Om de eere Gods
(1914)–Anna de Savornin Lohman– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
X.- - - Alles ging nu weer zijn gewonen, geregelden gang: - Govert-Jaap ging zijn tredmolen naar de Kamer, -Geert leidde haar Haagsch uitgaan-leventje. De lange zomer lag tusschen den dood van mevrouw Stinia en nu. - - Geert had Vrouwe gespeeld van het Huis, had er hare kennissen genood; Fredi ten Have ook. - In een zwarten rok met een dunne witte blouse, wat rouw verbeeldde, had zij met hem getennist op 't daartoe onder haar en Sjoerd's toezicht nieuw-aangelegde veld. - - Gerty en Nout waren er ook een tijdlang te logeeren geweest, en nog andere harer vrienden en vriendinnen, en haar jonger zusje; - - en 't heele boersche, eenvoudige dorp had zich verbaasd, èn geërgerd, over den wereldschen toon, die vervangen had de ouderwetsche degelijkheid op 't Goed de Ekenhuize. - - - Want Govert-Jaap, in een groote droefheid, die zijn veerkracht verlamde, had zijn vrouw haar gang laten gaan; - droefheid om zijn mislukte toekomstverwachtingen. Geert had een miskraam gehad, - - had zich bij den dood van mevrouw Stinia het niet laten nemen mee te reizen naar 't Noorden voor de begrafenis. Noch de angst van haar man voor de mogelijk nadeelige gevolgen, noch den raad van den dokter liever niets te wagen, noch de vrees voor de weinig-opwekkende emoties die zij tegemoet ging, hadden haar kunnen doen besluiten thuis te blijven, - in een heimelijke behoefte van goed willen maken aan de doode, wat zij aan de levende had misdreven. Want, het had haar getroffen, als een slag, dien zij pijnlijk voelde, het doodsbericht door Govert-Jaap getelegrafeerd: ‘Tante overleden hedennacht; buiten-kennis bij mijn aankomst.’ - Zóó koud was ze niet, om zich niet nu, nu het te laat was, zelve te verwijten haar lichtzinnig gedrag, naar onwil dat dinertje uit te stellen, het groot verdriet dat ze haar man had aangedaan, dat nu noodeloos zijn leed om de lieve doode kwam verzwaren. En ze wou goedmaken door dubbele hartelijkheid haar koelheid van | |
[pagina 111]
| |
eerst; ze kon ook de gedachte hier nu alleen te blijven in den Haag, terwijl ginder tante werd begraven, en haar man voor al die nare beslommeringen alleen zat, niet verdragen. - Tegen haar moeder, die óók haar tot blijven wou overreden, hield ze vol: ‘'t Zou mij veel méér énerveeren hier achter die gesloten venstergordijnen alleen te zitten, dan er bij te zijn, Govert-Jaap te mogen helpen ontvangen.’ - Ze had iedereen dan ook gecharmeerd toen door haar lief en hartelijk optreden; in het zware rouwkleed met den krippen sluier was ze meegegaan naar het graf, waar dominee met geméénde woorden de afgestorvene herdacht als de Vrouwe van het Huis, maar óók als een persoonlijke vriendin, die hij-zelf verloor, terwijl zijn vrouw en zijn dochter om zijn toespraak oprecht huilden, en Geert, ondertusschen dóór de plechtigheid, bij zichzelve overlegde wat twee burgerlijke menschjes die twee toch waren, zoo sjofel en zoo onhandig. - - Maar in den Haag later, toen ze goed en wel terug was, was het ineens gebeurd de miskraam; zelve had ze er geen nadeelige gevolgen van gehad, en in haar egoïste blijdschap daarover, was ze niet bedroefd om de verloren hoop, zei 't heel eerlijk aan haar man: ‘Goddank, dat het alles achter den rug is nu.’ - Het was de tweede maal dat hij een blik sloeg in haar inwendig-ik, die hem geheel nieuwe zijden toonde van haar karakter, zijden welke hij nooit had vermoed achter de oppervlakte van mooi meisje, die zijn zinnen zoo hevig had bekoord. - ‘Ik had er mij zóó op verheugd, op ons kindje’, - antwoordde hij bedroefd. - ‘Ik kan nog haast niet gelooven dat werkelijk alles voorbij is’... Maar zij, die hem daarin niet navoelde, viel blij uit: ‘En ik kan nog haast niet gelooven dat ik er zoo goed van ben afgekomen; ik heb zoo'n angst gehad soms, en o, het héérlijke gevoel, dat ik nu weer heelemaal de oude ben’... ‘Maar jij hadt toch óók graag een kindje gehad?’ - hoopte hij nog van haar te hooren. - ‘Nou ja, gehad. Als 't er eenmaal eerst was geweest, zou ik 't best hebben gevonden. Maar je kan mij toch niet kwalijk nemen, dat ik niet treur om iets, wat ik nooit heb bezeten nog, dat me enkel heeft gekweld al deze maanden.’ - Het woord trof hem als een zweepslag. Maar het ergste kwam nog: - toen hij bemerkte dat zij bang was voor een nieuwe zwangerschap. - - Haar eigen zinnenbegeeren, dat haar dien eersten keer tot hem had getrokken, ging nu niet meer uit naar hem, voelde zich | |
[pagina 112]
| |
integendeel van hem afgestooten bijna, nu Fredi ten Have haar opnieuw verstrikte. En wat nu overbleef, haar plichtsgevoel van te moeten tegemoetkomen aan zijn eisch van echtgenoot, het was niet sterk genoeg om haar te bewegen zich zonder hartstocht aan hem te geven, als de vruchtdraagster van wie hij verlangde een stamhouder. - - Nu herinnerde zij zich de woorden hieromtrent van Gerty, de insinuaties van andere getrouwde vriendinnen, die immers óók zeiden, dat het veel beter was geen kinderen te hebben, en dat de man die ze verlangde zelfzuchtig was. En ze weigerde beslist: ‘Ik wil niet, ik wil niet. - - Ik ben bang.’ - Met hare moeder had ze er een ernstige explicatie over. Zonder dat Govert-Jaap zich had beklaagd, vermoedde die, - naar wat ze zag, - - wat er voorviel bij haar dochter op dit speciale gebied. Excellentie Eduma de Witt óók vermoedde, - vond het volstrekt niet goed van Geerte zoo uit den band te springen, dreef daarom zijn vrouw er toe aan haar op hare huwelijks-plichten te wijzen. - - Zijn vrouw was hem altijd een rechterhand voor alle dingen waartegen hij-zelf opzag. Dan ineens stelde hij haar op een hoog standpunt, waardeerde haar onkreukbare beginselvastheid, die hem soms zoo lastig was, - omdat ze nooit wou transigeeren. - ‘U hebt goed praten, mama,’ zei Geerte, toen ze begreep wáár háre moeder heen wilde. - ‘U bent van een anderen tijd dan ik. En U hebt gewoond in Uw eerste huwelijksleven op een klein plaatsje, waar 't kinderen-krijgen een tijdverdrijf, een levensvervulling misschien, was. Maar tegenwoordig denkt men zoo anders over al die quaesties, is iedereen het met mij eens, dat 'n man geen recht heeft zooiets van zijn vrouw te verlangen tegen haar zin, óók niet in het belang van zoo'n arm pasgeboren wurm-zelf; dat er in elk geval veel beter aan toe is niet dan wèl op de wereld.’ - Het waren kersversche theorieën, opgedaan uit haar omgang met Lizzy van der Hooph, maar waarvan deze christen-huisvrouw uit één stuk nog nooit had gehoord, en die haar in de ooren klonken als heiligschennis. - ‘Geerte’, zei ze met vromen eenvoud: ‘De Heer wil dat de vrouw kinderen baart. - Daartoe heeft hij haar geschapen.’ - En... heel zacht, bijna beschaamd, liet zij volgen: - ‘Denk je dan, dat ik 't altijd zoo prettig heb gevonden, - als vader..... Maar ik heb mij ook dáárin altijd voor oogen gehouden wat de Heere wil...’ Even liet het Geerte inblikken in een geheel andere levens- | |
