Premier, Eduma de Witt, en zijne collega's, de Minister van Marine en die van Buitenlandsche Zaken, daar waren de leden van den Raad van State, en verscheidene Eerste en Tweede Kamer-leden, daar waren leden van den Hoogen Raad, en van verschillende Gerechtshoven, en advocaten, jonge en oude, cadeque, wankelbeenige heertjes velen, met kale hoofden, en verdacht-suffige gezichten; en de kern van eigenlijke deftig-Haagsche families was er vertegenwoordigd, en meer dan een groote financieele onderneming ook. - Van der Hooge was een in alle opzichten veelzijdig-invloedrijk man geweest. -
- - 's Avonds beschreven dan ook, zoowel het groote anti-revolutionaire Dagblad het Vaandel als dat van de tegenovergestelde richting van Verhaegen, den grooten man der Unie-liberalen, met roerende eenstemmigheid de plechtige begrafenis van den diepbetreurden Mr. Adrianus Marinus Joost van der Hooge; waarbij de tegenwoordigheid van tallooze vrienden en vereerders van alle richtingen, zoowel op godsdienstig als op politiek gebied, blijk had gegeven hoe bemind de overledene was geweest, en hoe hooggeacht, hij die enkel vrienden telde, geen vijanden, enz., enz. - -
- - - - Daarmede, met die paar leuter-kolommen in de ‘toongevende’ bladen, was de grootheid van van der Hooge, als die van alles wat van deze aarde is, dan ook uitgespeeld.
Want, terwijl de overlevenden onder ironische opmerkingen die lofredenen lazen of oversloegen dikwijls, hier en daar ook 'n enkel eerzuchtig dom mannetje of vrouwtje ze las met 'n begeerig reikhalzen van: Wat heerlijk toch, als je zoo wordt begraven, met 'n krans en 'n Vertegenwoordiger van de Koningin, en met zooveel pracht-toespraken van ministers en hooggeplaatsten, lag hij, dien ze dien morgen met al dat klatergoud hadden bestrooid,
| |
| |
alleen onder het koude, kille kerkhofzand te verrotten, bedekt door de arme voor zijn onsmakelijk lijk te vroeg geplukte mooie bloemen, vergeten voorgoed, - stof, als de minste bedelaar.
En, alleen in zijn studeerkamer, waar hij nu 's avonds zoovéél alleen was tegenwoordig, nu Geerte zich meer en meer aanwendde zonder hem uit te gaan, dan hierheen, dan daar, zat Govert-Jaap Stinia thuis voor zijn schrijftafel, en vroeg zich af wat nu, terwijl hij, telkens weer, moest staren op die daar nog vóór hem liggende rouwkaart van een paar dagen geleden, die, door een mooi-opgetuigden begrafenis-knecht voor hem afgegeven, hem meldde het overlijden na een langdurig lijden van Mr. Adrianus Marinus Joost van der Hooge, lid van den Raad van State, ridder van den Nederlandschen Leeuw, van de Orde van Oranje-Nassau, enz., enz. - - - Hij wist het, nu, door dien dood, moest hij beslissen, of hij wilde aannemen of niet. - - Dezen eigen ochtend had zijn schoonvader 't hem nog herinnerd. Ze waren met hun drieën naar huis gegaan van de begrafenis, Eduma de Witt, en de Minister van Buitenlandsche Zaken en hij. - -
‘Ja, nu ligt het er toe’, - had Eduma de Witt gezegd. - ‘Nu moet je tot een décisie komen m'n goeie vriend - willen, of niet willen.’ - -
Waarop de Minister van Buitenlandsche Zaken als zijn opinie had uitgesproken, dat meneer Stinia eigenlijk niet anders kon dan aannemen; er was niemand anders die het zoo bepaald eigende tot Minister van Justitie, in de heele partij. - -
Eduma de Witt had daarop voor de zooveelste maal zijn neus gesnoten in den guren noordewind; hij was uit zijn humeur, half verkouden nog, en bang dat het staan blootshoofd onder al die gelegenheidstoespraken hem 't opnieuw te pakken had gegeven.- -
‘Ja, ja,’ spotte zijn collega, die bekend was om zijn zucht tot geestigheden plaatsen, waar hij maar kon, ‘die van der Hooge kan niet laten zelfs na z'n dood nog kwaad in 't geniep te doen; want waarom heeft ie net zoo'n ellendigen dag uitgekozen voor zijn begrafenis!’ -
Eduma de Witt had welstandshalve er om gegrinnikt, Govert-Jaap, met zijn eigen twijfel wat hij zou doen vervuld, nam koeltjes afscheid, sloeg de eerste de beste zijstraat in. - -
Aan tafel had Geerte hem 't vuur ook nog eens na aan de schenen gelegd. - -
‘Bonjour Excellentie’, zei ze, zich, bijzonder-opgewekt, neerzettend tegenover hem, reeds gekleed voor haar ‘vredes’-soirée straks bij tante Holt, in een laag-gedecolleteerde, strak-zittende- | |
| |
crême-satijnen-japon, robe-princesse, met een hoog aristocratisch-eenvoudig kapsel, dat haar bizonder flatteerde.