[pagina 113]
| |
beschouwing dan de hare, eene niet van eigen-wil - maar van plichts-onderwerping. Zij was 't zoo gewoon dat hare moeder nooit klaagde, of te koop liep met eigen deugdzaamheid, dat het haar nimmer inviel te bedenken, hoe deze óók hare stille strijd-uren, haar oogenblikken van in opstand-zijn tegen haar huwelijkslot kon hebben gekend.- - ‘Nu ja, - mama, - U bent 'n halve heilige’, - trachtte ze te gekscheren.- - ‘Maar heusch, - ik ben het aan mezelve verplicht me te ménageeren vooreerst,- - ik ben nog zóó jong.’ - Daarbij blééf het. - - Toen de zomer kwam stelde Govert-Jaap-zelf 't éérst voor, dat ze op De Ekenhuize zich zou gaan inrichten. Hij dacht dat het stille, kalme leven buiten haar op andere gedachten zou brengen dan van Haagsche ijdelheden, geloofde óók naïef aan 't sprookje van hare geschokte gezondheid, die ze moest ménageeren, en beeldde zich in hoe die daar, in den rustigen vrede van het groote Goed, zich zou herstellen tot nieuwe veerkracht, tot nieuwe begeerte naar vruchtdragen... Maar Geerte's eerste berouw-impulsies ten opzichte van tante Stinia waren sinds lang ingesluimerd, nadat ze, door haar komen op de begrafenis, zichzelve had opgedrongen te hebben ‘goedgemakt’. - De miskraam had daarna bovendien al het vroeger gebeurde op den achtergrond gedrongen, alleen achtergelaten een groote verluchting van zich nu weer vrij, weer jong-meisje voelen, die geen ure van pijn en gevaar meer had te wachten, en kon doen wat ze verkoos voortaan, net als vóór haar huwelijk. - In die overmoedige stemming verzamelde ze al hare Haagsche kennissen om zich heen, schreef aan Sjoerd, dat hij moest komen om het aanleggen van het tennis-veld te leiden, schreef óók aan Fredi ten Have, aan Lizzy van der Hooph, aan Gerty en Nout, 't heele clubje van haar vroeger jonge-meisjes-bestaan. - - Govert-Jaap voelde zich buitengesloten, had niet den zedelijken moed toch van krachtdadig in te grijpen. Zij deed immers niets wat hij recht had haar te verbieden. Voor 't eerst kwam 't besef, dat hij een verkeerde vrouw had getrouwd, eene die niet voor hem paste, héél duidelijk in hem op. - Haar vader zelf geneerde zich niet hem eenigszins korzelig toe te voegen, dat hij de dingen ook àl te zwaarwichtig opnam, dat men een jong, levenslustig vrouwtje haar geóórloofde genoegens moest laten. - - Zwijgend, als iets dat vanzelf sprak, ging ongemerkt steeds wijder de klove gapen, die hen van elkander scheidde. Govert-Jaap werd steeds meer de in-zichzelf gekeerde, ernstige, alleen over politiek en godsdienst zich warm-makende landheer-Afgevaardigde. Geerte sloot zich van dag tot dag nauwer aan bij de denkbeelden | |
[pagina 114]
| |
en de levenswijze van Gerty en van hare tante, mevrouw Holt-Eduma de Witt; wat hen samen vereenigde was alleen nog de uiterlijke vorm van maatschappelijk samenleven, samen-visites-maken en -ontvangen, samen deelnemen aan diners, samen opkomen voor hun gemeenschappelijke gezelschapsplichtjes in één woord. - En zoo was de zomer heengesleept, en de herfst gekomen, - en de Kamer werd geopend met een mooie Rechter-zijde-meerderheid; - en toch had Govert-Jaap ook dààr zijn zorgen. - - Daar had je in de eerste plaats minister Horstenboer. Het was voor niemand meer 'n geheim, dat hij die geschiedenis had gehad met die mooie kellnerin uit de Passage, die hij naar Amsterdam had gesmokkeld, maar niet zóó stiekem, of zijn vrouw was er nog bijtijds achter gekomen, had hem een vreeselijke jaloezie-scène gemaakt, gedreigd met echtscheiding. - Zeker, - 't was alles in der minne geschikt tenslotte. - - Horstenboer, die wel wist dat zijn politieke carrière naar de maan was als zijn vrouw hem in den steek liet, had beterschap beloofd, bij hoog en laag bezworen zijn berouw. 't Zaakje was gesust in hun eigen kringetje; de buitenstaanden hadden er in het openbaar niets van durven zeggen. Excellentie Eduma de Witt had 't, naar aanleiding daarvan, naar waarheid opgemerkt in intiemen kring, hoe goed je toch af bent in Holland met al zulke dingen, omdat de kranten altijd heel fatsoenlijk over zoo iets zwijgen, nooit, zooals dat in Frankrijk gebeurt, dadelijk maar iemands particuliere leven aan den kapstok hangen te luchten. Ja, als dit schandaaltje b.v. in Frankrijk voorgevallen ware met een clericaal, je zoudt 's gezien hebben, hoe al de liberale Bladen zich erover hadden lustig gemaakt, zoodat geen ontkennen meer mogelijk was. Maar hier, in ons gezegend vaderland, behandelen ze al die dingen zoo ‘netjes’ nog, stooten elkaar 's eventjes er over aan op de societeit, en fluisteren het grapje achter de hand verder van de eene bittertafel naar de andere, maar daarbij blijft het dan ook, - - geen sprake van in het openbaar, in de couranten toespelingen maken. - En zoo was Horstenboer dus heel correct gesauveerd geworden deze maal. - Om te laten zien, dat er niets, niemendal, aan was van 't schandaal, hadden ze hem daarna zelfs Bestuurslid gemaakt van 'n heel exclusieve christelijke vereeniging, die bijzonder te koop liep met hare calvinistische beginselvastheid, maar, daar zij grootendeels uit Haagsche kleyne-luyden bestond, zich hoogvereerd voelde met een Minister in hun midden, dus daarom naar diens intiem leven niet veel onderzoek deed, en hem - op gezag | |
[pagina 115]
| |
van den grooten Leider - gaarne blindelings accepteerde. - ‘'N uitstekende oplossing’, vonden de heeren onder elkaar. - - Maar Govert-Jaap lééd onder zoo'n verguizing van 't beginsel. - - Hoe kon je immers zulk gesmoes met de onzedelijkheid nu rijmen met wat Christus gebiedt daaromtrent, den heelen Bijbel door, met wat het calvinistisch Program inhoudt? - En, - was het niet ‘ons christenvolk’ bedriegen, het door een zoogenaamd christelijkminister te laten regeeren, met wien in 't geniep zulke vuile schandaaltjes voorvielen! - Maar hij was al genoeg in de politieke knoeierijen doorkneed, om zwijgend te berusten, zonder te durven spreken. - ‘Door dik en dun meedoen: - anders doe je de partij kwaad.’ - Voor dat machtwoord ‘de partij’ moest hij zich buigen; het was immers wáár, als hij openlijk sprak van zijn verontwaardiging, als hij getuigde tegen deze knoeierijen, dan werkte hij de liberalen daardoor in de hand! - - En ‘de partij’ tegen! - - O ja, ‘de Christelijke Volksman’ was er óók nog. Die schetterde dag aan dag van de eere Gods boven die des menschen, en jammerde over de wereldschheden van 'n christelijk kabinet, dat zich op een partij bij de Koningin had ‘verzondigd’ door aan het dansen deel te nemen, en dat leefde gelijk de wereldlingen, inplaats van zooals het den ‘kinderen Gods’ betaamt. Maar je moest maar weten wat dáár achter zat, achter die heilige verontwaardiging, - niets dan gekrenkte ijdelheid van den niet-als-Afgevaardigde herkozen christelijk-socialistischen redacteur, die zich nu schadeloos stelde door op zijn vroegere collega's te schimpen, en hen door 't slijk te halen. - Deed hij, Govert-Jaap, er de ‘goede zaak’ een dienst mee door, hetzij dezen zóógenaamd christelijken redacteur, hetzij den liberalen, de Schadenfreude te gunnen van een publiek schandaal, als hij uittrad uit de partij, om die geschiedenis met Horstenboer? En toch, er werd te véél gesmoesd met dat altijd maar zwijgen, - terwille van ‘de partij’. - Daar hadt je wat onlangs was voorgevallen, met dat vuile zaakje van dien orthodoxen dominee, die zijn ambt had misbruikt om zich aan de hem toevertrouwde kinderen op de catechisatie te verzondigen op de meest smerige manier. Hadden de ‘broeders’, de dominees-collega's en de kerkeraads-leden, niet al het mogelijke gedaan om ook dat vuilpoetsigheidje met den ‘mantel der liefde’ te dekken, tot dat doel zelfs een vergadering bij een der steunpilaren van de christelijk-historische richting aan huis gehouden, waar men eenstemmig trachtte den zoo snood-beschuldigden ‘voorganger der gemeente’ te rehabiliteeren, niettegenstaande zijn schuld aan die minder- | |
[pagina 116]
| |
jarige meisjes onomstootelijk vaststond. Zoo ver was men zelfs gegaan van, na afloop van de vergadering, openlijk met hem zich op de straat te durven vertoonen ten bewijze zijner eerherstelling; 't kamerlid Mullerts had zich daartoe laten vinden in zijn qualiteit van ouderling, en dominee Strintman, - en nog eenige andere invloedrijke en voorname steunpilaren der Haagsche orthodoxie. Maar, ongelukkig, toen de heeren, heel ‘broederlijk’, met den door hen aldus gerehabiliteerden ‘broeder’ in hun midden, naar buiten traden, zie daar stond een politie-agent met bevel den schuldige in hechtenis te nemen...! 't Schandaaltje was niet te smoren geweest, de verontwaardigde ouders moesten hun recht hebben op de door hen ingediende aanklacht. - - - En, terwijl de aangeklaagde, en kort daarop dan ook tot vele jaren gevangenisstraf veroordeelde predikant wegreed in een gesloten rijtuig met den politie-agent, dropen dominee Strintman en het ouderling-Kamerlid Mullerts, en de andere orthodoxe heeren, beschaamd af. - 'n Mislukte goochelpartij met zóógenaamde rehabilitatie en zóógenaamd de zaak grondig-onderzocht hebben was hun geheele vergadering gebleken, - waardoor gansch de rechtzinnige richting als zoodanig werd geblameerd.Ga naar voetnoot1) - - ‘Waarom gaan we toch niet recht door zee?’ - had Govert-Jaap eens in een Club-vergadering uitgeroepen. - - ‘Laat Christus toch ons voorbeeld blijven in alles; Hij heeft nooit getransigeerd met de Overheid, hij heeft den farizeeërs de waarheid gezegd, en de wisselaars den tempel uitgedreven. Wat doen wij? - Wij heulen en schipperen met den vijand, die óók is de vijand van Christus; wij dineeren met hem, en gaan met hem om als onze beste vrienden; wij zien in al onze gedragingen op onze eer, en onze belangen, en niet op de Zijne.’ Men liet zijne woorden met een ijzig-afkeurend stilzwijgen voorbijgaan. Onder elkaar waren de heeren 't allang er over eens, dat ze aan dien stijven Stinia eigenlijk een lastpost hadden, dien ze 't liefst hadden losgelaten, indien de partij niet juist dezulken als hij, geldschietende, voorname rijkelui, het meest van allen noodig had gehad, neven den grooten hoop der kleyne luyden; van de eerste kreeg je 't kapitaal, van de laatsten de stemmen. De heeren hadden trouwens juist dien dag ook wel wat anders te doen dan zich bezig te houden met die spitsvondige gewetenshaarkloverijen van collega Stinia! Ze verkneukelden zich immers nog nu onder elkaar, in deze intimiteitsvergadering, van pret om die kool, die een der Leiders zoo handig had gestoofd aan een van | |
[pagina 117]
| |
de liberale woordvoerders, candidaat voor 't eerste 't beste komende liberale ministerie, als de Kamer ‘om’ zou zijn. Van dien vijand op politiek gebied had hij een in zijn handen geraakten brief voorgelezen, geschreven in diens qualiteit als ambtenaar, die op de door hem in zake godsdienst uitgeoefende pressie een verdacht licht wierp, alsof hij zich schuldig maakte aan het vervolgen van andersdenkenden, van streng-rechtzinnigen en Roomsch-Katholieken, door hen in zijn qualiteit van ambtenaar te hinderen en te kwellen. Het boosaardig wapen had doel getroffen, had een eenigszins onaangename stemming van verontwaardiging opgewekt, óók bij 's mans eigen geestverwanten. Nu echter, in de vertrouwelijkheid van de club-vergadering, bekende hij zijn collega's, hoe de bewuste brief opzettelijk slechts ten halve door hem was voorgelezen, hoe de gehééle inhoud, voor elk wie hem ten einde toe kende, geen twijfel overliet aan de onschuld van den betrokkene. - ‘'N handige zet, - - 'n allemachtig handige zet’, - - riep men elkaar toe, zich van voldoening in de handen wrijvend. - ‘'N verdomd-gemeene streek’, - kon Govert-Jaap zich niet weerhouden te mompelen. - Men zweeg, deed of men niet hoorde; - maar de uitval werd gedienstig overgebriefd aan zijn schoonvader Eduma de Witt, en die wipte dadelijk bij hem aan, om hem te waarschuwen: ‘Wees toch in godsnaam voorzichtig; zulke gezegden kunnen je heele carrière kosten.’ - ‘Vindt U het dan niet gemeen, in-gemeen; - vindt U het dan niet Uw plicht tegen zoo'n valschheid te protesteeren?’ - - ‘Blijf toch kalm’, - schipperde Eduma de Witt handig. - ‘Dat zeg ik immers niet. - Maar je zult mij toch moeten toegeven: eendracht moet er zijn. - Als we elkander onder elkaar in de Kamer gaan afvallen, dan is de partij verloren. - Ieder onzer moet zelf verantwoorden wat hij mag doen waar het zijn eigen geweten geldt; maar wij hebben te gehoorzamen de ons van Godgegeven Leiders.’ - Daar had je het weer, daarmee werd altijd alles goedgepraat, met 't belang van de partij, met de noodzaak van eendracht in de partij, - - enz., enz. - - Govert-Jaap zweeg; - maar hij zocht tevergeefs zijn doovend geloofsvuur in ‘de’ partij en in ‘den’ leider aan zulke holle phrasen te verwarmen. - - Hij zat in de Kamer onder de Kuyperianen, maar hij wist voor zichzelf inwendig reeds, dat hij noch bij hen behoorde, noch bij de christelijk-historische Lohman-fractie, noch bij de christelijke socialisten; - - omdat hij zich voelde een eenling, een der | |
[pagina 118]
| |