En, zonder op zijn wenkbrauwfronsen te letten, maakte ze tegen zichzelve, in den spiegel tegen haar over, boven den schoorsteen een hoofschen knik: ‘Mevrouw de Ministersche, - hoe vaart U? - - U hebt Uw beau-jour.’
Govert-Jaap ontdooide van haar lachende schoonheid. - Niet altijd toonde ze hem dit levendige gelaat van jeugdige blijheid. Er was menig dag waarop ze verveeld, boudeerend om de een of andere kleinigheid, tegenover hem zat. - En, als ze, bij uitzondering, zoo was zoals vandaag, dan kwam soms weer over hem dat ingesluimerde, met geweld beheerschte gevoel van heet verlangen, verlangen naar haar lichaam, naar haar bezitten.
Ze was toch zijn vrouw. Ze had hem toch getrouwd.
Hij had toch recht op haar. O, als ze gewild had! Ze wist niet wat hij leed soms, door zijn ongestilde begeerten; hoeveel toepasselijke plaatsen in den Bijbel hij had aangestreept in de worstelingen van zulke verlokkings-uren, waarin hij, in die teksten en geboden, de kracht moest zoeken zich staande te houden, niet te bezwijken voor de verlokkingen van Satan. - -
Hoe menigmaal had hij Horstenboer, die immers een vrouw had die hem liefhad, die zichzelve graag hem wilde geven, een bekoorlijke, gezonde vrouw, niet bitter benijd! - Horstenboer, voor ween de geoorloofde genoegens, juist om hunne geoorloofdheid, niet genoeg waren, die het buitenaf zocht, uit blasé-heid van oververzadigden Don Juan. - En die anderen, Mullerts b.v., wiens grove zinnen zich, zonder zich om financieele lasten, noch om de lichamelijke afmatting zijner vrouw te bekommeren, jaar op jaar bevredigden en bezegelden met een nieuw-geboren kind, of zijn schoonvader, of de Leider, of die jongelui-kennissen van hem, die niet wilden trouwen omdat ze het, buiten het huwelijk om, veel goedkooper en veel prettiger konden hebben, zeiden ze zonder omwegen, - zij allen hadden 't goed; maar hij, de rijke, de oogenschijnlijk zoo benijdbare baron Stinia, hij moest ontberen, altijd maar ontberen, zijn sterk-sprekende zinnen kruisigen, om de caprices van een onwillige, kinderachtig-bange vrouw, die zich niet bekommerde om haar plichten, alleen om haar lusten. -
Waarom werd hij haar niet ontrouw, - waarom deed hij-óók niet als zoovelen - ook onder zijn eigen partij-genooten? -
Soms, als zijn strijd hem te machtig werd, als hij in zwoele voorjaarsnachten hijgde van begeerte, scheen het hem toe dat er geen andere uitweg was dan die eene, dat hij 't moest doen
| |
| |
stiekem, dat hij stikken zou of gek worden, als hij niet inliep in 't eerste 't beste huis, waar je zooiets kreeg voor geld.
Maar wat hem weerhield was 'n mengeling van zijn krachtig geloof en van zijn eerzucht tegelijk. Zijn geloof, dat hem staande hield in de overspannen dweepzieke overtuiging, hoe God-zelf hem deze beproeving oplegde, van hem eischte deze zelf-overwinning zijner eigen begeerten, als een zelfkastijding; zijn eerzucht, die hem waarschuwde, dat zulk een zichzelf heimelijk bevredigen, als het openbaar werd, medebracht zijn val in politieken zin. - Hij was immers innerlijk zich bewust niet de handigheid in het bemantelen zijner gebreken en stille zonden te hebben van zoovelen zijner partijgenooten; indien hij ‘viel’ te eenigertijd zou het zijn zonder huichelen, en zonder voorzichtige berekeningen van hoe zijn dwaalweg voor speurende oogen te verbergen. Daarom was het dus ontwijfelbaar zeker, dat die speurende oogen niet zouden uitblijven, dat zij hem ontdekken, aan de kaak stellen, voor 't gansche land te schande maken zouden. - Dan zouden ze hem uitkiezen tot den zondenbok, die dragen ging hun eigen tekortkomingen in dergelijke dingen. Eduma de Witt zou voor zijn dochter echtscheiding vragen wellicht. - Geert zou optreden als beleedigde, getrapte echtgenoote. - En den door zijn overleden oom zoo hooggehouden Stinia-naam werd er door het slijk gescheurd in liberale couranten, als een door hem tot spot en smaad gewordene van huichel-christen. -
In de overspanning van zijn gefolterde zinnen maalde hij zich met een soort wellust zulke aardsche straffen uit, indien hij te eeniger tijd zou bezwijken, om van de hemelsche niet te spreken. - En zijn Bijbel werd weer opengeslagen; zijn oogen zochten koortsig de welbekende vermaningen: ‘Gij zult niet echtbreken.’ -
‘Doch ik zeg U, wie van U een vrouw aanziet en haar begeert, die heeft reeds overspel gedaan’. Enz., enz.