weinigen, die het te doen was noch om Kuyper, noch om Lohman, noch om Staalman, - - maar om Christus-alléén, en Dien gekruisigd. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Mevrouw Holt-Eduma de Witt ruischte binnen op Geerte's ‘jour’. Ze was in den laatsten tijd heel intiem met haar nichtje, die ze moederlijk protégeerde, nu hare eigene dochter Gerty zich hoe langer hoe ongeneigder toonde tot zulk een bescherming. Gerty namelijk, - mevrouw Holt, die altijd vóór en boven alles ‘correct’ en ‘gedistingueerd’ wou zijn, had er bepaald verdriet van, - geraakte hoe langer hoe meer in een excentriek luidruchtig kringetje van pretmakers en veel-geld-verteerders, waarin zij een hoofdrol van mooi vrouwtje speelde, rol die haar man vleide, en haarzelve het hoofd op hol bracht, zoodat haar naam overal waar wat bijzonders te doen viel werd genoemd, op Pulchrifeesten, op Kurhaus-élite-avonden, op fancy-fairs, en raouts bij de Koningin. - Hare moeder, met haren eigenen meer exclusieven kring, had daarom voor de nieuwe relaties geen sympathie, vond het veel amusanter bezigheid over Geerte, die in wereldschen zin aan haar eigene moeder niets had, de beschermende tante te spelen, de raadsvrouw voor haar in allerlei opzichten, van toilet en van maniertjes om met haar man om te gaan, van dingen zoowel van intiemen aard, als van gezelschap-leven. - - Van de hernieuwde vriendschap met Fredi ten Have had zij ook bemerkt, zag het met lichtzinnig-goedig genot aan, dat het ‘arme kind’ ook wat jeugd had om zich heen, nu zij immers een ‘mariage de raison’ had gedaan met dien houterigen, vromen Stinia. Met 'n gevaarlijke meegaandheid bevorderde zij die vriendschap zooveel ze maar kon, door hen samen bij zich aan huis ontmoetingen te verschaffen, door, met prikkelende toespelingen, beider lusten voor elkaar op te wekken: ‘'N mooie jongen toch, die ten Have’, - - plaatste ze, om Geerte genoegen te doen, elk oogenblik in hare tegenwoordigheid, en tegen Fredi zinspeelde ze lichtzinnig, wuft, op 't charme dat hij blijkbaar altijd nog had voor haar nichtje, en hoe 't maar goed was, dat die nu maar veilig en wel was getrouwd, want dat ze indertijd heel zichtbaar heur hartje aan hem had verloren, - - enz., enz. ‘Heb je 't al van je man gehoord?’ - vroeg ze, vertrouwelijk tot Geerte, neven haar op de sofa, overbuigend, terwijl mevrouw | |
[pagina 119]
| |
Reesema, die er, gemoedelijk-vulgair als altijd, reeds vóór haar zat, babbelde met den zooeven binnengekomen Sjoerd. - - ‘Neen, - - wat is er voor bijzonders? - Govert-Jaap vertelt mij zoo weinig.’ - - - ‘O, nog niets’. - Mevrouw Holt wist altijd alle nieuwtjes het éérst. - ‘Maar je zult zien, er gáát wat gebeuren. - - Er komt 'n vacature in 't ministerie.’ - - En zij knipoogde lief-geheimzinnig. - Geert begreep niet. - ‘Wat is het?’ - vroeg ze, - ‘zegt U gauw!’ - Mevrouw Holt boog haar hoofd nog geheimzinniger voorover. - ‘Horstenboer zal dezen keer stellig weg moeten. - - Er is weer wat met hem gebeurd - - en ze zullen hem nu niet voor de tweede maal kunnen sauveeren.’ - - Geert begon te lachen - - bij 't denkbeeld van die handig-manoeuvreerende mevrouw Horstenboer, die het tenslotte niets had geholpen toch, al haar lievigheden met de verschillende invloedrijke menschen die ze trachtte in te pakken; die nu toch nog de dupe werd van haar mans don-Juan-achtigheid. ‘Net goed’, - zei ze met Schadenfreude - ‘háár gun ik 't ’ - - ‘Wie gun je wat?’ - informeerde Sjoerd. - 't Gesprek werd nu algemeen. - Mevrouw Holt vertelde wat ze wist, hoe Horstenboer in den laatsten tijd heel druk heen en weer reisde naar Brussel, - hoe z'n vrouw 'n anonymen brief had gekregen, - - hoe ze hem was nagereisd om zekerheid te hebben - - en hoe er al hier en daar véél over gemompeld werd, héél véél.... ‘Ah’, - zei Sjoerd, - ‘nu begrijp ik papa's afgetrokkenheid. - - - Hij zit er mee in. - - Als Premier krijgt hij 't op zijn dak.’ - - Zijn tante echter kende haar handigen broer te goed, om onder den indruk te zijn van diens zorgen om zoo iets. ‘Ach wat’, - zei ze luchtig, - ‘je vader is zoo'n uitstekend diplomaat; die weet overal raad op, - laat die maar loopen.’ - En mevrouw Reesema, die, sinds haar zoon de rol speelde van particulier-secretaris van zijn oom, den minister Eduma de Witt, aan dezen een kruiperige dankbaarheid voelde, omdat iets van al die voornaamheid afstraalde op haar-zelve, en de jenever-lucht, welke op haar geld kleefde, als afwaschte, viel bewonderend bij: ‘Nietwaar, - dat zeg ik óók altijd. - Meneer Eduma de Witt is de grootste staatsman dien wij hebben! En dat hij, temidden van al die beslommeringen, dan óók nog den tijd vindt steeds zoo joviaal en gezellig aan alles deel te nemen!’ | |
[pagina 120]
| |
‘O papa is zonder twijfel een gróót man’, - beaamde Sjoerd, met een ironie, die tante Anna Holt bemerkte, en haar hem lachend op zijn vingers deed tikken: ‘Neem een voorbeeld aan hem’, - spotte zij een beetje hatelijk. - ‘Hij is onnavolgbaar,’ - kaatste Sjoerd terug. - Met zijn fatterig gekruld kneveltje, en zijn geaffecteerde stem, en zijn overdreven Engelsche kleeding, zat hij daar als 'n type van Haagsche onbeduidendheid. Toch was mevrouw Holt er volkomen van overtuigd, dat hij de aangeboren familie-handigheid van er weten te komen geen oneer zou aandoen, er zou arriveeren waar hij wezen wilde op zijn eigene wijze, zonder moeite of inspanning, - maar toch arriveeren. Hij wachtte zijn tijd af, met als troefkaart achter de hand zijn nichtje van der Hooph. Als hij die kaart uitspeelde was hij immers in èlk geval binnen. - ‘'k Moet weg’, - zei hij opstaand, - ‘ik ga uit dineeren.’ ‘Waar?’ - vroeg Geerte. - ‘Bij de van Helder's.’ - ‘Hè, - - ga je daar alwéér heen? - Je komt er druk tegenwoordig.’ - - ‘Omdat ze elk oogenblik 'n diner geven, of 'n bal, of wat ook. - - 't Is een héél aardige familie.’ - - Geerte keek hem twijfelend aan. - - Toen hij weg was informeerde tante Anna, daar Mevrouw Reesema nu ook afscheid had genomen, zoodat zij onder elkaar waren: ‘'n Nieuwe mededingster voor Lizzy, bij die familie - hoe heeten ze ook al weer - aan huis?’ - ‘Natuurlijk, - - anders zou Sjoerd er niet gaan dineeren. Sjoerd is te lui iets zelf uit te voeren; die wil er komen door 'n goed huwelijk. 't Zijn tin-menschen - geld met tin in Indië verdiend bedoel ik - tin of zoowat tenminste. - - 't Meisje is 'n heel aardig gezichtje, - ik heb haar verleden op 't Diligentia-concert zien zitten, - - 'n heel andere verschijning dan Lizzy.’ - - ‘Maar geen stand natuurlijk, - van Helder, - - van Helder, - nooit van gehoord. - Enfin.’ - Mevrouw Holt dacht aan haar eigen huwelijk, en liet dit onderwerp dus maar liever rusten. - - ‘Enne - - wat zeggen de oue-lui ervan?’ - - ‘O, mama zou 't eenvoudig-weg vreeselijk vinden - - verbeeldt u zich - 'n meisje zonder éénigen godsdienst, - echt-Indische menschen - pretmakers-pur-sang. - Papa houdt zich op de ruimte. - Ze zijn schat- en schat-rijk-weet-u.’ - - ‘En hoe is Sjoerd er aan gekomen?’ - - ‘Op de societeit van hen gehoord, - geloof ik. - U begrijpt, die van Helder's pousseeren zich wáár ze kunnen met hun geld - | |
[pagina 121]
| |
en de jongelui vertellen elkaar van zoo'n buitenkansje, want je kunt de ‘erfdochters’ tellen in onze dagen, nietwaar, - en zoo heeft Sjoerd er zich door den een of den ander laten presenteeren; - zulke menschen maken van hun kant óók niet veel omslag natuurlijk.’ - - ‘Nu, - - als 't zoo'n rijke partij is, vind ik het nog zoo'n kwaad idee niet, - - ik kan me begrijpen dat Sjoerd tegen Lizzy van der Hooph opziet.’ - - ‘Ik ook,’ beaamde Geert volmondig. - ‘Maar ze vergeeft het hem nooit -, als hij haar in den steek laat.’ - Juist op dit oogenblik werd er gescheld, en Lizzy van der Hooph, in hoogst-eigen-persoon, kwam binnen; waarop èn mevrouw Holt èn Geerte haar met onbevangen hartelijkheid van volledige wereld-huichel-menschen begroetten, en lachend verzekerden, hoe ze juist over haar aan 't praten waren geweest, met een lief knipoogje van: En je moest eens weten wat voor liefs we wel van je zeiden. - - Mevrouw Holt dikte die toespeling zelfs nog aan, door er bij te voegen: - - ‘Ik zei net aan Geerte, dat je je altijd zoo keurig kleedt; waar heb je nu b.v. weer dat magnifique bont vandaan?’ - - ‘Van Kühne’, - zei Lizzy, gevleid op haar skung-boa ziende.- - ‘Ik heb véél uit Engeland overigens.’ - - Toen, met een betrekkend gezicht: ‘Ik dacht dat Sjoerd hier zou zijn; - hij had beloofd dat hij me een boek terug zou brengen - - en hij sprak er gisteren van, toen ik hem op straat ontmoette, dat hij me hier morgen zou treffen.’ - - ‘O ja zeker, - 't boek heeft hij meegebracht, - hier voor je achtergelaten, - maar ik zal 't bij je laten bezorgen, je behoeft er niet zelve mee te sjouwen.’ - ‘O, als Sjoerd zoo beleefd is mij er mee op te schepen, - waarom niet?’ - snibbigde Lizzy, verbolgen over haar doelloos bezoek bij Geerte, nu Sjoerd haar was ontsnapt. - - ‘Ik zal 't maar liever dadelijk meenemen, anders wordt het wéér vergeten misschien.’ - - Zij nam bijna onmiddellijk weer afscheid, zonder zelfs den schijn van onverschillig-doen te bewaren, woedend om Sjoerd's zichtbare verwaarloozing in den laatsten tijd. - - Mevrouw Holt óók ging nu. - - Geerte bleef alleen. - - Zij nam een portretje uit de la van haar schrijftafel, en bekeek het lang. - - Het was Fredi, in vollen uniform, met zijn kort geschoren blond haar, en zijn brutale, lachende oogen, en zijn blonde snor, waaronder de witte tanden wreed blonken. - | |
[pagina 122]
| |
Ze maakte er geen geheim van, dat ze dit portret bezat. - Zij hadden het, vóór eenigen tijd, heel openlijk tegen elkaar uitgewisseld, als een gewoon vriendschaps-bewijs. - - Toch, toen ze een sleutel in de voordeur hoorde, schrikte ze, wierp het haastig in het laatje, sloot dat af. - Niet het portret, maar den blik waarmee ze het portret beschouwde mocht niet door haar man worden gezien, want, dat dáárin, in dien blik, een begin van schuld reeds school, voelde ze instinctief, - - - - - - - - - - - - - - - - - ‘Zeg, is 't waar van Horstenboer?’ - - informeerde Geert aan tafel, toen de knecht hen alleen had gelaten in de eetkamer, die, gearrangeerd met veel oud porselein van Friesche voorvaderen, een deftigen oud-hollandschen indruk maakte, waarin Govert-Jaap, stijf, correct, ernstig, veel beter paste dan zijn vrouw, wier moderne tailleur-kleeding, en modern-gefriseerd haar, en moderne nonchalance in houding vreemd deed, bijna terugstootend leelijk, in die door erfstukken en herinneringen van een geheel anderen tijd sprekende omgeving; tijd waarin de huisvrouw dier dagen stemmig en eerzaam gekleed, zonder begrip van vormenschoon of lichaams-coquetterie, zich in-van-zijde-ruischende langzame deftigheid bewoog tusschen hare meubelen en hare huwelijksplichten van gade en moeder, overlatende de dingen van het roer van den Staat aan het beheer van den man. - - -‘Wat, van Horstenboer; - hij is 'n beetje ziek geloof ik.’ - Geert zag haar man vragend aan. - Jokte hij? - Hield hij zich nu maar zoo onnoozel? - Neen, Govert-Jaap was niet iemand, die de kunst van comediespelen verstond, zooals haar vader, zooals de Leider, zooals zoovelen van de partij. - - Zijn gezicht drukte zulk een naïeve oprechtheid uit, dat Geert even twijfelde of tante Anna wèl goed was ingelicht geweest dezen keer. - - In elk geval zag ze dadelijk wel dat Govert-Jaap nog niets wist, - zei ze, half lachend, half vragend: - - ‘Och kom, 'n beetje ziek? - - 'k Heb heel wat anders gehoord; weet je dan van niets nog, - - en jij, die toch achter de schermen kunt zien!’ Govert-Jaap fronste de wenkbrauwen; hij hield niet van die toespelingen van Geerte op het met tweeërlei maten meten der partij, eene voor achter de schermen, eene voor de ‘broeders’ die 't groote publiek vormden, de buitenaf-staanden, welke door Het Vaandel, en, op theologisch gebied, door de Christelijke Strijdkracht werden voorgelicht. | |
[pagina 123]
| |
‘Ik verzeker je, dat ik in geen enkel opzicht begrijp wàt je bedoelt’, - - zei hij strak. - - ‘Horstenboer is licht ongesteld, moet zijn kamer houden; dat is al wat ik je kan vertellen. En ik begrijp niet wat voor bijzonders daarin zou steken. - - Wat heb jij dan eigenlijk gehoord?’ - ‘Tante Holt was hier. - - - En ze zei.... - - Nu, hoor 's Govert-Jaap,’ viel zij zichzelve in de rede, ‘jij weet óók wel toch, dat Horstenboer zoo'n heilig boontje niet is, hou je nu maar niet van den domme - - nu, ze beweerde dat er wéér iets met 'm is voorgevallen van dien aard, en dat z'n vrouw 'n anonymen brief heeft gekregen over zijn Brusselsche snoepreisjes, en dat er te véél is uitgelekt dan dat hij verder kan aanblijven als minister. - - Háár gun ik het.’ - - Geert namelijk had het mevrouw Horstenboer nooit vergeven, dat ze zich indertijd, na de fancy-fair-stoeipartijen met Fredi ten Have, had beklaagd bij hare ouders, en een eenigszins koele gereserveerde houding tegen haar, 't gevierde ministerdochtertje, had durven aannemen. Maar Govert-Jaap maakte een ongeduldige beweging van onwil. Hij hield niet van afternoontea-geklets, en societeits-kwaadsprekerij. - En tante Anna Holt-Eduma de Witt was hem onsympathiek om hare wereldsche lieftalligheid, waarop de vroomheid, heel doorzichtig, maar zoowat als een luchtig vernisje, van er nu eenmaal in háár kring bijbehooren, zat opgeplakt. ‘Ik begrijp niet,’ viel hij uit, ‘dat een vrouw van je tantes leeftijd niet wat beters en nuttigers te doen heeft dan zulke praatjes rond-strooien. - Doe jij me in elk geval het plezier, en maak je er niet de zegsman van. - Wat gaat ons toch het particuliere leven van elkaar aan? Laat ons liever op onze eigen fouten en zonden zien.’ - ‘Govert-Jaap, je bent voor dominee in de wieg gelegd; - je hebt bepaald je bestemming gemist,’ - spijtigde Geerte bits en nijdig, omdat ze met haar nieuwtje zoo weinig succes had. - In zijn eigen kamer, na den eten, terwijl zijn vrouw alleen naar een concert was, met kennissen mee, familie van Fredi ten Have, bleef Stinia erover napiekeren, of 't dan tòch wáár kon zijn, wáár, dat hatelijke vertelseltje, dat aldus de rondte deed over een minister van de Rechterzijde, een lid van het christelijk kabinet, dat den lande regeere in naam van christenzin en christendeugd. - - - Dat Horstenboer dikwijls van Zaterdag tot Maandag afwezig was, dat wás zoo; óók dat het groote afscheidsdiner, dat hij over eenige dagen zou aanbieden aan den nieuw-benoemden Gouver- | |