- - - ‘Wat ben je mooi vandaag,’ - had hij gezegd toen Geerte bij hem binnenkwam, vóór ze heenging, naar de partij ter eere van Bertha von Suttner, haar avondmantel van rose-liberty zij en witten kant over den arm, - - en, vóór ze 't wist, had hij haar hartstochtelijk gezoend, in den vollen blanken hals - -
Zij sloeg lachend naar hem. - Zijn kussen waren haar onaangenaam, sinds ze nu reeds meer dan eenmaal, verscholen, als tegen haar wil, die vrijheid had toegestaan aan Fredi ten Have, haastig, eens terwijl ze met hem alleen was geweest in een serre, eens bij Gerty, bij 't haar in haar mantel helpen achter een
| |
| |
scherm. - - - Maar toch, vanavond stond ze hem méér toe dan anders, gebruikte, berekenend, haar macht over hem:
‘Ik denk wel, dat ik vanavond iemand van huis spreek, Sjoerd, of misschien ook papa-zelf. - - Heb je geen boodschap over: je weet wel?’ - -
‘Ik moet vanavond besluiten’, - zei hij, met droge lippen, en, half-bedwelmd van zijn heet-begeeren: - ‘Ik beloof het je, -dat ik...’
‘Wat? - - Wat beloof je?’ -
Ze kwam heel dicht bij hem. - Hij zag diep in, in haar strak om de buste spannende japon op het bloote, malsche vleesch. - Haar mooie oogen brandden in de zijne. -
‘Ik moet nog denken, Geerte, - - ik weet nog niet of ik...’ ontweek hij. - -
Met een korten ruk draaide ze zich om. -
‘Denken, altijd denken - en zwaarwichtig doen’, - smaalde ze. - - ‘God, ik had me heel wat anders voorgesteld toen ik trouwde; met iemand van jouw positie trouwde. - - Waarom hebben we dan al dat geld en al die relaties?’ - -
Maar haar klaagwoorden wekten in hem een weerklank van verbittering: ‘Ik-ook had me heel wat anders voorgesteld, toen ik je huwde,’ - zei hij op zijn beurt, - - half-weemoedig, half-boos.
Zij begreep. -
‘Wat niet is kan nog komen,’ - mompelde ze in een halve belofte, die ze met een veelzeggenden blik nog aanvulde. - -
‘Geerte!’ - - Zijn oogen gloeiden van begeerig verlangen. - -
Maar zij lachte weer, - op hare uittartende wijze. - -
‘Doe mij dan óók eens 'n pleizier! - Toon dan ook eens, dat je wat voor mij over hebt’, - - insinueerde ze, reeds naar de deur gaande. - -
En met een gracieuse beweging wenkte ze hem haar afscheid toe. - ‘Adieu - adieu - tot vanavond.’ -
Alleen nu in het zwijgende, deftige studeervertrek, dacht hij terug aan dat alles, aan van der Hooge's comedie-begrafenis, aan de plannen van zijn schoonvader, nu Horstenboer's ontslag-name ernst werd, reeds publiek geheim was, aan Geerte's verlangen ministervrouw te zijn, aan zijn eigen wenschen, die daarmede strookten. - -
Het was een studeervertrek in veel opzichten als een afschaduwing van dat van Eduma de Witt; beeltenissen van Groen van Prinsterer, buste van Calvijn, een levensgroot portret van zijn oom Stinia boven zijn schrijftafel; Ons program, jaargangen
| |
| |
van het Vaandel en van De Christelijke Strijdkreet, de boekenkasten volgepropt met theologische en staatkundige werken, een veel-gebruikte Bijbel op een tafeltje opengeslagen. - -
Maar op het schrijfbureau, onzichtbaar, zat, temidden van al die zichtbare vroomheid, het kleine duiveltje van de Eerzucht, en lokte den ernstigen, zwijgenden man, die daar met de handen onder het hoofd zat te staren op zijn opengeslagen schrijfportefeuille. -
Waarom niet aannemen; waarom niet gebruik maken van de hier geboden gelegenheid om tot de van jongs-af zoo vurigbegeerde grootheid in de partij te geraken? - Kon hij dan op deze plaats niet oneindig veel goed doen; was het niet Gods vinger, die hem wees dezen opengevallen zetel als voor hem bestemd?