[pagina 124]
| |
neur van Curaçao, een persoonlijker vriend van hem, ineens was afgezegd ‘wegens plotselinge rheumatische aandoeningen’, die hem verplichtten zijn kamer te houden. - - Toen hij 't dien middag hoorde, had hij geen oogenblik getwijfeld dat het wáár was, had zelfs nog aan zijn schoonvader, dien hij toevallig sprak, gevraagd of 't toch niets ernstigs was die ongesteldheid van Horstenboer. - - - - En die had geantwoord - nù herinnerde hij zich, een beetje haastig, een beetje kregel zelfs: - - ‘Och wel neen, niets van belang, alleen maar lastig, heel lastig’. - - Govert-Jaap wist het wel, als er wat werd uitgebroeid dat het licht niet mocht zien, wijdde men hem er liefst niet in, hield hem, als 't eenigszins mogelijk was, er buiten. - - Dat griefde zijn eerzucht, zijn gevoel van eigenwaarde. Maar erger nog smartte het hem, dat venijn, dat weêr werd rondgespuwd, door zoo'n vuiligheidjes-verhaal, op heel de richting; venijn waarmede Anna Holt en andere christelijke heeren en dames in hoogst eigen persoon een der hunnen bezwadderden, - omdat de begeerte tot schandaal-nieuwtjes rondbazuinen in hen sterker was dan die van zelfbehoud; - venijn dat tot de verder-afstanden, de grote hoop, tenslotte óók doordrong, vergiftigde den naam van de gehééle richting. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Ondertusschen had mevrouw Horstenboer een vertrouwelijk onderhoud met den Premier. - O, niet op diens bureau, maar, heel gewoon, bij hem aan huis, in zijn eigen kamer, waar de listige Calvijn-tronie, en de vulgairmooie gekrulde-kapperskop van den Leider, en het aristocratischfijne gezicht van Groen van Prinsterer aan de wanden als het ware dienden om te accentueeren de waardigheid van den hedendaagschen politieken leidsman der orthodoxen in Nederland. - Gedistingueerd, niet-al-te-opvallend, in een heel-donker prune, lange jacquette en wandelrok, boa van skung, toque van violettes de Parme met prune fluweel, zat de nog altijd zeer gracieuse vrouw van even-middelbare jaren tegenover Eduma de Witt, - - die bij zichzelf overlegde ondertusschen, wat 'n domoor die Horstenboer toch was geweest, als je zoo'n appetietelijke vrouw nog had, zich zóó te afficheeren met de eerste de beste meid! - In gedachten vergeleek hij zijn eigene echtgenoote, die hem alleen goed genoeg was geweest om hem zooveel kinderen te geven als hij lust had, en die zich nu door het huis bewoog, veelal in | |
[pagina 125]
| |
een dood-eenvoudige huisjapon, wat log, wat zwaar, zonder pretensie meer van jeugd of coquetterie, met deze gesoigneerde, élégante, aantrekkelijke verschijning! - - Hij kon den lust niet weerstaan haar een complimentje te zeggen. ‘Als U pleiten moest, zou U elk proces winnen; U hebt een’ - - hij durfde niet zeggen charme - - zocht wat verlegen naar 'n ander onschuldiger woord - ‘kracht van overreding, waarvoor je moet zwichten.’ Enfin, al was het woord niet heel erinslaand, de blik zijner oogen, waarmee 't vergezeld ging, deed de rest; die blik koesterde haar als het ware met 'n insinueerende liefheid. - Mevrouw Horstenboer sloeg dan ook zedig den haren neer, speelde even nerveus met een harer boa-staarten, - maakte tegelijk gebruik van de gunstige stemming door te zeggen: ‘Ik pleit nu toch óók. - - Voor 'n armen zondaar!’ - Want zij had 't zaakje graag genoeg geheim gehouden. Haar was de ministervrouw-grootheid te lief, om niet zelfs hare jaloezie van echtgenoote te overwinnen. Na die eerste les, toen het geen haar had gescheeld, of haar mans positie had ze-zelve verspeeld, door haar toorn over zijn ontrouw uit te bazuinen, zou ze zeker deze maal wel hebben gezwegen, indien niet 'n weggejaagde knecht en meid hadden goedgevonden wat ze ervan wisten openbaar te maken eer het tot hun doel te laat was. - De knecht namelijk was in 't geheim geweest van Horstenboer voor zijn reisjes naar Brussel, die heetten te zijn naar Antwerpen, naar zijn daar gevestigden broer, den groot-koopman Horstenboer; die knecht ook bezorgde de post de briefwisseling daaromtrent, in één woord beredderde 't heele zaakje. En ongelukkig, terwijl Horstenboer weg was voor een paar dagen, heel netjes alles gearrangeerd onder den schijn van 'n weekje uit, dat de twee broers samen in Parijs heetten te verbrengen, was mevrouw Horstenboer er achter gekomen, hoe hare keukenmeid moest bevallen, en hoe de schuldige daarvan woonde in haar eigen huis, was haar correcte, nette ‘Jean’; in al de onkreukbaarheid van zijn witte das en zwarte rok-voorkomen had hij dat zaakje met de ‘cuisinière’ afgespeeld - en wilde nu niet eens opkomen voor zijn vaderschap, had geen lust, - zeide hij, - zich al zoo gauw voorgoed te binden. - ‘Fi-donc, 'n schandaal met je bedienden-personeel in je eigen huis!’ - Mevrouw Horstenboer was wèl lid van alle mogelijke christelijke vereenigingen om gevallen meisjes te helpen, en arme zuigelingen te redden, maar hare christelijke liefde schoot te kort, nu er nog iets anders van haar werd gevraagd dan haar | |
[pagina 126]
| |
geld, en haar naam in de jaarlijksche openbare lidmaatschap. lijsten. - Driftig zette ze dat ‘slechte meisje’, die zich zoo onfatsoenlijk-gedragen hebbende Sientje, aan de deur, en wees die deur eveneens aan den in zijn zelfverzekerd-optreden zich zeer beleedigdtoonenden ‘Jean’. ‘Het zal mevrouw te laat berouwen’, - had hij gezegd. - Zij, in haar drift, had er toen niet op gelet. Maar daarna, - niet alleen zij-zelve had daarop dien anonymen brief gekregen, die haar naar Brussel dreef om de waarheid omtrent den inhoud ervan te onderzoeken, óók de ministerieleden-collega's waren op diezelfde wijze in kennis gesteld met het particulier leven van Zaterdag-tot-Maandag des christelijken ministers Horstenboer; wat erger was nog, ook verscheidene invloedrijke hooggeplaatste liberalen, door Jean op diners wel eens ten huize zijner meesteres gezien, had hij langs dien anonymen weg een wapen tegen het Kabinet in de hand gegeven. - - Wat hielp het, of Horstenboer al vloekte, dat zijn vrouw toch wel had kunnen wachten tot hij terug was, vóór ze dien knecht aan den dijk zette; met geld had hij dan immers alles kunnen in orde brengen! - 't Feit lag er toe. Mevrouw Horstenboer echter was met voor niets zich bewust, dat haar tact en haar charme haar veel vrienden in alle politieke kringen hadden gemaakt. Zij was het, die er de voorloopige uitredding op vond, dat haar man zichzelf ziek meldde met rheumatische aandoeningen. Op die wijze behoefde hij zijn collega's niet onder de oogen te komen vóór zij had ‘gewerkt’ voor hem. - Eduma de Witt glimlachte vergoelijkend bij die arme-zondaartoespeling der vergevensgezinde echtgenoote. ‘Wij struikelen allen dagelijks in velen’, - - antwoordde hij ironisch. Maar mevrouw Horstenboer, diplomatisch, deed of het hem ernst was, en beäamde met een weemoedigen zucht: ‘Nietwaar! - Oordeelen en veroordeelen kan iedereen. - - Maar als ik, die hier toch de naaste ben, kan besluiten, - omdat onze christelijke leer het gebiedt, - te vergeven, dan waarlijk behoeven anderen toch niet...’ - - Excellentie maakte een droevig-toestemmende beweging, die als zwijgend zeide hoezeer hij deze christelijke-liefde-beschouwing met haar ééns was, maar tegelijk voegde hij er bij: - - ‘Als Verhaeghen er maar niet óók de lucht van had gekregen; U weet niet hoeveel invloed die heeft onder de unieliberalen, en onder de andere fracties óók; hij is zoo in alle opzichten een man van invloed. Ik ben ervan overtuigd, dat hij | |
[pagina 127]
| |
het er niet bij zal laten zitten; - - 't een of ander hatelijk entre-filet in zijn Blad, en het dingetje is aan 't rollen.’ - - Het bedrukte gelaat van de lieve bezoekster helderde op. ‘O Verhaeghen, - voor dien ben ik niet bang,’ haastte zij zich te zeggen. - ‘Met hem speel ik 't wel klaar, dat hij zwijgt.’ - - Eduma de Witt werd bijna jaloersch. - - ‘Zoo, bent U zulke goeie vrienden met 'm?’ - informeerde hij een beetje zuur. - Zij keek hem allervriendelijkst-onschuldig-geruststellend aan. - ‘Verhaeghen en ik kennen elkaar al van de schoolbanken. U weet, ik ben zoo'n oude Hagenaarster, en hij ook is van onze echte residentiekringen. - We noemen elkaar bij den naam. - Ik weet zeker, dat hij mij niet zal krenken door zoo'n onkieschheid in zijn courant.’ Daar had je het weer; 't was als een vrijmetselarij, die oue Haagsche families onder elkaar! Eduma de Witt voelde het altijd als een soort buitensluiting van hem-zelf, en zijn would-be grootheid, dat hij toch niet geheel en al tot de hunnen, de echte Haagsche high-life-orthodoxie, behoorde, - omdat hij nu eenmaal in 't Noorden was geboren en dáár wortelde met zijn Friesche relaties. En hij wist wel, 't was wáár, in zulke gevallen hielpen oue Haagsche families van een zekeren kring elkaar stiekem, liever, dan de schandaaltjes onder 't groote jan-en-alleman-publiek te brengen, zelfs al ging het om de politiek. - Toch was hij nog niet geheel gerust, bracht nog in 't midden, omdat hij van een zoo geduchten vijand als Verhaeghen volkomen zeker moest zijn, eer hij iets belóófde: ‘Goed, misschien spaart hij Uw man, terwille van U; maar ons overigen zal hij niet sparen; hij zal er een wapen van maken tegen ons, als wij hem, Uw man, sauveeren. - Dan draaien wij er voor op, voor zijn handelwijze.’ - - ‘O neen, niet als ik 't hem vraag er gehéél zich buiten te houden. Verhaeghen heeft véél voor mij over, hij is nog in de verte familie ook van mijn zwager; U weet wel, die met mijn zuster Isabelle is getrouwd. Neen, als Verhaeghen Uw éénige bezwaar is, voor hem sta ik U in.’ - - ‘Maar m'n lieve mevrouw, Uw man kan onder déze omstandigheden toch in geen geval meer met ons samenwerken, zijn collega's onder de oogen komen na die ongelukkige anonyme brievenhistorie; - hebt U daaraan in 't geheel nog niet gedacht? - Mevrouw Horstenboer bemerkte, dat zij haar doel ging bereiken. - - Zij keek Excellentie Eduma de Witt zoo aandoenlijkschuldbewust aan, als was zij het, die de straf moest dragen voor haar mans zonden, en ze zei berustend: | |
[pagina 128]
| |
‘Natuurlijk, natuurlijk, - - daarvan ben ik volkomen overtuigd.- - Dat is het ook niet. - - Het is het vervolg, - - de toekomst. Nietwaar, hij is toch nog te jong om zijn politieke carrière zoo ineens te zien vernietigd, voor één misstap, - die helaas maar àl te veelvuldig voorkomt in de mannenwereld.’ - Hier sloeg zij hare zeer-mooie bruine oogen plotseling op, en zag den Excellentie vol aan, met een blik van half droevenis om het zoo zijn van de slechtheid der mannen, half ironie, dat zij van hèm uit zijn jongelui-leven ook wel 't een en ander wist, dat niet in den haak was op dit speciale punt. Eduma de Witt dacht aan hare uitstekend-gearrangeerde diners, waar je zoo lekker at, en alles zoo in de puntjes toeging, en je allerlei invloedrijke en voorname menschen ontmoette door haren grooten kenniskring, zoodat je altijd gelegenheid had je relatiën in de een of andere richting uit te breiden, naar die van geld, van aristocratie, van diplomatie, wat je maar wou, - om van de steeds aanwezige mooie vrouwen en dito jonge meisjes niet eens te spreken. - 't Zou inderdaad zonde en jammer zijn, als zoo'n huis, en vooral zoo'n beminnelijke en tactvolle gastvrouw, zoo vóór den tijd verdwenen uit het maar al te dikwijls stijve en saaie Haagsche gezelschapsleven van juist deze coterie van high-life-menschen. - En, terwijl hij alreeds in zijn hersens zocht naar een geschikten uitweg, hoe Horstenboer te behouden voor de partij, zonder nochtans die àl te brutaal in het aangezicht te slaan, bemoedigde hij haar dan ook met een geruststellend: ‘Maar dáárvan is immers geen sprake, mijn beste, lieve vriendin, - nietwaar, zoo mag ik U toch wel noemen,’ - en hij reikte haar, over zijn bureau en ‘Ons Program’ heen, een hand, die zij hartelijk en aangedaan drukte. - - ‘Het spreekt toch vanzelf, dat iemand van de gaven en de beteekenis van Horstenboer niet màg verdwijnen in de vergetelheid van het particuliere leven. - Dat mag eenvoudig niet.’ - ‘Ik ben óók nog geweest bij den hoofd-redacteur van 't Vaandel en van De Christelijke Strijdkreet’, - - accentueerde mevrouw Horstenboer nu. - - ‘U weet’, - weder keek zij Excellentie veelbeteekenend aan, - ‘dat wij, mijn man en ik, financieel zeer geïnteresseerd zijn bij die Bladen, ze om den wille der goede zaak zéér daad-werkelijk steunen.’ De minister begreep dezen wenk. ‘Inderdaad, - - in dat opzicht hebben we gróóte verplichtingen aan U,’ - beaamde hij. - - | |
[pagina 129]
| |