Zijn calvinistische beginseltrouw schrikte terug van de samenwerking met dit slappe ministerie, dat hij wist te zijn een van schipperen met allerlei wereldsche bij-oogmerken. Noch de Premier, zijn schoonvader, noch een der overige ministers, waren die mannen uit één stuk, die stoere, oprechte, alleen om de eere Gods woekerende christenen, die hij zich eens, in zijn jong enthousiasme, op het eenzame landgoed ginds in het Noorden, hen had gedroomd te zijn. En zij, op ween zij steunen moesten om aan te blijven, de Rechtsche Kamerleden waren dat evenmin: christenen naar het woord van God, waren niets anders dan politieke drijvers, die een richting van zoogenaamde vroomheid hadden omhelsd om bijredenen van allerlei aard, van opvoeding, van toeval, van middel om in de wereld vooruit te komen, van standsbegrip, wat dan ook voor bijredenen, die geen van allen iets te maken hadden met onversaagd, door dik en dun heen gelóóf, en begeerte over de wereld te doen zegevieren de Christus. Was het dan niet zijner en zijn eigen eerlijke vroomheid onwaardig, zich bij dezulken aan te sluiten, aan het bedrog, het gegoochel met de eere Gods, mee te doen, zich ermee te vereenzelvigen door zich de Horstenboer-positie te laten aanleunen!? En het ging door zijn hersenen, voor het laatst, wat er in deze weken van twijfel reeds zoo dikwijls doorheen was gegaan, hoeveel ruiterlijker het zou zijn, indien hij wat hem werd geboden, o niet om zijn capaciteiten, of zijn christenzijn, maar alleen om zijn naam, zijn geld, zijn invloedrijke landheer-positie, afwees beslist, zich terugtrok uit het politiek geknoei, terugkeerde naar De Ekenhuize, en er trachtte zijn God te dienen in alle bescheidenheid en oprechtheid, door te zijn een die, gelijk in den Bijbel staat, in Zijnen Naam bezocht de weduwen en de weezen, en die in de gevangenis zijn, door in Zijnen Naam te
| |
| |
woekeren met den hem toebetrouwden rijkdom, door in Zijnen Naam te gaan een rechten door geen wereldsche bijredenen kromgemaakten weg.....
Alles wat de Leider gezegd had aan het graf van zijn oom Stinia, gezegd tot hem, die inderdaad later was geworden de erfgenaam van den naam, kwam hem verlokkend weer in den zin. Had hij zich niet daardoor van kind-af als vóórbestemd gevoeld tot het spelen van een rol in de politieke christelijke wereld? Had hij niet zijn geheele carrière ingericht naar die overtuiging? Had hij niet geleefd voor de innige zielszekerheid door den Heer te zijn voorbestemd tot ‘groote daden?’ - Was zijn verkiezing als Kamerlid hem niet een eerste ‘vingerwijzing’ geweest in die richting; - en zijn kennismaking met Geerte, de invloedrijke Premier's dochter, een tweede? - - En nu zou eigenlijk dat alles een vergissing, niets dan een droombeeld van hem-zelf zijn, een hersenschim? - O hij wist niet meer, sinds lang niet meer, waar ‘de’ waarheid, die hij eens zoo naïef duidelijk meende te kennen, in zijn eenzijdigheid van beslist-geloovige, eigenlijk was.
Wat hij wèl wist - was zijn heet begeeren naar Geerte's lichaam, zijn brandend verlangen naar den nacht van straks, dien zij hem half had beloofd reeds, dien hij haar afdwingen zou, als zij vanavond te huis kwam, als hij haar zou kunnen zeggen, dat het geschied was, dat hij onherroepelijk den aannemenden brief had geschreven, hem reeds had weggezonden naar haar vader. - Werktuigelijk vouwde hij de handen, en bad om licht, om een zegen voor zijn reeds inwendig genomen besluit. Toen, met weinige haastig neergeworpen regels, schreef hij het antwoord aan den Premier, kort, zakelijk, dat hij aannam, bereid was in de plaats van Horstenboer, die den opengevallen zetel van van der Hooge ging innemen, zitting te nemen in het ministerie als Minister van Justitie.
Hij belde den knecht, gaf hem het gezegelde briefje, zei dat hij het onmiddellijk bij meneer Eduma moest gaan bezorgen. - -
|
|