Mevrouw Horstenboer achtte nu het terrein genoeg vóórbereid om het erop te wagen: ‘Je hoort van zulke heeren-journalisten altijd wat nieuws ’, - veranderde zij schijnbaar ineens haar discours, zoodat Eduma de Witt er verbaasd van opkeek wáár ze nu ineens heen wilde. - ‘Weet U, dat van der Hooge héél beslist kanker heeft, - -'n quaestie van 'n paar maanden, méér niet.’ - - Ze zagen elkaar aan. - - Eduma de Witt had begrepen, - bewonderde innerlijk, omdat hij-zelf een handig diplomaat was, het talent van deze vrouw in ditzelfde opzicht. - ‘God wat had die Horstenboer dáármee geboft! Met zoo'n hulp neven zich in zijn carrière!’ ‘Ja, dat wist ik,’ - beaamde hij. - Toen, met een loenschen blik naar haar, die zeide: ik heb begrepen: ‘'N mooie betrekking, die dan vacant komt; lid van den Raad van State, - - 'n heel-aangename positie óók.’ - - ‘Ik ben er zeer van aangedaan,’ - loog mevrouw Horstenboer, die het feit allang wist, evenals heel den Haag, maar het noodig vond zich een houding van onschuld te geven, nu zij zag, dat ze was begrepen. - Ze vond het, in haar gedistingueerdheid, een vulgair iets zóó duidelijk te laten merken, dat ze sjacheren kwam over een nog niet eens lediggeworden plaats, al was degeen die er op zat dan ook niet veel meer dan een door zijn vroegere uitspatingen verrottend half-lijk. - ‘Van der Hooge kwam indertijd veel bij mijn ouders aan huis,’ - zeide zij. ‘Later heb ik hem wat uit het oog verloren. - Enfin, wij willen hopen, dat de Heer hem bijstaat in deze zware dagen.’ - ‘Hij heeft anders niet veel geleefd daarnaar,’ spotte Eduma de Witt, die den man, bij wien hij in diens gezonde dagen wat graag dineerde om diens fijne tafel, nu meedoogenloos losliet, nu hij aan den rand van het graf reeds niet méér waard was voor de achterblijvenden dan het cadaver, dat hij weldra zou zijn. - - ‘U weet toch, hij is alleen om z'n groote rechtskundige kennis benoemd indertijd; om zijn particuliere antecedenten is er nog al wat te doen geweest zelfs om die benoeming.’ - ‘Ja, mijn man heeft me ook altijd gezegd, dat hij een zeldzaam scherpzinnig jurist was in zijn tijd, van der Hooge’, - beaamde mevrouw Horstenboer, die het gesprek op het doel van haar komst wilde terugvoeren, door haar echtgenoot er weer in te pas te brengen. - ‘Juist, juist: wie kan daar beter over oordeelen dan onze Minister van Justitie, - zelf zoo'n uitstekende rechtsgeleerde.’ - - - - | |
[pagina 130]
| |
Toen, als vervolgde hij een inwendigen gedachtenloop: - - ‘Natuurlijk, als de zetel vacant komt van van der Hooge, dan moet er wéér 'n jurist benoemd worden, - dat kan niet anders.’ - ‘Dat meende de hoofdredacteur van het Vaandel óók’, - insinueerde mevrouw Horstenboer, en zag onwillekeurig dankbaar op naar het krulkoppige portret van den Leider-hoofd-redacteur, die deze beide posities in de partij in zich vereenigde op dat oogenblik. - Nu wist Eduma de Witt genoeg om te durven beloven. - - - ‘Weet U wat ik U zou raden, mevrouw,’ zei hij, ineens den schijn aannemend alsof hij aan Horstenboer's ziekte geloof sloeg, - ‘de lucht in ons koude, kille vaderlandje is niet goed voor rheumatiek-lijders - onze huisdokter zei me dat óók nog dezer dagen; - waarom gaat U beiden niet 'n paar maanden naar 't Zuiden - - - tot herstel van Uw mans gezondheid?’ - - Zij zag hem vragend, onzeker, aan. ‘Dat had ik-ook half en half gedacht, maar er moet toch eerst een einde, een oplossing...’ Hij deed of hij haar niet hoorde, niet begreep. - - ‘Ach wat, - voor ziekte moet alles wijken, nietwaar! Wij zijn in de wereld om elkaar te helpen. - Terwijl Horstenboer weg is kan een van de collega's toch immers zoolang zijn ministerie behandelen, - dáárop is wel een schikking te maken nietwaar, met Koloniën b.v. - En, mocht het zijn,’ - voegde hij er zeer veelbeteekenend aan toe, - ‘dat zijn gezondheid met zich herstelt, dat hij beter doet een zoo druk en inspannend ambt als het tegenwoordige neer te leggen, nu dan kan hij dat immers bij zijn terugkeer beslissen. - Over enkele weken is dat óók nog vroeg genoeg.’ - Zij knikte hem toe, - - stond op, begrijpend, dat ze nu niet meer van zijn tijd behoefde te vergen, nu 't zaakje in orde was. - ‘Ja, ik geloof dat U daaraan gelijk hebt, dat inderdaad mijn man niet deugt voor déze zware betrekking op den duur’, - betoogde zij op hàre beurt reeds vooruit. - - ‘We kunnen dan in elk geval nog eens probeeren wat het Zuiden uitwerkt, en anders is het maar het beste, dat hij heengaat, en een kalmer werkkring krijgt.’ - - - Natuurlijk, een kalmer werkkring, dat spreekt vanzelf. Iemand als Horstenboer mag het land niet missen.’ - - Het was nu, terwijl zij stond, over en weer handdrukjes en glimlachjes. 't Zaakje was kláár. Terwijl zij in de gang - Excellentie-zelf liet haar uit - zich omkeerde, zei ze nog, om Eduma de Witt te binden, door zijn halve belofte dadelijk bij anderen te plaatsen hier en daar: | |
[pagina 131]
| |
‘Ik rijd nog even aan bij Mullerts. Hij is vanochtend zoo hartelijk naar den toestand van mijn man komen informeeren, en dan ook bij Uw aanbidder-tweede-ik, Westers; - - en dan schrijf ik vanavond dadelijk naar 't Vaandel, dat we waarschijnlijk op reis gaan, voor mijn mans gezondheid.’ - - Eduma de Witt boog haar hoffelijk in 't rijtuig. - - ‘Uw dienaar, lieve vriendin, in alle opzichten Uw dienaar,’ bevestigde hij nog eens zijn afspraak. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Een paar dagen later bevatte Het Vaandel een in den voor ‘de kleine luyden’ zoo bijzonder pakkenden stijl van den hoofdredacteur vervat entre-filet, dat melding maakte van den helaas plotseling zeer verergerden toestand van den Minister van Justitie Horstenboer; waardoor deze op geneeskundig advies genoodzaakt werd aan de Rivièra, denkelijk te San Remo of in Menton, eenige maanden volslagen verandering van lucht te gaan zoeken. De ziekte, hoewel niet levensgevaarlijk, was toch van ingrijpender aard, vooral ook, omdat de Excellentie zich, door den ernst waarmee hij zijn taak opvatte, had overspannen en in alle opzichten volslagen rust behoefde. - - Het artikeltje eindigde met een handige inlassching van de mogelijkheid, dat de drukke werkzaamheden van den minister wellicht op den duur te véél zouden vergen van des heeren Horstenboer in 's lands dienst geschokte krachten, maar gaf de verzekering hoe ons christenvolk vurig bleef hopen toch in géén geval zulk een groot juridisch talent te zullen moeten verliezen, daar zonder twijfel iemand van zoo groote gaven, en zooveel werklust, zich ook langs anderen weg nog zou kunnen weten nuttig te maken voor den lande. En het slot was, in de in het Vaandel gebruikelijke tale Kanaäns: ‘Gode bevolen; de Heere geleide u op al uwe wegen, en brenge U behouden terug op de plaats en in den werkkring, dien Zijn hooge wijsheid u toebedeelde, en waarop gij voor Zijn eer zoo trouw arbeidt.’ - - - - - - - - - - - - - - - - |
|